Augustinus en zijn pastoraat als zielzorger
De grote kerkhistorische betekenis van Augustinus staat onbetwist vast. Wie d.m.v. zijn nagelaten geschriften met hem kennis maakt of nader kennis mag maken, blijft zich verwonderen over zijn grote denkkracht en geestelijk frisheid.
Zijn invloed op het kerkelijke leven tot vandaag toe, is dan ook moeilijk te ontkennen. Terecht is van zijn persoon en werk gezegd, dat de lange tijd van 16 eeuwen, die ons van hem scheidt, geen onoverkomelijke afstand schept. Hij is in zekere zin tijdgenoot te noemen van iedereen. Hij mag zonder enige overdrijving een genie worden genoemd, die in staat bleek tijden en tegenstellingen binnen de kerk te overbruggen.
Tijdens zijn leven wordt hij vrijwel algemeen als geestelijk leider erkend en aanvaard. Als Pelagius op de synode van Jeruzalem (415) het waagt zijn gezag in twijfel te trekken met de woorden: “Wat gaat mij Augustinus aan?” krijgt hij direkt vanuit de vergadering te horen, dat wie de bisschop durft te lasteren, aan wie de gehele Noordafrikaanse kerk haar herstel te danken heeft, buiten de vergadering, ja zelfs buiten de gemeenschap der gehele kerk gesloten behoort te worden.
De bijzondere namen en titels, die aan Augustinus in de loop van de geschiedenis zijn toebedacht, geven iets weer van de grote plaats, die hij in het kerkelijke leven mocht innemen. Hij is wel de geestelijke vader van het Westen genoemd. De voorloper van vele tegenwoordige wetenschappen: paedagogie en psychologie, hermeneutiek en homiletiek. Bekend zijn de erenamen: doctor gratiae (doctor der genade) en doctor ecclesiae (doctor der kerk) of misschien wel beter gezegd pastor ecclesiae (herder der kerk).
Maar ook al zijn de lofuitingen vele en haast onovertroffen, het meest recht doen wij aan de waardering van deze grote kerkvader door hem te zien als zielzorger.
Vanuit deze waardering heeft F. van der Meer een boek aan het leven en werk van Augustinus gewijd. Van hem zijn dan ook de volgende woorden, die ons bij dit onderwerp wel voortdurend in gedachten mogen blijven: “Het schijnt, dat Augustinus belangwekkend is tot aan zijn bekering. Daarna vergeet bijna ieder de mens en de heilige voor het genie. En dat genie schriktaf. Hij bezette geen kerkelijke sleutelposities, maar zond haast oneindige golven uit vanaf de schrijftafel en de cathedra. Wat niet iedereen bedenkt, is, dat die simpele cathedra hem heiliger was dan die schrijftafel, ja, dat de noden en zorgen van het christenvolk hem de onderwerpen en de stijl van zijn hoogste werken ingaven, zodat het genie gehoorzaamde aan de zielzorger. Het is niet vermetel te zeggen, dat wij de heilige danken aan het wonderlijke en onverwachte feit, dat het genie Augustinus zielzorger werd.”
In feite werd hij het tegen zijn wil. Door Gods voorzienige leiding kreeg hij deze plaats te Hippo van 391 tot 426.
Om enig zicht te krijgen op het wonderlijke ingrijpen van God in het leven van Augustinus is het onvermijdelijk om enige bekende feiten te herhalen. Op 13 november 354 werd hij te Thagaste geboren. Van zijn 7e t/m zijn 20e jaar ontving hij een klassieke opleiding. Wat inhield, dat hij o.a. geschoold werd in de grammatica, rhetorica en de dialectiek.
Deze wetenschappelijke vorming zou hem later uitstekend van pas komen in zijn strijd tegen heidenen, sterrenwichelaars, Joden, Manicheeërs, Donatisten, Pelagianen en Arianen.
Omdat het pastoraat van Augustinus als zielzorger buitengewoon veelzijdig was, moet een keuze gemaakt en de nodige beperking in acht genomen worden.
