Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE DRIE STUKKEN (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE DRIE STUKKEN (3)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onze Catechismus spreekt van drie stukken, ofwel drie dingen die nodig zijn te weten om getroost te leven en zalig te sterven, namelijk: de kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid. In deze serie artikelen zijn we bezig na te gaan hoe de verhouding tussen die drie is. De aanleiding is een universitaire rede, eind vorig jaar gehouden door prof. dr. W. Verboom te Leiden.

Ellende - verlossing - dankbaarheid, is dit ook de bijbelse orde in de beleving van Gods kinderen? Is het ook dwingend nodig dat de drie stukken op deze wijze in de prediking aan de orde komen? Heeft onze belijdenis dat ook zo bedoeld? Nee, is het antwoord van prof. Verboom. Toch wel!, zo is mijn bescheiden weerwoord. Vorige keer luisterden we naar Ursinus, de opsteller van de Catechismus, en we werden erin bevestigd dat hij die ‘bevindelijk-chronologische orde’ nadrukkelijk voorstond. Vandaag wil ik aandacht vragen voor de reformatoren Lutheren (vooral) Calvijn.

Degenen die eraan vasthouden dat de kennis van de ellende voorafgaat aan de kennis van de verlossing, dat zijn (aldus prof. Verboom) degenen die “het erfgoed van de zogenaamde Nadere Reformatie willen bewaren”. Dat is terecht getypeerd. De geschriften van de mannen van de Nadere Reformatie zijn bij velen nog geliefd. Overigens moet wel gevreesd worden dat ze meer geprezen dan gelezen worden. Maar de herdrukken die ook in deze tijd verschijnen, wijzen erop dat menigeen dat oude goud nog waardeert.

Maar nu lijkt deze typering van prof. Verboom de suggestie te wekken van een tegenstelling tussen Reformatie en Nadere Reformatie op het punt van de drie stukken. Die ‘bevindelijk chronologische opvatting’ zou dan wel te vinden zijn bij predikers als Teellinck, A Brakel en Van der Groe, maar niet of nauwelijks bij bijvoorbeeld Calvijn. En een beroep op de reformatoren zou in dit verband vergeefs zijn. De vraag is of dat inderdaad ook zo is.

Laten we ons beperken tot de verhouding tussen de kennis van de ellende en de kennis van de verlossing. Hiermee hangt nauw samen de relatie tussen Wet en Evangelie.

Tussen de scherpe en ontmaskerende prediking van de Wet enerzijds en de lieflijke en vertroostende bediening van het Evangelie anderzijds. Is de eerste nu voorwaarde voor de tweede? Moet onze voorstelling nu inderdaad zo zijn dat de Wetsprediking plaats moet maken voor de heilzame vrucht van het Evangelie? Zacharias Ursinus zei dat inderdaad zo. Kon hij - kunnen allen die in zijn spoor gaan - zich beroepen op de eerste reformatoren? Met name op Luther en op Calvijn?

Wat Luther betreft - aan hem zal ik niet veel woorden wijden. Alom wordt erkend dat dit ook de nadrukkelijke benadering van Luther was. Juist bij hem vinden we deze accenten terug. Wie ooit iets van Luther las, weet dat hij altijd weer de noodzaak van het werk der Wet benadrukt. God kan Zijn genade niet anders kwijt dan alleen aan zulken bij wie Zijn Wet haar ontdekkende en aanklagende werk heeft gedaan, aldus Luther. Zonder dat werk van de Wet leven we in zorgeloosheid en valse gerustheid. En daarom kan die voorafgaande bediening van de Wet niet gemist worden. Waar geen zonde is, zegt Luther, daar kan ook geen zonde worden vergeven. Waar geen zonde wordt gevoeld, daar kan ook niet de begeerte zijn naar de vergeving van de zonden. Daar is geen plaats voor Christus. Luthers verklaring van de brief aan de Galaten is één doorlopende uitwerking van dit thema. God rechtvaardigt goddelozen!

En hij woont alleen onder zondaren! Wat dat bevindelijk betekent, dat lezen we bijvoorbeeld in zijn ontroerend tere uitleg van Psalm 51. Hier zien we Maarten Luther in het hart.

