Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het “nochtans” des geloofs

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het “nochtans” des geloofs

17 minuten leestijd

Het “nochtans” des geloofs

Nochtans! Daar ligt het wonder in; daarin horen we de verwondering doorklinken. Denk eens aan wat het geloof belijdt in Zondag 23 H.C.: “Tegen al Gods geboden zwaarlijk gezondigd, geen ervan gehouden, en nog steeds tot alle boosheid geneigd”.

Wel, dan moet daarop toch volgen: en daarom verloren, voor eeuwig!

Maar nee, en hoor dan nu dat heerlijke geloofs-nochtans: “Nochtans God, zonder enige verdienste mijnerzijds, uit louter genade, mij toerekent de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus”.

En daarom: in Christus rechtvaardig voor God! En daarom: voor eeuwig behouden! Nochtans: Je zou het allerminst verwachten, en toch is het zo! Als uitgangspunt van mijn toespraak koos ik drie schriftwoorden:

1e Psalm 62:2, waar David belijdt: “Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil!” “Immers”: je zou het niet verwachten, gezien de omstandigheden waarin David zich bevindt, maar het is toch heerlijk waar: immers is mijn ziel stil tot God!

2e Habakuk 3:18: Je zou het niet verwachten, gelet op de vreselijke oordelen Gods, met alle rampen daaraan verbonden. Maar het is toch heerlijk waar: “Nochtans zal ik in de Heere van vreugde opspringen”.

3e “evenwel”, ondanks alles wat er tegenop komt, het is toch waar: het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: de Heere kent degenen die de Zijnen zijn! (2 Tim. 2:19)

Immers - nochtans - evenwel! Het zijn drie woordjes, die veel met elkaar overeenkomen. Het zijn ongeveer synoniemen. Ze geven dan ook uiting aan hetzelfde levend geloof, dat boven alle omstandigheden uitstijgt en dat leeft uit wie God is in Christus, uit de trouw van Zijn verbond en uit de vastheid van Zijn beloften, die in Christus “ja en amen” zijn. Wij willen die drie genoemde schriftwoorden achtereenvolgens zien in het verband waarin ze staan en ze dan eenvoudig toepassen.

Eerst dan dat woord van David in Psalm 62:2: Immers is mijn ziel stil tot God! Een stille ziel. Wie kent dat? Wie heeft dat? Is het geen zeldzaam verschijnsel in onze gejaagde wereld met al haar drukte, onrust en lawaai, waarop onze ziel doorgaans met een gelijke onrust reageert? En is de mens dan niet kort van dagen en zat van onrust? En let eens op de omstandigheden waarin David verkeerde, toen hij dit getuigenis uitsprak. Die omstandigheden waren toch allerminst rust-gevend. Integendeel. David werd omringd door tal van vijanden die het op zijn ondergang hadden toegelegd. Misschien handlangers van Saul of van Absalom. En wat moet dat alles zijn dapper heldenhart niet hebben geprikkeld tot tegenspraak en tegenstand en verzet.

Maar nee: zo heel wonderlijk spreekt hij het uil: mijn ziel is stil!

Het was ook voor David zelf als het ware een vreemde, een verrassende gewaarwording. Hij laat dat uitkomen in dat woordje “immers”. Dat wil zeggen: toch, ondanks al dat rumoer, nochtans. Immers, en toch, ondanks alles, is mijn ziel stil, stil tot God.

Temidden van al die aangrijpende stormen en bedreiging wordt zijn ziel toch niet heen en weer geslingerd.

Maar zoals de magneetnaald naar het noorden, zo blijft zijn ziel in vredige stilte op zijn God gericht: van Hem is mijn heil! In het Hebreeuws: van Hem, van God is mijn “Jehosjoeah”. Heil -Jehosjoeah - Jezus! Op de achtergrond van Davids geloofsgeheim stond dan ook de gestalte van de Messias, die als de Christus Gods voor ons op de voorgrond mag staan met Zijn lokkende roepstem: komt herwaarts tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven! Want dat een vloekwaardige zondaar, die de eeuwige onrust zich heeft waardig gemaakt, op goede grond kan getuigen: “immers is mijn ziel stil tot God”, dat is alleen vrucht van Hem, Die Zelf eenmaal temidden van het gejoel van Zijn vijanden, als een stemmeloos schaap Zijn mond niet opendeed. Maar in die weg heeft Hij voor al de Zijnen verworven de vergeving der zonde, de verzoening met God, de stilte temidden van alle ellende, zodat een ziel. die geloof heeft en mag beoefenen, ziende op Hem en tegen Hem aangeleund, met David mag instemmen: de Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken; Hij leidt mij zachtkens aan zeer stille wateren.

