Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GODS HAND IN DE GESCHIEDENIS?!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GODS HAND IN DE GESCHIEDENIS?!

47 minuten leestijd Arcering uitzetten

IN DE GESCHIEDENIS? ! Wanneer wij ons gaan bezighouden met de vraag naar de hand Gods in de geschiedenis, komt een veelomvattend en uiterst belangrijk onderwerp binnen het gezichtsveld. Voortdurend heeft men zich ingelaten met dit vraagstuk, dat ligt in een grensgebied van theologie, geschiedenis en filosofie. Het resultaat daarvan was, hoe kan het ook anders, dat verschillende opvattingen opgeld deden en doen. Onmiskenbaar is daarbij de gereformeerde belijdenis in het geding.

Zou het dan niet noodzakelijk zijn dit onderwerp nader te bezien en kennis te nemen van de problematiek die erin ligt opgesloten?

Wat is de geschiedenis?

Allereerst worden wij geplaatst voor de vraag wat verstaan moet worden onder "geschiedenis".

In de grond der zaak is geschiedenis het gehele complexe gebeuren dat zich in het verleden afspeelde, voorzover dit in relatie staat tot het menselijk bestaan.

Er is sprake van een gebeuren, dat een beweging, een gaan aanduidt tussen zijn en worden, tussen verandering en stabiliteit. Dit gebeuren is in die zin beperkt, dat er een relatie moet zijn met het menselijk bestaan. Geen enkel aspect van het mens-zijn mag daarbij uit het oog worden verloren en het dient bovendien zodanig te domineren, dat de geschiedenis in het bijzonder de gand der mensheid is.

Kunnen wij nu, zoals vanouds is gedacht, door het verleden een spiegel voor te houden een waarheidsgetrouw beeld oproepen van de gang der mensheid?

Lang heeft men de objectiviteit van het geschiedverhaal nagestreefd onder de leus: "Laat de feiten spreken" en zocht men het Ranke "wie es eigentlich gewesen".

Ook Groen van Prinsterer was het te doen om "eene getrouwe opgave van het gebeurde", door "het eenvoudig verhaal der gebeurtenissen". Zijn enige definitie van geschiedenis luidt zonder meer klassiek: "eeïi verhaal van gebeurde zaken".

"Een geschiedenis, welke voldoet aan hetgeen men van haar verwachten mag", aldus Groen, "stelt de gebeurde zaken voor, juist zoals zij gebeurd zijn, en wordt terecht bij een heldere spiegel vergeleken, waarin niet slechts de omtrek, maar ook de kleur der voorwerpen wordt gezien".

Toch had Groen wel oog voor de subjectiviteit als factor in de geschiedschrijving. Zo stemt hij in later tijd in met de opvatting van Fruin, die het beeld van de spiegel afwijst. Niet fotograferend ook, maar schilderend legt de historicus het verleden vast, niet exact zoals het is, maar zoals hij het ziet.

Naarmate de scheiding der geesten zich voltrok, eiste de subjectiviteit grotere erkenning op, zozeer zelfs, dat Prof. dr. P. Geyl de geschiedenis typeerde als "een discussie zonder eind".

Wij kunnen en mogen aan die subjectiviteit niet voorbijgaan. Sterker nog, die subjectiviteit is thans opgave en valt in onze tijd zelfs als winst te beschouwen wanneer aan die opgave wordt voldaan.

Uiteraard bedoel ik daarmee niet te zeggen, dat met naarstig bronnenonderzoek, eerlijkheid en waarachtigheid een loopje kan worden genomen. Integendeel, zij zijn onmisbaar en moeten met de grootst mogelijke nauwgezetheid worden beoefend. Maar ook dan, zo zal in ieder geval moeten worden erkend, is het onmogelijk in de geschiedschrijving het verleden zodanig te reconstrueren, dat een zuivere copie ontstaat, waarvan al het gebeuren betreffende de gang der mensheid in al zijn facetten waarheidsgetrouw valt af te lezen. Daarvoor is de gang der mensheid te rijk aan gebeuren en het menselijk kenvermogen te beperkt.

De geschiedschrijver filtert de rijkdom van gebeuren tot een extract, dat hij mede op grond van zijn subjectiviteit noodzakelijkerwijs verbeeldend doorgeeft.

Er doet zich een proces van verbeelding voor, waarvan selectie, interpretatie en rangschikking de samenstellende delen zijn. Tesamen vormen zij een eenheid die meer is dan de som der delen. Daarom moet een nadere analyse altijd te kort schieten. Toch zijn een aantal facetten van dat verbeeldingsproces te belangrijk om buiten beschouwing te blijven.

In de eerste plaats dan de selectie, waarvan op zichzelf al sprake is door de keuze van het onderwerp. Vooral ingrijpend is de selectie die plaats vindt als bepaalde feiten van de grote hoeveelheid aan feitelijk gebeuren worden gepromoveerd tot historische feiten. Een voorbeeld hiervan kan verhelderend werken.

Er zijn ongetwijfeld tal van tochten naar Chattam gemaakt, die stuk voor stuk keiharde feiten genoemd kunnen worden. Die in 1667 is

daarvan echter duideüjk onderscheiden als historisch feit.

