DE DRIE STUKKEN - EEN REACTIE OP EEN REACTIE (1)
In de vorige aflevering van Bewaar het Pand was een bijdrage van ds. J.H Velema te Nunspeet opgenomen. Het betrof zijn reactie op de opmerkingen die ik had gemaakt naar aanleiding van de inhoud van een interview in het Amersfoortse classisblad van enkele weken geleden. Ik wil ds. Velema danken voor de hartelijke en sympathieke manier waarop hij dat heeft gedaan. Zoals is toegezegd, volgt nu nog een reactie van mijn hand. Ik hoop dat in een tweetal artikelen te doen. Gedragen door respect voor mijn veel oudere broeder die al zo veel jaren in de dienst mag staan.
Voorbereiding?
Nog steeds gaat het over de ‘drie stukken’, met name over de verhouding van de kennis van de ellende en van de verlossing. De lezers van ons blad weten dat de aanleiding van mijn serie artikelen is de inhoud van een rede van de hervormde dr. W. Verboom. Deze stelde dat we de orde ‘ellende - verlossing - dankbaarheid’ uit de Heidelbergse Catechismus (hierna: HC) niet als een chronologisch-bevindelijke belevingsorde moeten verstaan. Ik meen dat veel uitspraken van Luther, Calvijn en Kohlbrugge, maar ook van Ursinus, één van de opstellers van de HC, aantonen dat dit een misverstand is. Misschien moet ik wel zeggen: een misvatting.
Ds. Velema vindt dat er in mijn artikelen elementen zitten die een gevaar van een onbijbelse systematisering opleveren. Zo heb ik bijvoorbeeld niet verdisconteerd dat de HC in antwoord 4 belijdt dat Christus (!) ons de Wet leert in een hoofdsom. Verder leg ik er teveel nadruk op dat de ellendekennis de weg is tot (!) de enige troost, terwijl de HC vraagt naar de stukken die nodig zijn om in (!) deze troost zalig te leven en te sterven. In het verlengde hiervan ligt de opmerking van mijn collega dat de ellendekennis niet zozeer voorbereiding is om tot de troost te komen, maar onderdeel van Christus’ heilswerk. Helemaal aan het slot van zijn reactie klinkt nog de waarschuwing voor de klippen, niet alleen van remonstrantisme en verbondsautomatisme, maar ook van het ultra-gereformeerde gevaar dat bepaalde leerstukken systematiseert.
Ik ben ds. Velema dankbaar voor deze opmerkingen. Het geeft mij gelegenheid om mezelf nog eens te toetsen op het bijbelse en confessionele gehalte van mijn opmerkingen. Graag wil ik uitspreken dat ik het uitgangspunt van ds. Velema van harte deel: te blijven in “het christelijke gereformeerde spoor”. Laten we zeggen, gefundeerd te blijven op (wat ds. Hendrik de Cock noemde) “de gronden der vaderen”. Die gronden zijn geen andere dan de Schrift en de gereformeerde belijdenis. En dat is de belijdenis aangaande Christus voor verloren zondaren. Met de woorden van ds. Velema: “Niets uit ons. Alles uit Hem!” Dat is denk ik een goed startpunt om met elkaar te spreken.
Ds. Velema formuleert de kernvraag als volgt: “waar plaats je die ellendekennis en hoe functioneert dat?” Ik sluit me daarbij aan. Hier gaat het inderdaad om. Laten we nu eerst eens even zien naar de tweede vraag van zondag 1 van de HC. Die luidt inderdaad: “Hoeveel stukken zijn u nodig te weten opdat gij in (!) deze troost zalig leven en sterven moogt?” Dus inderdaad niet ‘tot de troost’ maar ‘in de troost’. Maar is ds. Velema het dan niet met me eens dat we eerst tot de troost moeten komen voordat we uit die troost mogen leven? En stemt hij ook niet toe dat met het oog op het komen tot die troost en het leven uit die troost de kennis van de ellende een plaats heeft? Wie door het ontdekkende en ontmaskerende werk van de Heilige Geest de ellende van zijn verloren leven zien gaat, die ontvangt uit die kennis toch geen troost? O jawel, de Heere kan daarin een wonderlijke ondersteuning geven en een verborgen trekking naar de Zaligmaker van zondaren - maar de ellendekennis als zodanig geeft mij geen troost. Ze wil mij leiden tot (!) de troost.