Immers is mijn ziel stil tot God. We gevoelen wel dat dit stilzijn van de ziel heel wat anders is dan een doffe berusting, als het ware vleugellam geslagen door God of door mensen. Want onder dat doffe berusten kan nog zoveel lijdelijk verzet schuilgaan tegen een macht die men wel van zich af zou willen schudden, maar waartegen men helaas niet op kan.

O nee, als David belijdt: immers is mijn ziel stil tot God, dan ligt daar geen krampachtigheid in, maar dan is zijn hele ziel ontspannen tot stilheid. Hij mag rusten in God en in Zijn leiding. Ook al kan hij die niet begrijpen. Ook al gaat die tegen vlees en bloed in. Maar hij is het met de Heere eens en hij keurt Diens weg goed.

Zie, dat is geloof in de beoefening; “ja” zeggen tegen de Heere en Zijn leiding en “nee” tegen zichzelf. Heere, wat Gij doet is goed; Uw wil is wijs en heilig! Immers is mijn ziel stil tot God. En in die stilheid luistert zo’n ziel. Ze luistert naar God. Niet naar de stemmen van beneden, die dreigen of lokken, niet naar het rumoer dat tegen het eigen leven aanbeukt. Nee, de ogen houdt mijn stil gemoed opwaarts, om op God te letten. Om te mogen verstaan wat Hij te zeggen heeft. Om Zijn bedoelingen ermee te mogen kennen. En David heeft de stem van zijn God verstaan. Hoor maar, hoe hij op Diens woord zijn eigen antwoord geeft: “van Hem is mijn heil!”

En alweer: zo spreekt het geloof. De Heere zelf is mijn verwachting. Hij is mijn Rotssteen en mijn Heil. En als ik de Heere maar heb, dan heb ik alles.

Immers is mijn ziel stil tot God. Geliefden, zo kan alleen een zondaar spreken die door geboorte van boven van zijn eigen leven is afgesneden om overgeschakeld te worden op God in Christus. En betekent dat nu dat zo’n ziel altijd zo stil is tot God?

O nee! Het zijn vaak maar van die zeldzame ogenblikken dat de ziel op die bergtop van het geloof mag verkeren. Vijandige stemmen van aanvechting en levensnood kunnen die stilte zomaar verscheuren. Ook David zag in zijn “stille tijd” van die schrikbeelden voor zich. Lees thuis deze psalm maar eens na. Maar zie: hij kent ook het medicijn daartegen. Hij zal namelijk tot zijn ziel zeggen, en hij zegt het nu reeds: “doch gij, mijn ziel, zwijg Gode!” David spreekt dus zijn eigen ziel toe. Hij wekt zijn eigen ziel op, om toch voor de Heere te zwijgen. En hierin ligt dan de spanning van de geloofs-oefening. We vinden iets dergelijks in psalm 42, waar de dichter ook zijn eigen ziel toespreekt en opwekt: “Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoopt op God!” Zo ook hier: doch gij, o mijn ziel! zwijg Gode. Hij had zijn psalm ingezet met immers, nochtans en toch! Daarin drong hij alle overwegingen opzij, om alleen op God te letten. En dat ene woord, in vers 2 vertaald door “immers”, gebruikt hij in deze psalm zes keer. Hij laat zich door de kracht des geloofs de weg tot God niet versperren, om toch maar het aangezicht van die God te mogen blijven aanschouwen, en Zijn stem, die het eenmaal had gezegd, tweemaal en telkens weer te mogen horen, namelijk dat de sterkte en de goedertierenheid van God is, en alleen ervaren en gesmaakt wordt in Zijn gemeenschap. Immers is mijn ziel stil tot God. Rustig temidden van de woedende baren. Stil, ondanks de golven van levensleed en smart.

Immers, en toch: de stille ziel!