De promotie van feiten tot historische feiten brengt ons op het terrein van de interpretatie. Immers, slechts die feiten komen daarvoor in aanmerking, die van grote waarde en betekenis geacht worden.

Interpretatie van feiten doet zich ook voor bij het onderzoek naar en de beoordeling van de feitelijkheid der feiten.

Ook hiervan een voorbeeld en wel uit een wat recenter verleden.

Het is zonder meer een feit dat onlangs is beweerd dat het goed, in ieder geval weer vooruit gaat met "De Driestar". Op het gevaar af voor een leugenaar te worden versleten, zet ik toch de nodige vraagtekens achter de feitelijkheid van dat feit.

Voor wat de rangschikking betreft, volsta ik met de opmerking, dat deze evenals de selectie, nauw verbonden is met de interpretatie.

Ter illustratie hoe een en ander in zijn werk kan gaan, geef ik een citaat van Menno ten Braak, waarmee hij zich distancieerde van zijn proefschrift "Kaiser Otto III": "Mijn historische hypothese lag gereed, de feiten bevestigden haar geheel naar wens, mijn heros verscheen voor het academisch front, onherkenbaar verborgen achter monnikenlatijn en voetnoten...".

Het lijdt geen twijfel dat dit gehele verbeeldingsproces van selectie, interpretatie en rangschikking wordt bepaald door de levens-en wereldbeschouwing van de geschiedschrijver die op zijn beurt weer gezien moet worden in verhouding tot de geest van de tijd waarin hij werkzaam is.

Duidelijk moet verder voor ogen staan dat dit proces van verbeelding Eiltijd gaande is en dus ook bij het tot stand komen van de bronnen waaruit de historicus moet putten. Ook toen werd er geselecteerd, geïnterpreteerd en gerangschikt op grond van levens-en wereldbeschouwing en dat ook weer in verhouding tot de geest van die tijd.

Afgezien dan nog van het gebeuren dat daardoor nimmer is vastgelegd en bronnen die verloren zijn gegaan, blijft de vraag wat ons het verleden ontgaat door het toenmalige en actuele verbeeldingsproces.

Zou de werkelijkheid van de gang der mensheid in het verleden niet

zoveel anders zijn dan het beeld dat de menselijke geest zich daarvan vormt? De tragiek van de historicus is, dat hij de historie noodwendig geweld moet aandoen.

"Wat is geschiedenis", zo vroegen wij ons af. Het antwoord kan na het voorgaande niet anders dan als volgt luiden: geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin de mens in zijn tijd zich rekenschap geeft van zijn verleden, naar zijn kennen, op grond van zijn denken.

Het menselijk denken in de geschiedschrijving

Met het voorgaande wil ik allerminst stellen dat het in de geschiedschrijving onmogelijk is tot overeenstemming te komen. De menselijke beperktheden die het proces van verbeelding veroorzaken, gelden immers allen. Nauwgezet bronnenonderzoek en een zo groot mogelijke eerlijkheid in de zin van wetenschappelijke oprechtheid vormen belangrijke voorwaarden om, althans in grote lijnen, tot overeenstemming te komen en het geschiedverhaal tot intersubjectieve geldigheid te verheffen. De belangrijkste voorwaarde is evenwel overeenstemming in de uitgangspunten en grondslagen van het menselijk denken, met name als levens-en wereldbeschouwing. Nu doet zich op dit punt een niet geringe verscheidenheid voor, maar in de kern van de zaak valt toch een grote mate van eenheid te constateren. De overheersende tendens in de geschiedschrijving is een empirisch-kritische benadering van het verleden. Daarmee is de secularisatie der geschiedenis aan de orde gekomen. De geschiedenis wordt thans "innerweltlich" verstaan en beschreven als een puur menselijke aangelegenheid, waarbij de mens alleen gezien wordt als uit de aarde aards. Slechts de menselijke ervarings-en belevingswereld kan naar heersende opvatting het onderwerp van geschiedschrijving zijn. Alle metafisica en bovennatuurlijke invloeden worden daarvan buitengesloten. Alsof transcendente ervaring en beleving voor iedere mens onmogelijk is, zoekt men alles wat ook maar zweemt naar een bovennatuurlijke werkelijkheid in verhouding tot de aardse werkelijkheid te "ontmythologiseren".

Met name kan ik verwijzen naar Geyl, die hiermee driftig bezig is geweest. Voor liberale historici, die de lijn van Fruin en Bakhuizen van de Brink voortzetten, liggen hier geen noemenswaardige problemen.

Olie op de golven is die tendens voor marxistische historici, waarbij de "gematigdheid" van Prof. dr. J. Romein opvallend is, evenals de dwaze radicaliteit van Kuttner. Zouden wij van Roomse historici, die het werk van Nuyens en Prof. dr. R.J. Rogier voortzetten tegenwicht verwachten als we zien hoe neo-calvinisten als Prof. dr. H. Smitskamp, Prof. dr. A.M. Donner en Prof. dr. Z.W. Sneller bijvoorbeeld het spoor bijster raakten?

