Dr. A. Kuyper in zijn beteekenis voor de politieke ontwikkeling van het Nederlandsche volk - pagina 25
26 dan zeker wel Dr. Kuyper. Dit geldt voor alle terrein, door hem betreden. In zijn intree-rede van 10 Augustus 1870 sprak hij het uit, dat zij, die in kerkelijken zin aan de aloude belijdenis vasthielden, moesten verhuizen of verbouwen ; maar ook hief hij toen reeds de leuze aan van het zelfbeheer en zelfbestuur der plaatselijke kerken. Welnu, heel de kerkelijke beweging, door hem geleid en die de «doleantie» van 1886 ten gevolge had, rustte op dat beginsel van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken bij handhaving der aloude Geref. belijdenis. Het zou buiten het bestek van deze schets gaan, wanneer de beteekenis van de «doleantie» — die, in beginsel zich aansluitende aan de Scheiding van 1834, niet minder gesmaad en gehoond werd dan deze — hier werd ontwikkeld. Slechts zij er op gewezen, dat beide kerkelijke bewegingen in hoofdstrekking ten doel hadden de leer der Waarheid, zooals die aan de vaderen was overgeleverd, zuiver te houden door de aloude kerk-regeering naar de Ger. belijdenis en de Dordtsche kerkenorde. Het ging hier wel terdege om het zuiver houden van de leer en de belijdenis naar Gods Woord. Met Da Costa's woord tot Groen: Alle krenking van Gods waarheid werkt nadeelig op elk gebied '), kon Dr. Kuyper geheel instemmen. Eerst wanneer de belijders weer vasten grond onder de voeten hadden, mocht naar zijn overtuiging duurzamen zegen op de worsteling tegen Ongeloof en Kevolutie verwacht worden. Zeer goed wist hij, dat niet alle belijders hem in die kerkelijke beweging zouden volgen; doch ook al vereenigde zich slechts een betrekkelijk klein gedeelte van ben onder het vaandel, dan zou dit deel door zijn kerkelijk leven en door zijn onwrikbaar vasthouden aan de Waarheid van invloed zijn op al de belijders, dus ook op 1) Aangehaald in de Ned. Gedachten 1873, bl. 31. Da Costa sprak van Van der Brugghen, die de vrienden der Christelijke school in 1857 zoo teleurgesteld had . „Mij zeiven verwijt ik, dat ik in 1856 zooveel verwachtte van een man, die op theologisch terreiD zich reeds zoo zwak had getoond. Ik meende (doch dat was mijn dwaling) dat in den staatsman, mits van harte Christen, de theologische dwaling minder schaden zou. Alle krenking van Gods maarheid merkt nadeelig op elk qehied."
y
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1902
Brochures (TUA) | 59 Pagina's