Stil, ook ondanks het rumoer der volken en Gods gerichlen. En nu komen wij tot het woord, gesproken door de profeet Habakuk: Nochtans! Nochtans zal ik in de Heere van vreugde opspringen.

Habakuk heeft in zijn profetisch boek geworsteld met de nood in de volkerenwereld. Hij ziet de wereldmacht van de Chaldeeën opkomen. Het ene volk na het andere wordt onder de voet gelopen. En hij ziet. hoe ook zijn eigen volk. het volk van Juda straks aan de beurt zal zijn. Door eigen afmaking is het oordeel onafwendbaar geworden. En de profetische ziel van Habakuk krimpt ineen onder het vreselijke lijden dat straks komt. En hij worstelt met het raadsel, hoe God. Die te rein van ogen is om het kwade te aanschouwen. die benauwing en onderdrukking van Zijn volk kan aanzien. O. het is waar: het oordeel is wel verdiend. Juda heeft het oordeel als het ware zelf afgesmeekt door het verachten van Gods inzettingen. Maar toch: het blijft toch Gods volk...

En Habakuk kan niet rusten, voordat hij licht ontvangt. En dan plaatst hij zich op zijn wachttoren. Hij gaat op de uitkijk staan om op te letten wat de Heere hem als antwoord op zijn klacht zal openbaren.

En zie: dan toont de Heere hem, dat het laatste woord niet aan de Chaldeeën zal zijn, niet aan de machten der wereld, maar aan God, Die het toch voor Zijn volk zal opnemen. De Heere zal opstaan tot de strijd. Hij zal Zijn haters wijd en zijd, verjaagd, verstrooid doen zuchten. Hoe trots de vijand wezen moog, hij zal voor Zijn ontzaglijk oog, al sidderende vluchten.

Ja, de vijand zal wel komen. Het oordeel is niet meer af te wenden. Het zal wel door donkere diepten gaan, door de diepte van de ballingschap heen. Maar dat zal toch niet betekenen de ondergang van het volk van God. Hun ontrouw zal Gods trouw niet teniet doen. En Hij. de Heere zal tenslotte opstaan en Zijn oordeel over de vijanden van Zijn volk zal vreselijk zijn. en als Habakuk dat ziet, dan wordt hij zo wonderlijk rustig. Zekerlijk, ik zal rusten ten dage der benauwdheid, als Hij optrekken zal tegen het volk, dat hij het met benden aanvalle. De bedoeling is deze: zekerlijk, ik zal rustig zijn, als de Heere zal optrekken tegen het volk dat ons met benden aanvalt. En dan is Habakuk eruit. Hij ziet het einde der goddelozen. Zij storten van de top van eer, in eeuwige verwoesting neer. Maar het is Habakuk goed om nabij God te wezen. Al bezwijkt ook zijn vlees en zijn hart, zo zal God de Rotssteen van zijn hart zijn en zijn deel in eeuwigheid.

Laat het dan maar bang worden als Gods oordelen komen: ze zullen ten diepste alleen de vijanden treffen. En hoor dan de taal van het levend geloof: Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal en er geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, zodat het werk van de olijfboom liegen zal en de velden geen spijze voortbrengen, dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal en dat er geen rund in de stallingen wezen zal; “zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in de God mijns heils (de God van mijn Jehosjoeah = Jezus). Want de Heere HEERE is mijn Sterkte!

Zalig geloof, geliefden.

Nochtans zal ik in de Heere van vreugde opspringen. Nochtans!

Hoe donker het in deze wereld ook zijn en worde moge. Hoe de machten van satan en anti-christ ook mogen aanrukken om het kleine kuddeke van Gods kerk te benauwen, zodat dat kleine kuddeke niet meer zingen, alleen nog kermen kan:

Geeft ’t wild gediert, dat niets in het woên ontziet, de ziele van Uw tortelduif niet over!