Maar in de gereformeerde geschiedschrijving mag de metafysische werkelijkheid in verhouding tot de aardse werkelijkheid niet ontkend, noch weggecijferd worden. De empirisch-kritische benadering van het verleden berust immers op een louter subjectieve voorstelling, een a priori dat zijn grond vindt in de vergoddelijking van

het menselijk denken en zijn. Dat is het wat wij goed hebben te zien: ook het empirisch-kritisch denken is aprioristisch denken.

Daartegenover kent de gereformeerde geschiedschrijving een ander a priori, namelijk Gods Woord. Het is opgave de antithese die hier ligt volledig tot zijn recht te laten komen en wanneer die subjectiviteit wordt gerealiseerd, valt dat zeker als winst te beschouwen in objectieve zin.

In plaats van meegezogen te worden door de secularisarie der geschiedenis - en wie ontkomt daaraan - zal de gereformeerde geschiedschrijving zich moeten laten leiden door de Heilige Schrift. Zo wordt alle subjectiviteit en intersubjectiviteit onderbouwd door een objectieve grondslag. Gods Woord gaat immers ver boven alle menselijke kennen en denken uit als Goddelijke Openbaring. Vandaaruit wordt ook de gang der mensheid wezenlijk anders en zoveel rijker gekend.

Gods Woord en de geschiedenis

Op grond van Gods Woord krijgt de gang der mensheid een oorsprong. Uit God, Die niet vanuit het menselijk denken wordt gekend, maar Zichzelf heeft geopenbaard in Zijn Woord, is de oorsprong der geschiedenis.

"Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen".

Zijn besluit is van eeuwigheid en in de tijd wordt Zijn Goddelijke Raad vervuld. Zo doet Hij Zichzelf kennen als de Schepper van hemel en aarde, Die alles zal doen uitlopen op de eer en de verheerlijking van Zijn heilige Naam. Zo verwerkelijkt Hij Zijn doel, geeft Hij het gebeuren betekenis en zin.

Hoewel ik hierover in Criterium als eens geschreven heb, is het toch van belang daar nog even op terug te komen.

In het licht van Gods Woord wordt het doel der geschiedenis gekend als de vervulling van de Raad Gods, waarmee God uiteindelijk de verheerlijking van Zijn Goddelijke deugden beoogt. Met de voltooiing van het Koninkrijk Gods en de vernietigende verwerping van het satansrijk is de vervulling van Gods Raad volkomen. Het doel der geschiedenis is bereikt en de tijd gaat over in eeuwigheid.

De betekenis van de geschiedenis is kenbaar als de verwerkelijking van het doel der geschiedenis.

In de tijd komt het Koninkrijk Gods en breidt het zich uit, terwijl het rijk van de vorst der duisternis afbreuk wordt gedaan totdat de

Raad Gods is vervuld, Zijn rijk volkomen is en het satansrijk vernietigend verworpen.

Daarbij moet wel bedacht worden dat deze gang der geschiedenis door de mens zo geheel anders kan worden waargenomen en het lijkt of het rijk van satan zal triomferen. Verder moet in het oog worden gehouden, dat het Koninkrijk Gods niet met uiterlijk gelaat komt. Het is een bovennatuurlijk en geestelijk rijk.

De scheidslijn tussen de civitas Dei enerzijds en de civitas terrena anderzijds kan in uiterlijk opzicht niet strak getrokken worden.

De wezenlijke tegenstelling doet zich voor als zonde en genade. De scheidslijn valt dan ook niet tussen de ene groep mensen en de andere, maar loopt dwars door ieder van Gods volk als de tegenstelling tussen oude en nieuwe mens.

Ook dient niet vergeten te worden dat al wat zich blijvend buiten het Koninkrijk Gods als het rijk der genade bevindt geen winst oplevert voor de eeuwigheid. Het is wezenlijk verbonden aan het satansrijk en zal uiteindelijk delen in de eeuwige verwerping of de vloek rust erop en het zal brandende vergaan. Wel is het alles in de tijd, ondanks satans macht onderworpen aan de heerschappij Gods, en wordt het zo bestuurd dat ook al deze dingen moeten medewerken ten goede. Zo heeft heel het geschiedgebeuren zijn betekenis voor de eeuwigheid. Het wezen der geschiedenis ligt in de wijze waarop de geschiedenis betekenis krijgt, namelijk als de strijd tussen de "civitas Dei" en de civitas terrena".

De gang der mensheid tekent zich af als een strijd in tal van vormen, die alle te herleiden zijn tot de strijd tussen het Koninkrijk Gods en het rijk van satan. "Heeft niet de mens een strijd op aarde (...)? " Ieder mens heeft zijn strijd te voeren als een aandeel in de strijd die alle eeuwen doorgaat. Bij de beoordeling daarvan zal het er op aankomen of die strijd de goede strijd is geweest.

Zien wij nu nog naar de zin der geschiedenis. Het kan niet anders of deze moet gezocht worden in de zekere vervulling van het doel der geschiedenis en ligt in Christus, Die immers gekomen is om het welbehagen Gods te doen en de Raad Gods te vervullen. Hij heeft het satansrijk overwonnen en is het vaste fundament van het Koninkrijk Gods.