Nu stelt ds. Velema voor om deze zinsnede uit de HC te lezen “los van de verklaring van Ursinus”. Ik vraag me echter af: waarom zouden we? Moeten we Ursinus, de opsteller, niet houden voor een betrouwbaar exegeet van de HC? Ik lees in zijn Schatboek, als directe verklaring van deze zelfde zinsnede, het volgende: “De kennis der ellende is voor onze troost nodig. Niet omdat zij op zichzelf ons troost of een deel van onze troost uitmaakt (op zichzelf verschrikt zij ons immers eer dan dat zij troost), maar (...) de kennis der ellende is noodzakelijk om het verlangen naar vertroosting op te wekken. Derhalve is ze nodig tot onze vertroosting, wel geen oorzaak op zichzelf tot troost, maar een eerste voorwaarde die vervuld moet worden.”
Duidelijk is hoe althans Ursinus die zinsnede over het leven en sterven in (!) de enige troost bedoeld heeft: daartoe gebracht in de weg van het komen tot (!) die troost. En daarbij gebruikt de Heere de kennis die ik uit mezelf niet bezit, maar die Gods Geest me bijbrengen moet, namelijk de kennis van mijn zonde en ellende.
Voorbereiding!
Nu slaakt ds. Velema in dit zelfde verband zoiets als een verzuchting. Het is als hij de naam van Ursinus heeft genoemd. “Ik zou er Olevianus ook wel eens over willen lezen.” Dat is een begrijpelijke reactie. Immers, als opstellers van onze HC worden meestal twee namen genoemd. Niet alleen Zacharias Ursinus, maar ook Caspar Olevianus. Weliswaar wordt de eerstgenoemde doorgaans als de hoofd-opsteller aangemerkt, niettemin heeft waarschijnlijk ook Olevianus een aandeel geleverd aan de HC. En nu zou het natuurlijk kunnen zijn dat we aangaande dit thema in de HC en de bedoeling ervan eerder naar Olevianus moeten luisteren dan naar Ursinus. Het is mogelijk dat met name op dit gedeelte vooral de eerstgenoemde zijn stempel heeft gedrukt, vanuit een wat andere gedachtegang dan zijn collega-opsteller. Nu moet ik zeggen dat van Olevianus - voor zover ik weet - geen commentaar op de HC beschikbaar is. Dus over een rechtstreekse uitleg beschikken we niet. Maar we kennen wel andere geschriften van deze Olevianus, die in Genève nog aan de voeten van Calvijn heeft gezeten. Met name zijn verklaring van de apostolische geloofsbelijdenis is heel bekend geworden. Hetzelfde geldt van zijn geschrift over het wezen van het genadeverbond. Toen ik dezer dagen nog eens wat in één van zijn geschriften las (uitgave: De vaste grond, Urk 1980), toen viel het me op dat op veel pagina’s de woorden en de uitdrukkingen van onze HC doorklinken. Je merkt het aan alles: hier spreekt een man in wie de theologie van de HC vlees en bloed was. Op veel plaatsen lijkt het wel alsof je aan het lezen bent in een verklaring van de HC. De vorm is ook die van vragen en antwoorden. En zonder dat ik er zo nadrukkelijk naar zocht, werd het me duidelijk: Olevianus geeft ons de sleutel hoe we de HC lezen moeten. Ook op het zo belangrijke punt van de verhouding van ellendekennis en kennis van de verlossing. En daarin is hij niet onduidelijk.
Nu begrijp ik dat ik me in de weergave van zijn gedachten beperken moet. De artikelen in Bewaar het Pand kunnen ook weer niet te lang worden. Maar tegelijkertijd ben ik me bewust van het belang van deze zaak. Wie in het ‘christelijke gereformeerde spoor’ wenst te gaan, moet niet anders willen dan allereerst een ‘gereformeerd’ spoor te gaan. En wie zijn er meer gereformeerd, door-en-door, dan deze mannen van de tweede generatie: Ursinus en Olevianus. Die nog geheel hebben gedeeld in de bijbelsfrisse ontdekkingen van de Reformatie zelf. En die in eigen persoon nog hebben gestaan in de dreiging van vervolging en verdrukking. Zij moesten het hebben van de Schrift en de Schrift-alleen. Voor een menselijk systeem waren ze niet bereid hun leven te geven. Maar wel voor de zaak van de Heere. Zij waren niet ultragereformeerd maar bijbels-gereformeerd.