Nochtans zal ik in de Heere van vreugde opspringen. Want de Heere HEERE is mijn Sterkte. En Hij heeft het laatste Woord! Hij. Die in mijn leven ook het eerste woord had. Hij? Die mij gekend en bemind heeft met een eeuwige liefde. Hij, Die mij uit vrijmachtig welbehagen in Christus heeft uitverkoren, en Die mij daarom getrokken heeft met goedertierenheid. Hij heeft het laatste en het beslissende woord. En Hij heeft aan Zijn Christus, aan de Koning van Pasen alle macht gegeven in hemel en op aarde. De teugels van het wereldbestel rusten in Zijn handen, die eens doorboord werden. En Hij komt, Hij komt om de aarde te richten, de wereld in gerechtigheid. En als het dan op aarde al donkerder en dreigender wordt, en als de zonde dan steeds bruter wordt uitgeleefd, en als straks de ganse aarde zich zal verwonderen achter het beest, zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen. Want dan beluister ik in dat alles de voetstappen van de komende Christus-Overwinnaar.

Nochtans! Ja, wat troost u de wederkomst van Christus?

Dan is het antwoord van Habakuk en van allen die geloven:

“Dat ik in alle droefenis en vervolging met opgerichte hoofde even Dezelfde, Die Zich tevoren om mijnentwil voor Gods gericht gesteld en al de vloek van mij weggenomen heeft, tot een Rechter uit de hemel verwachte, die al Zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot Zich in de hemelse blijdschap en heerlijkheid nemen zal”. O ja, het is waar: als Gods kinderen zien op de vijanden, op satan met zijn aanvechtingen, op de wereld met haar begeerlijkheid en zuigkracht, op eigen zwakheid, op eigen vlees met zijn driften en zonden, dan zouden ze van vrees bezwijken.

Maar dat ze juist daarom ook wat anders mogen zien.

We lezen van de knecht van Eliza, dat hij vreesde toen hij zag dat de stad Dothan omsingeld was door een leger met paarden en wagenen om de profeet gevangen te nemen. Maar toen bad Eliza: “Heere, open toch de ogen van deze jongen, dat hij zien mag!” En de Heere opende de ogen van de jongen, zodat hij zag: en ziet, de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Eliza.

Heerlijk nietwaar? Jongen, vrees niet, want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn.

Wij zien de vijanden, en wij vrezen. Maar Heere, open toch onze ogen! En wij zien nog iets anders. Wij zien Iemand anders. Wij zien Jezus, met eer en heerlijkheid gekroond, en Hij is zittende ter rechterhand Gods. De stervende Stefanus zag Hem staande, en Johannes op Patmos zag Hem wandelen tussen de kandelaren.

En volk van God: hoort Zijn Woord en belofte; hoort het, vangt het op met het oor des geloofs, niet na de strijd, maar er middenin: “Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude! Ik ben met u al de dagen, tot de voleinding der wereld!”

De Koning blijft aan de spits als de meerdere Jozua. En nu moge Amalek, nu mogen alle machten van satan en wereld aanrukken, maar de meerdere ook dan Mozes wordt nooit moe op de Hoogte en Hij bidt (Hij eist): “Vader. Ik wil dat, waar Ik ben, ook die bij Mij zijn die Gij Mij gegeven hebt!”

O ja, de kerk mag het weten: die bij haar is, is meer dan die bij de vijanden zijn! En onder de doorboorde handen van Jezus heeft satan nog nooit één schaap of lammetje van de kudde weggeroofd.

Ziende op Hem met een geopend geloofsoog, wordt het “nochtans” des geloofs beleden en beleefd: Nochtans zal ik in de Heere van vreugde opspringen. O geliefden, dat deze Koning voor ons de Steenrots moge zijn of worden, waarin wij beschutting mogen vinden, zoals eens David bad: “Wees mij tot een Rotssteen om daarin te wonen, om geduriglijk daarin te gaan. De orkanen mogen bulderen en de golven mogen woedend slaan, maar het huis van de levende hoop staat en blijft staan, want het is op de Rotssteen gebouwd en in die Rotssteen verankerd. Hoor maar de apostel Paulus in 2 Tim. 2:19:

