Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WET OP HET BASISONDERWIJS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WET OP HET BASISONDERWIJS

Commentaar op het concept-wetsontwerp

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

Het hierna volgend commentaar op het concept-wetsontwerp "Wet op het basisonderwijs" is ingediend door de Vereniging tot Bevordering van Schoolonderwijs op Gereformeerde Grondslag, de Deputaten bij de Hoge Overheid vanwege de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en de Kontaktvereniging van Leerkrachten en Studerenden op Gereformeerde Grondslag.

Voor alle samenlevingsverbanden dient Gods Woord en de daarmee in overeenstemming zijnde belijdenisgeschriften der kerk, laatstelijk vastgesteld op de Nationale Synode te Dordrecht in de jaren 16181-1619 de normerende grondslag van handelen te zijn.

Met name waar het de taak der overheid betreft, leert ons artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis dat de overheid geroepen is om als dienaresse Gods de ongebondenheid der mensen te bedwingen, het rijk van de antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen.

Met smart moeten wij constateren dat uit het concept-wetsontwerp blijkt, hoezeer de overheid haar roeping met betrekking tot het onderwijs verzaakt.

Zolang de overheid op deze weg zal voortgaan, zijn wij noodgedwongen verplicht voor het onderwijs, dat zich grondt op Gods Woord een zo groot mogelijke vrijheid en zelfstandigheid te eisen. Vanuit deze uitgangspunten hebben wij het concept-wetsontwerp beoordeeld.

2. Algemene bepalingen

De in artikel 2 voorgestelde integratie van het huidige kleuter-en basisonderwijs tot basisonderwijs bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar achten wij op zich een goede zaak.

Tegen de aan de integratie gekoppelde verlaging van de leerplichtige leeftijd hebben wij evenwel ernstige bezwaren.

Aangezien de ouders de verantwoordelijkheid voor hun kinderen dragen, komt het rechtens uitsluitend de ouders toe te bepalen of, vanaf welke leeftijd en hoelang hun kinderen onderwijs volgen.

Eerst bij gebleken ernstige verwaarlozing van de ouderlijke verantwoordelijkheid is de overheid gerechtigd deze verantwoordelijkheid geheel of gedeeltelijk over te nemen.

Het is dan ook principieel verwerpelijk vooraf de aanvangsleeftijd en de duur van het onderwijs wettelijk af te dwingen.

Als bovendien blijkt dat 95 procent van de ouders hun kinderen het huidige kleuteronderwijs laten volgen, is dit een reden te meer om af te zien van de verlaging van de leerplichtige leeftijd.

Gezien het wezenlijk onderscheid in de geaardheid van het christelijk eahet overig onderwijs is het noodzakelijk in artikel 5, hieraan expliciet uitdrukking te geven.

Wij stellen voor achter de eerste volzin van lid één op te nemen: "waarbij het christelijk onderwijs naar zijn grondslag en geaardheid beoordeeld wordt".

3. Uit de openbare kassen bekostigd onderwijs

Blijkens de toelichting op artikel 23 zal de wijze van toelating tot het basisonderwijs analoog zijn aan het huidige toelatingsbeleid bij het kleuteronderwijs.

Dit gegeven en het feit dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces moeten kunnen doorlopen (artikel 9 lid een) tendeert niet alleen naar doorbreking van het leerstofjaarklassensysteem, maar kan zelfs aanleiding geven tot afschaffing van elk categoriaal systeem.

In dit verband zij er met nadruk opgewezen dat het bevoegd gezag het recht moet hebben het onderwijsleerproces die organisatievorm te geven, die zij het meest passend acht.

De in artikel 9 lid twee opgesomde facetten die het onderwijs moet om vatten, dienen genormeerd te zijn aan Gods Woord en de daarmee in overeenstemming zijnde belijdenisgeschriften der kerk, laatstelijk vastgesteld op de Nationale Synode te Dordrecht in de jaren 1618-1619.

De uitdrukkelijke verwijzing naar deze norm hebben wij in genoemd artikel gemist.

Voor alle dingen dient het onderwijs dan ook het onderdeel Bijbelse-, Kerk-en Zendingsgeschiedenis te omvatten.

De verplichting hiertoe dient in de artikelen 10, 31 en 36 wettelijk vastgesteld te worden.