Wij kennen hem als zielzorger uit de overgebleven preken (1000) en brieven (200) uit een overvloedige correspondentie.
Hij boog zich over de meest uiteenlopende onderwerpen, waarvan enkele hem wel heel in het bijzonder hebben geraakt: de leer van de genade en de eenheid en heiligheid der Kerk.
Door zijn bijzondere roeping tot presbyter in het voorjaar van 391 wist Augustinus zich een gevangene in de Heere.
Niets vermoedend had hij zondags in de Grote Kerk van Hippo plaatsgenomen om de oude bisschop Valerius te beluisteren. Onder zijn prediking, waarin hij zijn wens te kennen gaf spoedig hulp in het omvangrijke pastoraat te ontvangen, werd hij volkomen onverwacht door de menigte gegrepen en min of meer gedwongen om het ambt van presbyter te gaan bekleden.
Tegen wil en dank moest hij aan deze druk en overmacht zich gewonnen geven. Als Calvijn in latere jaren, was het alsof God beslag op zijn leven legde en hem verhinderde een andere weg in te slaan als deze (Farel drong er bij Calvijn sterk op aan in Genève te blijven. Calvijn werd door de woorden van Farel in het hart getroffen en bleef te Genève: juli 1536).
Ondanks bezwaren van zijn kant en het verzoek om uitstel, moest Augustinus zich gewonnen geven.
Het gewicht van de grote verantwoordelijkheid, van het ambt drukte hem zeer. Gelet op de woorden, die ons t.a.v. onze ambtsopvatting wel tot nadenken mogen stemmen: “Niets is vooral tegenwoordig gemakkelijker, aangenamer en meer in aanzien bij de mensen dan het ambt van bisschop, priester of diaken, als het louter ambtelijk en flemerig wordt uitgeoefend; maar ook niets treuriger, triester en doemwaardiger bij God en evenzo is er niets moeilijker en gevaarlijker doch zaliger bij God, dan de dienstplicht vervullen zo als onze keizer het beveelt. En deze dienst heb ik voor mij allerminst van kindsbeen af geleerd, integendeel. Nu ik ineens anderen op hun zonden moet wijzen en hen daarvan verbeteren, voel ik mij als iemand die nog geen roeiriem kan hanteren en toch tot tweede stuurman is benoemd. Daarom ook was het dat ik in stilte weende. Naar de ziel ben ik nog krachteloos: wat ik nodig heb, zijn de medicamenten van de Schrift. Die moet ik nodig studeren, tot nu toe had ik er geen tijd voor. Ik weet nu uit de eerste hand wat een man, die sacrament en Woord Gods bedient nodig heeft. Mag ik nu niet zien te krijgen wat ik nog niet bezit?” (blz. 20 FvdM).
Is dit geen hartekreet, waaruit zijn grote bezorgdheid blijkt over de zware verantwoordelijkheid, die de zielzorg met zich mee brengt?
Ondanks zijn bezwaren en geweldig opzien tot het vervullen van het bijzondere ambt, kon hij niets anders dan gehoor geven aan de roeping, die op hem was uitgebracht. In zijn hart bleef hij inmiddels overtuigd, dat er niets verfoeilijker is vóór God dan op een oppervlakkige wijze het ambt te bekleden of op een wijze, die mensen behaagt.
Zo geeft de zielzorg van Augustinus iets weer van de innerlijke strijd, die hij zelf gekend moet hebben bij alle vertwijfeling en onzekerheden, die hij ontmoette tijdens zijn persoonlijke zoektocht naar de christelijke waarheid om Gods genade te mogen verstaan. Juist deze jarenlange worsteling maakte hem tot een zielzorger, die velen tot zegen moet zijn geweest.
Te beklagen is elke zielzorger, die vandaag buiten de persoonlijke kennis van de vragen, die in het hart van de mens kunnen leven, zich geroepen meent te weten tot het leiden van zoekende zielen. Gezegend, daarentegen, wie als Augustinus geen vreemde is in de raadsels van het eigen zieleleven.
Wie met hem mag getuigen tot Gods eer: “Waarvan ik leef, daar spreek ik van; waarvan ik zelf besta, dat deel ik uit”.