Het rijk van de vorst der duisternis zal Hij in de tijd afbreken om het in het laatste der dagen vernietigend te verwerpen. Door Gods Geest zal Hij Zijn rijk oprichten en uitbreiden totdat het in volle heerlijkheid zal geopenbaard worden.

Heilige Geschiedenis, heilsgeschiedenis en profane geschiedenis

Op grond van Gods Woord laat de gereformeerde geschiedschrijving tegen deze achtergrond zien dat de geschiedenis in Gods hand en

Gods hand in de geschiedenis is.

De Heilige Schrift openbaart ons hoe God Zelf de eeuwen door Zijn raad volvoert. Zijn grote daden worden daarin bekend gemaakt en de wonderlijke wegen die Hij houdt met Zijn volk. Wonderlijk zijn die wegen, vol van verborgenheid. "Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend", zo getuigt Asaf, de psalmdichter. Maar hij zegt tevens: "Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van oudsher; Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben. Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en Zijn Sterkheid en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.

Nu mag het ons niet ontgaan dat de wegen des Heeren, de leiding Gods in de geschiedenis in Gods Woord geopenbaard wordt door de geïnspireerde Woord van God, dat canoniek gezag heeft. Nooit zullen wij zo de hand Gods in de geschiedenis kunnen laten zien als de Heilige Schrift deze doet kennen. De canon is immers afgesloten.

Anderzijds moet bedacht worden, dat met het afsluiten van de canon de heilsgeschiedenis niet ophoudt, zoals wel is gesteld. Ten onrechte vereenzelvigt men de heilsgeschiedenis met de Heilige Geschiedenis. Na het afsluiten van de canon gaat de heilsgeschiedenis door. Door al het wereldgebeuren heen blijft God Zijn raad volvoeren tot het einde toe. Geldt dat in het algemeen, in het bijzonder komt dat tot uitdrukking in het toebrengen van de Zijnen tot de gemeente des Heeren, in de wonderlijke wegen die God met Zijn volk houdt, in de grote daden die Hij doet zien: ontfermende enbestraffende. Zo blijft de geschiedenis in Gods hand en is Gods hand blijvend in de geschiedenis. Dat is werkelijkheid, een werkelijkheid die in het bijzonder door het oog des geloofs wordt gezien. Daarom kan daar getuigenis van worden gegeven. Nogmaals, niet zoals Gods Woord daarvan spreekt met canoniek gezag, maar wel naar het voorbeeld van Gods Woord.

Bezien wij dat voorbeeld, dan valt op dat de Heilige Geschiedenis heilsgeschiedenis is en bovendien toont hoe de profane geschiedenis aan de heilsgeschiedenis dienstbaar is. De leiding Gods gaat over het gehele wereldgebeuren, al de eeuwen door en wel zo dat alle dingen moeten medewerken ten goede,

De geschiedenis is een eenheid, waarvan de heilsgeschiedenis zich voltrekt temidden van de profane geschiedenis, waarbij de laatste dienstbaar is aan de eerste. In de grond der zaak voltrekt zich in deze eenheid een wezenlijke scheiding. Wij kunnen evenwel slechts onderscheiden. Het is ons niet gegeven hier, in uiterlijk opzicht al-

thans, een strakke scheidslijn aan te brengen. Wel valt naar aanleiding hiervan Groen van Prinsterer na te zeggen: "Het Christendom, historisch, moet de ziel der geschiedenis zijn". En met zijn voor de hand liggende conclusie stemmen wij ook in: "Dus moet de kern der algemene geschiedenis zijn de historie der christelijke kerk". Vanuit dat perspectief behoort de profane geschiedenis in zich te komen en kan in alle voorzichtigheid worden geprobeerd daar betekenis aan te geven.

De vraag naar de hand Gods in de geschiedenis

Intussen dient zich opnieuw het vraagstuk van de secularisatie aan, nu niet formeel, maar meer praktisch. Is het in een tijd als de onze nog wel mogelijk getuigenis te geven van de hand Gods in de geschiedenis?

Velen zullen een vraag als deze onbewogen afdoen in ontkennende zin. Het behoeft ons niet te verwonderen wanneer de vraagstelling zelfs als achterhaald wordt beschouwd. Anderen worden er zichtbaar door in verlegenheid gebracht. Geroepen tot een bevestigend antwoord, zwijgen zij stil vanwege de problematiek, waarvoor zij zich anders geplaatst zien.

De moeilijkheden die hier liggen, zijn ook niet gering. In onze moderne tijd is het Woord Gods schaars geworden. Hoe weinigen weten nog van waarachtig geestelijk leven en hoevelen zuch-

ten nog vanwege hun onwetendheid?

Het christendom is in verval geraakt, in steeds dieper verval. Nauwelijks wordt het wezen van het christendom nog gevonden en de vorm is zozeer verdwenen, dat onze dagen terecht geacht worden deel uit te maken van een post-christelijk tijdperk.

Wij zijn hiermee gekomen op het punt van de secularisatie, de verwereldlijking in de geschiedenis. De geschiedenis getuigt ervan hoezeer het secularisatieproces in de loop der eeuwen om zich heen heeft gegrepen. Daardoor veranderde de geschiedenis ook zelfvan karakter. Zoals de grote kerken in de centra der steden meer en meer hebben plaats gemaakt voor kerkgebouwen in de buitenwijken, zoals de kerk in het middelpunt van het leven tot een randverschijnsel werd, zo is ook de heilsgeschiedenis als kern van de geschiedenis in praktisch opzicht gaan wijken voor de profane geschiedenis.