"De geschiedenis van Nederland is bij uitstek gewigtig. De HEERE heeft, in dit kleine en onaanzienlijke Land aan de golven ontwoekerd, groote dingen gedaan; voornamelijk nadat het, door het zuivere Evangelie bevoorregt , als zelfstandige Mogendheid, tot toonbeeld Zijner genade werd gesteld". (Mr. G. Groen van Prinsterer in zijn "Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, 6e druk, blz. 2).

De in artikel 10 lid drie b gegeven omschrijving "kennis van de geschiedenis" brengt het hierboven omschreven belang van de vaderlandse geschiedenis niet tot uitdrukking

Wij stellen voor genoemd artikel als volgt te redigeren: "kennis van de vaderlandse-en voorzover daarvoor van belang de algemene geschiedenis".

Het verplicht stellen van "eenvoudig Engels" is een overschatting van de vermogens van een deel van de leerlingen.

De ervaring leert, dat een redelijk gebruik en kennis van de Nederlandse taal voor een deel van de leerlingen van het basisonderwijs reeds vrij moeilijk haalbaar is.

Het is onzes inziens meer in overeenstemming met de werkelijkheid "eenvoudig Engels" facultatief te stellen, waarbij een bij de wet te stellen minimum aantal deelnemers het recht verleent het aantal per week hiervoor bestemde uren mee te tellen voor het aantal uren onderwijs, dat de leerlingen krachtens artikel 11 lid vier ten minste moeten ontvangen.

Het onderwijs in de Friese taal dient beschouwd te worden als een verbijzondering van de algemeen in het onderwijs verplichte Nederlandse taal.

Uitgaande van deze gedachte achten wij het juister de scholen in de provincie Friesland niet tot het onderwijs in de Friese taal te verplichten, maar gedeputeerde staten de bevoegdheid te verlenen het onderwijs in de Friese taal op genoemde scholen op aanvraag toe te staan.

In deze zin verdient artikel 10 lid vier een bijstelling.

Binnen het onderwijsleerproces dient voor het gebruik en kennis van de Nederlandse taal een grote plaats te worden ingeruimd. Zij is immers voer-en schrijftaal van de samenleving, waarbinnen verreweg het merendeel van de leerlingen op volwassen leeftijd zelfstandig een positie zal moeten verwerven en handhaven.

Het onderwijs in de Nederlandse taal komt evenwel in gedrang, wanneer de streektaal mede als voertaal bij het onderwijs gebruikt wordt; een situatie waartoe artikel 10, vijfde lid, uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt.

Uit oogpunt van aansluiting en aanpassing bij de ervaringswereld

van het kind is het gebruik van de streektaal bij het onderwijs zinvol. Het gebruik kan dan evenwel beperkt worden tot de lagere leerjaren, waarna omschakeling op uitsluitend gebruik van Algemeen Beschaafd Nederlands kan en moet volgen.

Met de invoering van het schoolwerkplan (artikel 11) kunnen wij accoord gaan mits het christelijk onderwijs gebruik kan maken van diensten uit de verzorgingsstructuur van het onderwijs die voluit staan en werken vanuit de grondslag van Gods Woord en de daarmee in overeenstemming zijnde belijdenisgeschriften der kerk.

Het schoolwerkplan heeft immers een ruimere strekking dan het leerplan. Een verantwoorde opstelling en uitvoering hiervan betekenen een niet geringe belasting, wanneer geen gebruik kan worden gemaakt van de verzorgingsstruktuur.

Voor het christelijk onderwijs is het een pertinente noodzaak dat die verzorgingsstructuur is gegrond op Gods Woord en de belijdenisgeschriften der kerk. Wanneer daarin niet wordtvoorzien zal het christelijk onderwijs in een achterstand positie worden gemanoeuvreerd en wordt het middels het schoolwerkplan aan voorwaarden gebonden, waarvoor het niet te voorzieningen krijgt.

Op grond van haar verantwoordelijkheid komt het rechtens het bevoegd gezag toe begin en eind van de vakanties vast te stellen. De minister is hoogstens gerechtigd ter zake een advies uit te brengen. In deze zin verdient artikel 12, tweede lid, een bijstelling.

Het niet wettelijk direct of indirect vastleggen van de gezagsverhoudingen binnen de school kan een bron van conflicten inhouden en aanleiding zijn te komen tot een ontoelaatbare negering van de gezagsverhoudingen.

Vanuit deze achtergrond stellen wij voor de volgende artikelen als volgt te redigeren:

Artikel 13, eerste lid; "Het bevoegd gezag stelt jaarlijks op voorstel van de directeur, in samenwerking met het onderwijzend personeel, het schoolwerkplan, de werkschema's en het werkrooster vast".