Het uitdelen van de menigerlei genade Gods, kostte hem echter voortdurend inspanning van al zijn krachten en gaven. Niets menselijks was hem daarbij vreemd. Zo horen wij hem eens onder de last van het pastoraat verzuchten, dat het hem zelfs aan tijd ging ontbreken om nog rustig te kunnen lezen en mediteren. Wat werd er niet al van hem gevergd: “Stokebranden berispen, kleinmoedigen troosten, zwakken opnemen, tegensprekers weerleggen, zich hoeden voor belagers, ongeletterden leren, vadsigen wakker schudden, ruziezoekers tegenhouden, verwaanden op hun plaats zetten, twistenden sussen, armen helpen, verdrukten bevrijden, goeden aanmoedigen, kwaden verdragen en - oef! - allen liefhebben. Daarnaast, hoe kan het anders, altijd weer preken, disputeren, berispen, stichten, voor iedereen klaarstaan. Als het aankomt op vrij zijn van beslommeringen, zo merkt Augustinus verder op, daar is geen mens meer op gesteld dan ik. Want niets is beter, niets is zoeter dan het doorvorsen van de goddelijke schatten, ver van alle lawaai.
Maar het Evangelie schrikt er mij van af. Ik zou immers kunnen zeggen: wat heb ik er aan de mensen te vervelen, de bozen te zeggen: doet dat niet, doet dat wel, houdt daarmee op? Hoe komt het dat ik mij verantwoordelijk voel voor anderen? Het is het Evangelie, dat mij schrikt aanjaagt”.
Met recht kon hij het Paulus nazeggen, dat de nood hem was opgelegd. Nergens duidelijker en indringender als in zijn prediking klinkt de stem van een bewogen zielzorger door.
Hoog dacht hij echter ook over de plicht van de vaderlijke berisping. Hij schroomde dan ook niet het huis van een rijke binnen te lopen en te zeggen: “het is u niet geoorloofd”, zoals Johannes de Doper.
De prediker van het Evangelie wordt door hem beschreven als één, die in Woord en leer voor het eeuwige heil der mensen werkt. De prediker noem-de hij de herder van de grote Herder, een arbeider op de akker; met de akker bedoelde hij Gods kerk. Zijn gemeen-tebeschouwing, om het maar eigentijds te zeggen, was verre van optimistisch. Wat te denken van één van zijn meest gemaakte opmerkingen: “Op de dorsvloer der Kerk ligt meer kaf dan koren, zoals op alle dorsvloeren”.
Hij sloot zijn ogen niet voor de werkelijkheid en rekende op de aanwezigheid van dronkaards, vrekken, bedriegers, gokkers, echtbrekers, ontuchti-gen, theatergekken, lui die zich amuletten opbinden, tovenaars, sterrenwichelaars en alle denkbare soorten waarzeggers.
Naar de overtuiging van Augustinus was de aanwezigheid van zondaars in de kerk onvermijdelijk. “Was er geen Judas onder de apostelen?” Zo hield hij de Donatisten voor.
Ongehoord fel kon hij uithalen naar hen, die het met de huwelijkstrouw niet zo nauw namen: “Ik zeg u, het mag niet. Naar de hel gaan ze, die dat doen, in het eeuwige vuur zullen ze branden. Blijft gij doof, God hoort het!”
Niets en niemand werd door hem ontzien, zeker niet naar de mond gepraat. Alhoewel Augustinus ook wel wist, dat in de ogen van velen, een bisschop, die aanmerkingen maakte, een slechte, één die zijn mond hield een goede bisschop was.
Wij zullen het ons wel voor kunnen stellen, dat lang niet iedereen onverdeeld gelukkig met hem was. Dat deerde hem echter allerminst. Augustinus was er niet op uit mensen te behagen of in aanzien bij hen te komen. Hij werd slechts door één ding gedreven: stem te zijn van het Woord en een geweten voor allen!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 november 1995
Bewaar het pand | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 november 1995
Bewaar het pand | 8 Pagina's