“Evenwel, het vaste fundament Gods staat! En dan heeft de apostel vooral het oog op de geestelijke gevaren, die de gemeente, die de kerk van Christus bedreigen. Paulus heeft deze brief geschreven aan zijn geestelijke zoon Timotheüs, vanuit de gevangenis in Rome. Hij is daar in afwachting van het doodvonnis dat weldra aan hem zal worden voltrokken. De tijd zijner ontbinding is aanstaande. Hij is eenzaam. Zijn vrienden hebben hem in de steek gelaten. En nu ziet de apostel in zijn geest de gemeenten van Christus voor zich. Hoe zal het gaan met de zaak van Gods koninkrijk? Ook, als hij er straks niet meer zal zijn. En nee, het ziet er niet hoopvol uit. Daar zijn de vijanden van buitenaf. Het is de tijd van de wrede keizers Calligula en Nero. In de poorten der hel wordt dreigend beraadslaagd. En in de jonge gemeenten zelf? Ook daar dreigen allerlei gevaren. Hymeneüs en Filetus, twee medewerkers van Paulus, zijn van de waarheid afgeweken. Onnutte woordenstrijd doet de liefde kwijnen. Er is sprake van ongoddelijk, ijdel roepen. Och, zal er van zo’n kerk nog wel ooit iets terecht kunnen komen? Zal de zaak van Gods koninkrijk geen schipbreuk lijden? Zal satan toch niet triomferen? Maar zie: daar verheft de apostel zich en in een levend, werkzaam geloof werpt hij alle dreiging en vrees van zich af.

Wat ook moge vallen.....evenwel, het vaste fundament Gods staat! En dat hechte, dat vaste fundament van Gods kerk heeft een keurmerk, een zegel, een opschrift. Namelijk dit: de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn.

Het geloofsoog van de apostel in banden ziet als het vaste fundament onder Gods kerk liggen: Gods eigen, soeverein, verkiezend welbehagen. En God laat Zijn eigen werk niet varen. Zijn werk kan en zal niet en nooit schipbreuk lijden. En Christus zal er niet één verliezen van degenen die Hem van de Vader gegeven zijn, en voor wie Hij Zijn dierbaar bloed heeft gestort. Zij zullen allen toegebracht en thuisgebracht worden.

Ook het laatste steentje zal worden ingevoegd in het vast gebouw van Gods gunstbewijzen. In het Vaderhuis met de vele woningen zal niet één woning onbewoond blijven.

O ja, de gevaren die de kerk bedreigen zijn vele. Met name ook in onze tijd. De godsdienst wordt hoe langer hoe meer aangepast aan de smaak van de moderne mens. Een godsdienst zonder God en een christendom zonder Christus. Er wordt een Christus gepredikt waarbij de mens in ongebroken kracht rechtop kan blijven staan.

Ontdekking, schuldbesef en zondesmart, het is allemaal niet meer nodig. De vraag: hoe ontmoet ik een genadige God, en de tollenaarsbede: o God, wees mij, de zondaar genadig, het schijnen achterhaalde zaken te zijn. Kerkverlating en afval nemen benauwend toe.

Het absolute gezag van het woord God wordt door steeds meerderen ontkend of in twijfel getrokken. De grondwaarheden van Gods Woord worden door velen geloochend. En anderzijds is er zoveel dode, verstarde rechtzinnigheid waarvan geen lokkende noch wervende kracht van uitgaat. Laten we ook dat niet voorbijzien.

De grenzen tussen kerk en wereld worden steeds vager. Terwijl het fundament der kerk toch ook dit zegel draagt, dit keurmerk: een iegelijk die de Naam van Christus noemt sta af van ongerechtigheid. Waar gaat het heen? Met de kerk, met de jeugd? Wat blijft er nog over? De liefde verkilt en de verwijdering neemt toe.

O dat het onze zorg en onze nood moOntdekking, schuldbesef encht zijn, zodat het ons veel uitdrijft naar de binnenkamer: Heere, bewaar en vermeerder Uw kerk! Heere, doorwaai Uw kerk met de wind van Uw Geest, Die toch Christus verheerlijkt en gestalte doet krijgen.

Maar dat het “immers”, dat het “nochtans”, dat het “evenwel” des geloofs dan niet moge ontbreken. Biddend strijden in het geloof dat het geen strijd is voor een verloren zaak, maar dat de overwinning gewaarborgd is in de levende, in de verheerlijkte Christus. Immers - nochtans - evenwel!

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 mei 2000

Bewaar het pand | 12 Pagina's

Het “nochtans” des geloofs

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 mei 2000

Bewaar het pand | 12 Pagina's