Artikel 19, eerste lid, tweede volzin: "Over de benoeming van een directeur kan het bevoegd gezag het onderwijzend personeel van de school horen".

Wanneer het concept-wetsontwerp in artikel 14 voor het hoofd der school de huidige titulatuur van het voortgezet onderwijs overneemt en van directeur spreekt, waarom het overig onderwijzend personeel in artikel 15 met groepsonderwijzers aangeduid en niet met leraars?

Het huidige overheidsonderwijsbeleid tendeert in de richting van

stimulering van aansluiting bij de nationale onderwijsdoelstellingen.

Deze overheidsstimulering komt onder andere tot uiting in het toekennen van subsidie en de verruiming van de wettelijke normen en voorschriften. Bijvoorbeeld de onderwijstimulering en de schoolbegeleidingsdiensten.

Het is niet ondenkbaar, dat d< in artikel 15, derde lid, genoemde "bijzondere gevallen' genormeerd worden aan het nationale onderwijsbeleid. Waar dit in strijd is met Gods Woord en dien overeenkomstig dient afgewezen te worden, zal op grond van de inhoudelijkheid van het onderwijs een ontoelaatbare bevoordeling plaats vinden van het onderwijs, dat zich niet door Gods Woord laat gezeggen.

Alhoewel het uit oogpunt van een slagvaardig overheidsbeleid noodzakelijk is te regeren met behulp van een aantal algemene maatregelen van bestuur, dienen waar mogelijk ter zake nadere richtlijnen, waaraan een algemene maatregel van bestuur voldoen moet wettelijk vastgelegd te worden.

Een wettelijke vastlegging van terzake geldende richtlijnen missen wij in de artikelen 16 en 26.

Binnen het christelijk onderwijs bestaan een aantal in en door die kring erkende aktes, verbandhoudend met de levensbeschouwelijke geaardheid van het christelijk onderwijs.

Het christelijk onderwijs moet het recht hebben deze aktes financieel te kunnen honoreren.

In deze zin moet artikel 20 een uitbreiding ondergaan.

Het christelijk onderwijs dient bij de personeelswerving selectief te werk te gaan, omdat naast onderwijskundige, levensbeschouwelijke noties in het geding zijn.

Indien deze selectie achterwege blijft moet geheel of gedeeltelijk identiteitsverlies plaats vinden.

Het recht om levensbeschouwelijke noties in het benoemingsbeleid

een beslissende rol te laten spelen, stelt het bevoegd gezag van het christelijk onderwijs in staat onderwijs overeenkomstig Gods Woord te kunnen doen geven en garanderen. Artikel 21 verplicht evenwel het bevoegd gezag studenten, die in opleiding zijn voor een functie in het basisonderwijs gelegenheid te bieden de voor die opleiding vereiste ervaring in de school te verkrijgen.

Voor het christelijk onderwijs kan dit mogelijkerwijs inhouden dat het bevoegd gezag studenten, wier levensovertuiging strijdig is met Gods Woord binnen het onderwijsleer-en vormingsproces moet toelaten.

Blijkens de toelichting op artikel 21 is deze situatie onderkend en kan aanmelding van studenten, waartegen het bevoegd gezag overwegend bezwaar heeft een van de redenen zijn het bevoegd gezag tijdelijk van de verplichting te ontslaan, (artikel 21, vijfde lid).

Er bestaat echter gerede aanleiding toe in een aantal gevallen te veronderstellen dat de door het bevoegd gezag terzake geformuleerde overwegende bezwaren door de minister als niet overwegend zullen worden gekwalificeerd.

In principe kan dan ook artikel 21 het bevoegd gezag van het christelijk onderwijs de mogelijkheid ontnemen onderwijs overeenkomstig Gods Woord te kunnen garanderen.

Wil recht gedaan worden aan het christelijk onderwijs, dan zal de wettelijke verplichting uit artikel 21 moeten verdwijnen.

Terecht biedt artikel 24 het bevoegd gezag de mogelijkheid een leerling van school te verwijderen wegens bijvoorbeeld wangedrag.

Wil het bevoegd gezag in onderhavige gevallen tot een juiste beoordeling van de situatie komen, dan dient in de allereerste plaats de directeur gehoord te worden.

Een verwijzing naar zijn persoon ontbreekt evenwel in artikel 24, eerste lid.