Het secularisatieproces in de geschiedenis bewerkstelligt passief de secularisatie van de geschiedenis. De uitstraling en de doorwerking van de heilsgeschiedenis op de profane geschiedenis valt al minder waar te nemen.

Zelfs de relatie dreigt zich aan ons oog te onttrekken en schijnbaar los van de heilsgeschiedenis staat de profane geschiedenis in onze tijd centraal.

Dat alles roept vragen op. Immers, hoe verborgen is juist dan de leiding Gods ook al houden wij eraan vast, dat God alle dingen regeert, bestuurt en onderhoudt tot een zeker einde. Veel verder dan de erkenning dat Gods hand zo toch in de geschiedenis is,

komen wij over het algemeen niet.

Hier tekent zich de verlegenheid af die tot zwijgzaamheid stemt, een stilzwijgen, dat veelal de voorfase blijkt te zijn van een regelrechte ontkenning om van de hand Gods in de geschiedenis te kunnen spreken.

In deze situatie is het niet eenvoudig op te tornen tegen de actieve secularisatie van de geschiedenis, die hiervoor al ter sprake kwam. Het empirisch-kritisch grondprincipe bij de beoefening van de geschiedenis als wetenschap berust op het feit dat de moderne menselijke belevings-en ervaringswerkelijkheid, vervreemd van het ware christendom, de praktijk en de kracht der godzaligheid, het uitgangspunt is bij de benadering van het verleden. De uitwerking daarvan is niet mis te verstaan.

De leiding Gods in de geschiedenis wordt thans nauwelijks gekend, de blijken daarvan worden bijna niet ervaren en zo komt men er in het algemeen toe ook de duidelijke getuigenissen die hiervan in het verleden zijn gegeven te "ontmythologiseren".

Met voorbijgaan van het recht der godsdienstige motieven, zoekt men andere aan te voeren, zoals politieke, pshycologische en vooral ook sociaal-economische, die althans in onze tijd meer gewicht in de schaal werpen. Door hierbij bovendien nog tegenstellingen op te roepen, valt het niet moeilijk een beeld van het verleden op te roepen, waarbij de godsdienstige motieven in hoofdzaak de schijn van heiligheid verkrijgen. De ernst hiervan ligt in het feit dat zoiets niet gebeurt, omdat de eerlijkheid gebiedt bepaalde zaken die inderdaad dubieus zijn, recht te zetten. Er is hier sprake van een a prioristische grondstelling, zoals wij reeds zagen, vanwaaruit met een methodische nauwgezetheid het verleden wordt ontmythologiseerd met het gevolg dat de historische werkelijkheid zich verhult in een levensgrote mythe.

Wat men zoekt, vindt men. Wat men niet wil vinden, zoekt men niet. Wat ongewild er toch is, wordt in "het systeem" onschadelijk gemaakt.

In plaats van door ons stilzwijgen hieraan mee te werken, is het noodzakelijk het grondprincipe aan te houden, dat de kerk der geschiedenis heilsgeschiedenis is, die zich aandient in de vorm van geschiedenis van het christendom en de historie der christelijke kerk. Al mag dat in onze tijd zwaar zijn om te verstaan, zeker voorwat het verleden betreft is er een wolk van getuigen, die melding maakte van de grote daden Gods, verhaalde van de wonderlijke wegen die God met Zijn volk houdt, zodoende de leiding Gods kenbaar maakte en de hand Gods in de geschiedenis deed zien.

Onze vaderlandse geschiedenis geeft daarvan een treffend voorbeeld en vooral in de populaire gereformeerde historiegrafie is een tradi-

tie ontstaan, waarin dat tot uitdrukking is gebracht. Het is van belang te weten hoe die gereformeerde traditie is ontstaan en waarin die bestaat, zoals het ook van betekenis is te zien hoe die traditie is ondergraven en bestreden.

De hand Gods in de geschiedenis, een gereformeerde traditie

In het ontstaan van de Republiek heeft men kennelijk de hand Gods mogen zien en ervaren, in het bijzonder omdat de strijd voor de gereformeerde religie hiermee zozeer samenviel.

De REpubliek is ontstaan vanuit de worsteling der kerk. Nauw aan elkaar verbonden werd de strijd gevoerd die beide, kerk en republiek door diepe dalen en langs de rand van de afgrond tot aanzien bracht.

Binnen het geheel van die worsteling hebben tal van motieven een rol gespeeld. Nu valt het niet te ontkennen dat de gereformeerden de kerk van de strijd vormden en voor hen was het grondmotief van de Opstand niet anders dan het "religionis ergo", het omwille van de godsdienst. Voor alles was het de gereformeerden om de zuivere gereformeerde religie te doen. Het vrijheidsaspect dat daarbij in het geding was, betekende voor hen in principe niet meer dan het verkrijgen van vrije uitoefening van de gereformeerde religie. De konsekwentie daarvan was echter dat ook de vrijheid in staatkundig opzicht voor de gereformeerden inzet van de Opstand werd. Van vrije uitoefening van de gereformeerde religie kon geen sprake zijn zonder staatkundige vrijheid.