En nu Calvijn. Vinden we in zijn geschriften dezelfde accenten? Preekte ook hij deze bevindelijke orde van Wet en Evangelie? Was hij in dit opzicht soms een leerling van Luther? Dat was hij zeker! Vooral ook als het over de verhouding van Wet en Evangelie, van zelfkennis en Christuskennis gaat. Dan horen we bij Calvijn dezelfde klanken. Wel moet gezegd worden dat deze dingen bij Calvijn in een wat breder kader stonden dan bij Luther. Gods Wet had bij hem nog andere functies dan alleen ter ontdekking en ontgronding. Ze was bij hem ook de regel voor Gods kinderen om hun leven naar te richten, “om die te doen uit dankbaarheid”. En meer dan Luther had Calvijn er vooral aandacht voor dat dit alles het werk van de Heilige Geest is: zowel de ontdekking aan de noodzaak van verzoening als de toepassing van die verzoening door Christus - het is Gods Geest die het in de zondaar werkt.

Maar dit gezegd zijnde, wil ik er nu vooral de nadruk op leggen dat we ook bij Calvijn de “bevindelijk-chronologische orde” van Wet en Evangelie vinden. Het is ook in zijn geschriften voor geen twee-erlei uitleg vatbaar: het is de Wet die een zondaar voorbereidt op de kennis van de genade en op het geloof in Christus! Om deze stelling te ondersteunen zou ik veel citaten kunnen geven. Uit Calvijn’s Institutie, uit zijn commentaren, uit zijn preken. Het moet in dit artikel een kleine selectie blijven. Maar ik ben er van overtuigd dat ik met het onderstaande de boodschap van Calvijn geen geweld aandoe.

Ik wijs vooral op enkele plaatsen in de Institutie. Boek II, hoofdstuk 7 geeft aandacht aan de omderscheidene functies van de Wet van God. De eerste taak van Gods Wet is, aldus Calvijn, dat ze “een ieder herinnert aan zijn eigen ongerechtigheid, hem daarvan in kennis stelt en tenslotte overtuigt en hem veroordeelt. Want zo is het nodig dat de mens, die blind is en dronken van eigenliefde, gebracht wordt tot de kennis en de bekentenis van zijn eigen zwakheid en onreinheid. Zo is de Wet als een spiegel, waarin wij onze onmacht, en verder uit deze onze ongerechtigheid, en tenslotte uit beide onze vervloeking aanschouwen, evenals een spiegel ons de vlekken van ons gelaat doet zien.”

Calvijn herinnert daarbij aan Paulus’ woord aan de Romeinen, dat door de Wet de kennis der zonde is. En hij voegt er aan toe dat de apostel daar die taak van de Wet bedoelt, “die zij ten uitvoer brengt in nog niet wedergeboren zondaars”. Heel duidelijk geeft de reformator van Genève hier dus aan dat hij met deze functie van de Wet bedoelt de taak die zij heeft om de kennis der ellende te leren opdat een onbekeerde zondaar in die weg gebracht zou worden tot de kennis van de verlossing.

Zo mogelijk nog helderder komen deze dingen op een andere plaats in de Institutie aan de orde. Ik doel hier op boek III, hoofdstuk 3, gewijd aan het thema wedergeboorte en boetvaardigheid. Die boetvaardigheid, zegt Calvijn, komt niet anders voort dan vanuit een ernstige vreze Gods. “Want voordat het hart van de zondaar neigt tot inkeer, moet het door de gedachte aan Gods oordeel worden aangezet.” De mens mag geen rust gelaten worden, meent Calvijn. En dat zal het geval zijn als het hem aan het hart wordt gelegd “dat God eenmaal de rechterstoel zal beklimmen om van alle woorden en daden rekenschap te eisen...” Enkele paragrafen verder wijst Calvijn erop dat het de boetvaardigheid is die “voor ons de eerste toegang opent tot de kennis van Christus, die zich aan geen anderen vertoont dan aan ellendige en terneergeslagen zondaren, die zuchten, bekommerd en belast zijn, hongeren, dorsten, en van smart en ellende verkwijnen...”

In hetzelfde verband wijst Calvijn er nog wel op dat die boetvaardigheid niet in die zin een voorwaarde is, alsof daarin enige verdienste ligt.