Het zijn deze zelfde mensen die in de Schriften de sindsdien bekende drieslag hebben gelezen: ellende - verlossing - dankbaarheid. En ze hebben die aan de kerken van hun dagen en van later dagen doorgegeven. De drieslag die ze niet anders dan bevindelijkchronologisch hebben bedoeld.
Want, wie het al gedacht mocht hebben, Olevianus spreekt geen andere taal dan zijn br. Ursinus. Ik zou kunnen citeren uit het slotdeel van het genoemde boek (pag. 161vv) waar Olevianus uitvoerig spreekt over de rechtvaardiging door het geloof, die echter plaatsvindt te midden van de beschuldigingen van het geweten. Hij spreekt daar zelfs over het verwachten van de vervloeking van de Wet. Ik wijs u echter op nog een ander boek (‘Van de getuigenissen van het Genadeverbond’, in: Geschriften van Caspar Olevianus, Den Haag 1963, m.n. pag. 292vv). Ik volsta nu maar met het citeren van enkele fragmenten. En let u eens op hoe dikwijls het woord ‘voorbereiding’ of soortgelijke uitdrukking klinkt.
“Het hoorbaar getuigenis is het Woord van het Genadeverbond. Voorts bevat de bediening van het Genadeverbond door het Woord, twee delen. Het ene is de voorbereiding tot geloof, het andere is de prediking der genade (...).” De drieenige God “bedient het Genadeverbond gewoonlijk op zulk een wijze, dat Hij de harten der uitverkorenen naar Zijn eeuwige wijsheid voorbereidt, om dit te ontvangen.”
“Door het verkondigen van het getuigenis der Wet wordt de mens overtuigd van zonden en van de verdoemenis, die reeds op hem ligt (Rom.
3). (...) Deze waarheid nu veroorzaakt de verschrikkingen van het geweten, die voor de uitverkorenen een zekere voorbereiding zijn tot het geloof. (...) De uitverkorenen (anders namelijk dan de verworpenen, JMJK) komt Hij vóór met liefde en hen uit de duisternis des doods roepende, toont Hij eerst de duisternis en gebruikt het gevoel van die duisternis en verschrikkingen, om de begeerte zich met God te verzoenen in hen te verwekken en om te hongeren en te dorsten naar de gerechtigheid. Nadien komt er de belofte van het Evangelie bij, die een verzadiging in Christus aanbiedt.”
“Van deze voorbereiding tot het geloof spreekt Christus in Joh 16: ‘De Heilige Geest zal de wereld overtuigen van zonde, omdat zij in Mij niet geloven.’ Dit is het begin van de bediening van het Genadeverbond. De Heilige Geest zal de mensen overtuigen dat zij geheel verdorven zijn (...). Het is wel het eigen werk der Wet het geweten voor Gods rechterstoel te roepen en met schrik te verwonden: ‘door de Wet is de kennis der zonde’, maar het Evangelie kan niet behoorlijk verkondigd worden, of het brengt de mens van de zonde tot de gerechtigheid en van de dood tot het leven over. Daarom is het noodzakelijk dat het Evangelie dit uit de Wet put.”
Aldus Olevianus, die tweede opsteller van de HC. Wie zal beweren dat hij een andere taal spreekt dan Ursinus? En wie zal kunnen blijven bij de gedachte dat wij meer licht bezitten over de bedoeling van hun geschrift, de HC, dan zijzelf? Helder blijkt dat deze twee als in één adem spreken. Aan Ursinus geef ik nu het laatste woord: “Waarom wordt de Wet vóór het Evangelie gepredikt aan de nog niet bekeerden? Opdat zij door de kennis van de zonde en de toorn Gods verschrikt, opgewekt worden om de verlossing te zoeken en voorbereid worden om het Evangelie te horen en zich tot God te bekeren” (Grote Catechismus, vr. & antw. 149).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 augustus 2003
Bewaar het pand | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 augustus 2003
Bewaar het pand | 8 Pagina's