Daarmee is de Opstand voor de gereformeerden geen revolutie geworden, geen vrijheidsstrijd zonder meer. Wordt er over de Opstand gesproken als de zaak der vrijheid, dan dient goed in het oog te worden gehouden, dat dit voor de gereformeerden een vrijheid was, die ondergeschikt is aan en genormeerd wordt door de religie, een vrijheid in gebondenheid aan Gods Woord. In principieel opzicht waren de gereformeerden over het algemeen wars van libertijnse vrijheden als vrijheid van godsdienst, drukpers etc. Veelbetekenend zijn in dit verband de woorden die ds. W. Baudart schreef in "De Morghenwecker der vrye Nederlantsche Provintiën", dat in 1610 voor het eerst verscheen: "Is Christus alleen onsen Godt ende Salich-maker, waerom salmen toestaen dat Baal oock aengebeden worde? Sullen wij den waren God ende Dagon nevens malcanderen setten? ".... "Die raedt dat men alle Religien behoort toe te laeten, die en is gheen goet Politicus, veel weynigher is hy een goet Christen".

Het bestaansrecht van de Republiek was de gereformeerde religie en terecht merkte ds. Baudart in bovengenoemd werkje op: "de eenicheyt in de Religie is den stercksten bandt die der wesen can".

Vandaar ook dat de Overheid zowel op grond van godsdienstige beginselen als uit politieke overwegingen de gereformeerde religie dien-

de te beschermen en moest weren wat daarmee in strijd was.

Een ander motief van de Opstand, het "libertatis ergo", het omwille van de vrijheid kon in deze orde alleen legitiem tot uitdrukking komen in de vorm van gewetensvrijheid. Zo was de gereformeerde religie het fundament van de Republiek. De gereformeerde historiografie heeft daarin de hand Gods kennelijk opgemerkt en getuigenis gegeven van de grote daden Gods. Er wordt zelfs gesproken van een verbond dat tussen God en Nederland is opgericht, zoals God met Israël Zijn Verbond heeft gesloten. Deze analogie leidde tot de gedachte dat NEderland het Israël van het westen is.

Inhoudelijk was de betekenis daarvan met name, dat wat Israël was voorgehouden, vergelijkenderwijs op het Nederlandse volk werd overgebracht: wanneer het zijn hoop op God zou stellen, Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden zou bewaren, zo zou het het volk wel gaan. Vergat het daarentegen Zijn daden, Zijn wonderen die Hij had doen zien en keerde het zich van Hem af, gewis het zou voor Zijn straffen beven.

Nauwe verwantschap lag er ook tussen het zien van de bijzondere leiding Gods in de geschiedenis van de Republiek en de verbondenheid van de gereformeerden aan Oranje. Volgens Geyl dateerde die verbondenheid vanaf het partij kiezen van Maurits voor de Contraremonstranten en niet sedert het optreden van Willem van Oranje; C. Fahner en C. Huisman vielen hem in hun doctoraal-scripties op dit punt bij. Er valt ook wel iets voor te zeggen. Weliswaar had Willem van Oranje met de "Potentaet aller potentaeten" een vast verbond aangegaan en was hij overgegaan tot de gereformeerde religie, toch bleef er voor de preciese gereformeerden de moeilijkheid liggen dat hij een voorstander was van godsdienstvrijheid. Ook zijn overige politieke handelen had lang niet altijd hun instemming. Duidelijk openbaarde zich een en ander in het conflict tussen Oranje en Datheen.

Tegen deze achtergrond laat het zich verstaan dat de verbondenheid van de gereformeerden aan het huis van Oranje eerst hecht en duurzaam kon worden door het optreden van Maurits, toen deze, zij het na lang aarzelen, de relatie Republiek en gereformeerde religie van fundamentele betekenis achtte en nadrukkelijk positie koos tegen het remonstrantisme, ongeacht de gevolgen. Ook toen werd die verhouding geen blinde verering van de dynastie. De verbondenheid was gegrond op de betekenis van Oranje voor een gereformeerde kerk en staat. Hoe dit alles ook moge zijn, er doet zich in ieder ge-^al een traditie voor in de gereformeerde historiografie met als harde kern de erkenning van de band tussen God, Nederland en Oranje. Deze traditie, waarvan de oorsprong ligt in de zestiende eeuw, is duidelijk aanwezig in de zeventiende eeuw en zette zich ononder-

broken voort in de achttiende eeuw. Dit laatste toonde Huisman in zijn doctoraal-scriptie aan tegenover Fahner. Tevens kon hij op grond daarvan stellen dat mannen als Bilderdijk, Da Costa en Bernhardi deze traditie voortzetten en niet zo typisch negentiende eeuws waren als Smitskamp wel wilde doen geloven. Bovendien corrigeerde hij daarmee dr. R.H. Bremmer, die liet weten dat Groen van Prinsterer "de calvinistisch-nationale traditie van de zestiende en zeventiende eeuw vruchtbaar maakte voor de negentiende eeuw en later tijd".