Eveneens ontbreekt in artikel 24, tweede lid, de verwijzing naar de directeuren van de betrokken scholen.

Artikel 26 schrijft de verplichting voor bij schoolverlating ten behoeve van de ontvangende school een onderwijskundig rapport op te maken.

Dit rapport kan gegevens bevatten, die van die aard zijn, dat zij zonder nadere toelichting aanleiding kunnen geven tot misverstand bij de ouders.

Zonder aan het recht van inzage af te doen, achten wij het juister wettelijk vast te leggen, dat het onderwijskundig rapport eerst dan verstrekt wordt, wanneer de ouders daar nadrukkelijk om vragen.

Het geven van nadere voorschriften omtrent dit rapport door de minister dient zich te beperken tot een bij de wet vastgesteld ka-

der, waarbij de positie van het bijzonder onderwijs in rekening is gebracht.

De wet stelt het bevoegd gezag verantwoordelijk voor het van harentwege te geven onderwijs.

Met name het bevoegd gezag van de christelijke school kan deze verantwoordelijkheid eerst dan dragen, als zij het recht bezit de levensbeschouwelijke inhoud en interne organisatie van het onderwijs zelf te bepalen en vorm te geven.

Wanneer de ouders de uitoefening van hun recht van opvoeding en onderwijs overlaten aan het bevoegd gezag, geschiedt dit, wat de keuze van de school betreft, op basis van vrijwilligheid. Het aangaan van deze vrijwillige relatie impliceert de instemming van de ouders met de levensbeschouwelijke inhoud van het onderwijs en de interne organisatievorm van de school van hun keuze, of in ieder geval de bereidheid zich daarin te voegen.

Binnen deze relatie is het uiteraard de plicht van het bevoegd gezag er voor zorg te dragen dat een goede communicatie tussen de ouders en de school plaats vindt.

De wijze waarop deze gerealiseerd wordt is een zaak van overleg tussen de ouders en het bevoegd gezag, waarbij laatstgenoemde beslissingsbevoegdheid draagt.

De wettelijke verplichting aan elke school een schoolcommissie te verbinden (artikel 27) betekent een aantasting van de zelfstandigheid van het cirstelijk onderwijs en een miskenning van het feit, dat het christelijk onderwijs reeds met name ook een zaak van de ouders is.

Bovendien betekent een schoolcommissie het scheppen van een nieuwe "bestuurslaag", waarvan de praktijk nu al heeft bewezen dat ze een bron is van ongeoorloofde conflicten.

Gezien artikel 208 van de Grondwet vragen we ons trouwens af waar het door de minister te leveren bewijs blijft, dat een schoolcommissie een eis van deugdelijkheid is voor het bijzonder onderwijs.

We stellen dan ook voor artikel 27 te laten vervallen en de artikelen 13, 21, 24, 32, 34 en 44, voorzover van toepassing, bij te stellen.

In het eerste lid van artikel 33 dient het woord "uitsluitend" te vervallen, zodat kerkeraden de mogelijkheid hebben tevens als schoolbestuur te fungeren.

Het is zeer wel denkbaar, dat de ouders de uitoefening van hun recht van opvoeding en onderwijs overdragen aan een kerkeraad. Dat de betrokkenheid van de ouders gegarandeerd is bij een bestuurssamenstelling waartoe artikel 33, tweede lid, verplicht, ach-

ten wij in de Memorie van Toelichting allerminst bewezen. Gezien de aantasting van de zelfstandigheid van het christelijk onderwijs, dient genoemd lid uit de wet geschrapt te worden.

Het is trouwens een typerende zaak dat het christelijk onderwijs hier wordt voorgeschreven, wat het openbaar onderwijs onmogelijk zou maken. Waarom de kerkelijke overheid het recht van de burgelijke overheid ontzegd?

De bepaling in artikel 37, derde lid, dat de akte van benoeming bepalingen kan bevatten inzake gronden van benoeming, schorsing, ontslag en disciplinaire straffen, verbandhoudend met de richting van de school, is voor het christelijk onderwijs, gegrond op Gods Woord en de daarmee in overeenstemming zijnde belijdenisgeschriften, eerst functioneel, wanneer het christelijk onderwijs ten allen tijde beschikt over een uit haar voortgekomen commissie van beroep.