Alsof de mens die uit eigen mogelijkheden moet voortbrengen. En alsof de boetvaardigheid op zichzelf het fundament van de vergeving is. Nee, integendeel - “maar omdat de Heere besloten heeft de mensen barmhartigheid te bewijzen met dit doel, dat ze zich zouden bekeren, wijst Hij veeleer aan, waarheen ze moeten streven, indien ze genade willen verkrijgen.” Ook al spreekt Calvijn van ‘voorbereiding op de genade’ - deze voorbereiding is geen werk van mezelf, maar ze is een gave van de Heilige Geest. Want zo werkt Hij aan op de algehele vernieuwing van de mens.

In zijn commentaar op Matth. 11:28 schrijft Calvijn daarover: “Ofschoon deze voorbereiding om de genade van Christus te ontvangen de mensen reeds geheel ontbloot en aantoont dat ze ledig zijn van alle deugd, moet men evenwel ook nog opmerken dat deze voorbereiding een gave van de Heilige Geest is, omdat zij het begin van de bekering is, tot welke niemand geraakt of streeft uit zichzelf. Christus heeft hiermee dan ook niet willen aantonen wat de mens uit eigen kracht moet bewerkstelligen, doch alleen hoe zij moeten geschikt en begerig gemaakt zijn die tot Hem komen”.

Tot slot wijs ik nog op hoofdstuk 12 in boek III. Het opschrift daarvan is sprekend: “Dat wij onze harten tot Gods rechterstoel moeten verheffen, opdat wij met ernst overtuigd worden van de onverdiende rechtvaardigmaking.” Indien u in het bezit van Calvijn’s Institutie bent, zou u dit gedeelte eens in haar geheel moeten lezen. Opdat u met mij onder de indruk komt van het gewicht dat Calvijn legt op de noodzaak van de voorafgaande verootmoediging voor de Heere. Calvijn spreekt er met grote nadruk over dat God de Zijnen bekwaam maakt om genade te ontvangen.

En dat Hij op deze wijze plaats maakt voor de weldaad van de rechtvaardiging uit Christus. Bijvoorbeeld in de paragrafen 4 & 5 over het verontruste geweten en in paragraaf 6 en volgende over de nederigheid voor de Heere. Zomaar een enkel fragment. “Bedenk”, zo lezen we, “dat tot de zaligheid de toegang niet openstaat, tenzij alle trots is afgelegd en een grondige nederigheid is aangenomen. Bedenk vervolgens, dat die nederigheid niet is een zekere bescheidenheid, waardoor gij voor de Heere slechts een haarbreed van uw recht wijkt, maar dat ze is een ongeveinsde vernedering van het gemoed, dat door een ernstig besef van zijn ellende en armoede verslagen is. Want zo wordt het overal in Gods Woord beschreven.”

Dat laatste zal Calvijn aan zijn stelling hebben toegevoegd, omdat het ook zijn ervaring zal zijn geweest dat er een algemene neiging onder de mensen is deze waarheid te verzwakken en te nuanceren.

Calvijn echter schroomt niet in dit verband de meest scherpe en de meesteweerstand-oproepende woorden te hanteren. “Wanneer ge zo dikwijls het woord verbrijzeling hoort, versta daaronder dan de wond des harten, die niet toestaat, dat de mens, die verslagen ter aarde ligt, zich opheft. Door zulk een verbrijzeling moet uw hart gewond zijn, indien ge met de nederigen verhoogd wilt worden. Als dat niet geschiedt, zult ge door de machtige hand Gods vernederd worden tot uw schaamte en schande.”

Ik besluit nu maar met nog een kort citaat uit dezelfde afdeling van de Institutie (boek III, hoofdstuk 12, paragraaf 8): “Nooit zullen wij voldoende op de Heere vertrouwen, tenzij wij geheel en al onszelf wantrouwen. Nooit zullen wij in Hem voldoende onze harten opheffen, tenzij zij eerst ternedergeworpen zijn in onszelf. Nooit zullen wij in Hem voldoende ons troosten, tenzij wij in onszelf mistroostig zijn. Wij zijn dus geschikt om de genade Gods aan te grijpen en te behouden, wanneer wij het vertrouwen op onszelf geheel en al weggeworpen hebben en alleen vertrouwen op de gewisheid Zijner goedheid, wanneer wij onze eigen verdiensten vergeten en Christus’ gaven omhelzen.”

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 mei 2003

Bewaar het pand | 12 Pagina's

DE DRIE STUKKEN (3)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 mei 2003

Bewaar het pand | 12 Pagina's