De band tussen God, Nederland en Oranje is in de gereformeerde historiografie de kern van een traditie, die zich onafgebroken heeft voortgezet. Wel deed zich een ontwikkeling voor, waardoor die traditie steeds nadrukkelijker werd aangevochten.

De gereformeerde traditie ondergraven, maar voortgezet

Het "libertatis ergo" wist zich in de Republiek een plaats te verwerven als remonstrants-libertijnse onderstroom, die met name in regentenkringen een uitlaatklep kreeg en zo inwerkte op de samenleving. Geïnspireerd door de Verlichtingsideeën oefende deze stroming meer en meer invloed uit en tekenden zich tendenzen af, die er op wezen hoezeer de gereformeerde traditie in het geding was. In staatkundig opzicht werd al vrij spoedig aangestuurd op een verbreken van de band met het huis van Oranje, alhoewel daarbij de leiding Gods in de geschiedenis der Republiek niet in het geding was.

Geleidelijk aan werd de gereformeerde traditie echter ook op dit punt ondergraven. De Schriftuurlijke verhouding tot God kwam al minder tot uitdrukking en toonaangevend werd een gematigd Deïsme.

Een en ander vormde een uitstekende voedingsbodem voor de beginselen der Revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederschap op de negatieve grondslag van "geen God en geen meester". De breuk met de gereformeerde traditie was daarmee volkomen. In volstrekt tegenovergestelde richting ontwikkelde zich los van de Waarheid een werkelijkheid die door de revolutionaire grondslagen werd gedragen.

In deze situatie zetten Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer en Bernhardi de gereformeerde traditie voort. Het grote probleem daarbij was de volstrekte tegenstelling die er tussen gereformeerde traditie en Revolutie in de grond der zaak ligt te bewaren in een werkelijkheid die meer en meer op revolutionaire leest blijkt geschoeid te zijn. In dit verband stuiten wij op het wezenlijke onderscheid tussen de Bilderdijkiaanse contra-revolutionaire en de Groeniaanse anti-revolutionaire uitgangspunten. De contra-revolutionairen, waarvan na Bilderdijk met name Bernhardi moet worden genoemd, wezen principieel de scheiding tussen kerk en staat af en bleven daarmee voluit staan in de gereformeerde traditie.

Groen daarentegen zag hereniging in toenemende mate een onbereikbaar ideaal worden en accepteerde de scheiding noodgedwongen om de band met de werkelijkheid niet te verliezen.

Onder Kuyper maakten de anti-revolutionairen van de nood een deugd door de scheiding van kerk en staat tot beginsel te verheffen. Door deze verschuiving plaatsten zij zich buiten de gereformeerde traditie en naarmate de tijd verstreek, werd deze ook in andere opzichten van anti-revolutionaire zijde aangevochten. Dit leidde ertoe, dat de latere anti-recolutionairen verder van Groen afstaan dan Groen zelf in zijn tijd van de contra-revolutionairen. Geldt dat in het algemeen, zeker ook in historiografisch opzicht.

De voortgezette gereformeerde traditie bestreden

In het volgende zien we hoe Groen de gereformeerde traditie voortzette en de bestrijding daarvan door zijn "nazaten". Onze geschiedenis, aldus Groen, is "meer welligt dan die van enig christelijk volk, het verhaal der leidingen en der wonderen Gods". Voor Groen was het aan geen twijfel onderhevig dat de Republiek was "geboren uit de belijdenis der Kerk", al had hij wel oog voor de moeilijkheden die hier liggen. Dat weerhield hem er niet van te stellen, dat geen land "in gelijke mate als Nederland, door de ontfermingen Gods, ten zetel van het Protestantisme uitverkoren en afgezonderd" is.

Op dit punt is Groen allesbehalve negentiende eeuws, maar zet hij duidelijk de gereformeerde traditie voort, zoals Huisman stelde. Dit, zoals wij reeds zagen, tegenover Smitskamp, die in zijn oratie "Calvinistisch nationaal besef in Nederland voor het midden der 17e eeuw" betwijfelde of de visie Nederland, het Israël van het westen, verbonden met de gedachte van een volksuitverkiezing, wel de gangbare opvatting is geweest van de gereformeerden in de Republiek.

Inmiddels kan ook uit de lezenswaardige dissertatie van dr. G. Groenhuis worden geconcludeerd, dat Groen zich op dit punt in de lijn der gereformeerde traditie bewoog. Duidelijk stelde Groenhuis: "Anders dan Smitskamp meende, passen deze gedachten aan een of andere vorm van volksuitverkiezing in het raam van de calvinistische theologie". Overigens zijn zowel Groenhuis als Huisman er geheel aan voorbij gegaan dat Smitskamp zich in een eerder stadium anders heeft uitgelaten. In zijn "Groen van Prinsterer als historicus" komt veel meer tot uitdrukking, dat Smitskamp - ten onrechte - een breuk zag liggen in de gereformeerde traditie en wel op grond van de uitlating dat deze bij Bilderdijk nog eens in volle kracht was herleefd.

Treffend gaf Smitskamp toen echter nog weer, hoe zuiver Groen van Prinsterer de gereformeerde traditie vertolkte, juist met het oog op die volksuitverkiezing.