Nimmer mag de overheid dan ook voor het christelijk onderwijs ter vorming van een commissie van beroep een minimum aantal deelnemende scholen verplicht stellen, (artikel 40, eerste lid)

4. Taken gemeenten en provincies

Het streeksgewijze afgedwongen overleg tussen het basisonderwijs en het speciaal onderwijs (artikel 43, eerste lid) houdt een miskenning en negatie in van de levensbeschouwelijke bepaaldheid van onderwijs en opvoeding.

Wil recht gedaan worden aan het levensbeschouwelijk karakter van het onderwijs, dan dient dit overleg niet plaats te vinden op basis van een regionale indeling, maar op grond van een samenwerking, die levensbeschouwelijk bepaald is.

5. Bekostiging

De in afdeling 2 van het concept-wetsontwerp voorgestelde procedure, die bij het stichten van scholen gevolgd dient te worden, wordt door ons als in strijd zijnde met de roeping van de overheid afgewezen.

Waar men met een beroep op Gods Woord en de gereformeerde grondslag tot schoolstichting overgaat, dient het aantal benodigde leerlingen niet bepaald te worden door financiële motieven of een bepaald aantal inwoners. Slechts deugdelijkheidseisen van onderwijskundige aard en het al dan niet aanwezig zijn van een school, werkend vanuit dezelfde grondslag, binnen redelijke afstand mogen hier bepalende factoren zijn.

Naast deze principiële, hebben wij tevens een aantal praktische bezwaren:

de procedure moet onvermijdelijk leiden tot een bureaucratische aanpak; het systeem van aan elkaar sluitende blokken van 3 jaar impliceert in een aantal gevallen een wachttijd van 5 jaar, alvorens men zekerheid bezit of de aangevraagde school in het plan is opgenomen; de verdeling van de provincie in een aantal gebieden leidt tot arbitraire indelingen, die de indruk kunnen geven dat een verdeling met een bepaalde bedoeling gemaakt is;

vergeleken met de huidige stichtingsnormen betekenen de in artikel 54 genoemde normen een drastische verhoging, die door de toelichting op bedoeld artikel totaal niet gemotiveerd wordt; de scheidingslijn van 50.000 inwoners is te ongenuanceerd en niet in overeenstemming met de qua inwoneraantal genuanceerde opbouw van de Nederlandse gemeenten. Bovendien achten wij de terugbrenging van drie tot twee onderscheiden categorieën een verslechtering van een verkeerde praktijk.

De christelijke school is een instelling, die door een gemeenschap met een gemeenschappelijke levensbeschouwing in het leven is geroepen en als zodanig daarvoor functioneert

De levensbeschouwelijke geaardheid van het christelijk onderwijs zal ondermeer in de inrichting en aankleding van het schoolgebouw tot uitdrukking komen.

Het schoolgebouw is dan ook meer dan een ruimte waarin onderwijs plaats vindt.

In afdeling 3 van het concept-wetsontwerp wordt wettelijk vastge legd dat burgemeester en wethouders de bevoegdheid krijgen een gedeelte van een gebouw of terrein dat voor langer dan een jaar niet nodig zal zijn voor de daarin gevestigde school, als huisvesting aan een andere school in gebruik te geven.

Bovendien kunnen de gebouwen van openbaar en bijzonder onderwijs buiten de schooltijden voor het basisonderwijs voor ander onderwijs of andere culturele of maatschappelijke activiteiten gebruikt worden.

De inrichting van het gebouw, waarin christelijk onderwijs plaats vindt, is evenwel afgestemd op de gemeenschap, waarvoor zij functioneert en verdraagt derhalve geen activiteiten, die met de grondslag van het christelijk onderwijs in strijd zijn.

Gezien de uit de voorgestelde regeling voortvloeiende miskenning van de levensbeschouwelijke aard en de aantasting van de zelfstandigheid van het christelijk onderwijs, stellen wij voor de vigerende wettelijke bepalingen ter zake het beheer van de gebouwen te handhaven.

Blijkens artikel 44 en de toelichting daarop wordt een dependance, waarin aan ten minste 20 leerlingen onderwijs wordt gegeven, onderwijskundig verantwoord geacht.

In dit verband vragen wij ons af, waarom blijkens artikel 91, eerste lid, de bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd, indien het gemiddelde van het aantal leerlingen op de data genoemd in artikel 86, gedurende 3 achtereenvolgende schooljaren minder heeft bedragen dan 150, onderscheidenlijk 75.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 1977

Criterium | 39 Pagina's

WET OP HET BASISONDERWIJS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 1977

Criterium | 39 Pagina's