In dit-werk schreef hij immers: "De Nederlanders een uitverkoren volk! Ook hier sluit Groen zich aan bij de gereformeerde traditie, die immers gaarne gewaagde van "het Nederlandse Israël", van "het Israël van de nieuwe bedeling". Met nadruk wees Smitskamp erop, dat Groen in dit opzicht minder ver ging dan bijvoorbeeld Da Costa, door te spreken van vergelijking en niet van gelijkstelling. De gunsten Gods zijn aan de Republiek niet zoals eertijds aan Israël, "bij uitslui-9 ting", maar "bij uitne-

mendheid" betoond. Zo kan inderdaad de gereformeerde theologie in zekere zin een vorm van volksuitverkiezing worden toegeschreven, onderscheiden van die van het volk Israël en zonder die uitnemendheid in het volk zelf te zien liggen. Op grond daarvan is er over het algemeen in de gereformeerde traditie sprake van analogie bij de verhouding tussen Israël en de Republiek en Groen zit op hetzelfde spoor door het gevaar van identificatie te onderkennen. Ook het orangistisch aspect van de gereformeerde traditie werd door Groen voortgezet. "Is Nederland een uitverkoren volk, de Oranje zijn een uitverkoren geslacht, "van God tot een taak geroepen, met de roeping van geen ander Stamhuis vergelijkbaar", " aldus leidde Smitskamp in zijn laatstgenoemde werk een citaat van Groen in.

Overeenkomstig de gereformeerde traditie kenmerkte de geschiedenis van Nederland zich bij Groen door het thema godsvrucht, zegen en afval, vloek. In navolging van Bilderdijk gaf Groen de gereformeerde traditie echter een centrale plaats binnen het bredere kader van de aloude christelijke opvatting van geschiedenis als de strijd tussen het Godsrijk en het satansrijk.

Zo zag Groen heel de geschiedenis in Gods hand en hij aarzelde niet die aan te wijzen. Maar in tegenstelling tot wat veelal de gewoonte was, liet hij het daarbij niet. Groen was voldoende historicus om in te zien dat de wetenschap niet wordt ontwikkeld door alleen op God te wijzen. Ook andersoortige oorzaken, gevolgen en verbanden moesten worden onderzocht om inzicht te verkrijgen in het voortgaan der eeuwen.

Smitskamp trok daaruit de conclusie dat er bij Groen sprake is van tweeërlei causaliteit: een historische en een bovennatuurlijke. Onder de erkenning dat de formulering krenkend is, aarzelde Smitskamp vervolgens niet Opzoomer tegen Groen in stelling te brengen. Deze had namelijk de opmerking gemaakt dat Groen met "het zwaard der voorzienigheid" knopen doorhakt, die hij anders niet ontwarren kan". Weliswaar geeft Smitskamp toe dat die gedachte in zijn algemeenheid onjuist is, maar niettemin zit er volgens hem wel een zweem van waarheid in.

Terecht toonde prof. J. Kamphuis evenwel aan dat Groen zo principieel onrecht wordt aangedaan. Er is bij Groen maar van één causaliteit sprake, die te onderscheiden valt in bovennatuurlijke en historische aspecten.

Aan de hand van een voorbeeld wil ik daar nader op ingaan.

Van de gebeurtenis als de ondergang van de Armada in 1588 is een Godssprake uitgegaan: "Gods adem heeft ze verstrooid". En kennelijk is hier de hand Gods op meer onmiddellijke wijze aanwezig. Er zijn evenwel bij deze gebeurtenis ook andere historische gegevens

te noemen die van betekenis zijn geweest voor de afloop. Hierop te wijzen behoeft allerminst te betekenen dat de hand Gods "verkort" wordt. Als hier maar niet, zoals al te vaak gebeurt, een tegenstelling wordt gezien. Veel meer blijkt hier het meer handelen Gods, waarbij andere dingen op middellijke wijze medewerken ten goede.

Nogmaals, het is ongeoorloofd hier te spreken van tweeërlei causaliteit en die bovendien nog zodanig te scheiden, dat de ene wordt uitgespeeld tegen de andere.

In die fout is Smitskamp vervallen. Nog dieper viel hij toen hij stelde dat niet God, maar de mens object der geschiedwetenschap is en daaruit de conclusie trok dat Groen's manier van werken niet te handhaven is. Daarmee viel Smitskamp immers ten prooi aan de secularisatie der geschiedenis. Ten diepste bereikte hij hier mee, dat het historisch-causaal aspect wordt ontdaan van het bovennatuurlijk aspect der geschiedenis en zo wordt geseculariseerd.

Nogmaals, beide aspecten zijn nauw met elkaar verweven en vormen tesamen een wezenlijke eenheid. Daarbij geldt in het algemeen dat de geschiedenis in Gods hand is op middelijke wijze is, terwijl in het bijzonder kan blijken dat Gods hand op meer onmiddellijke wijze in de geschiedenis is.

Die eenheid bracht Groen ertoe de geschiedenis in de grond der zaak in geestelijke zin op te vatten en te beschouwen als een verwerkelijking van ideeën. Dit overigens zonder Platonisch te worden. Zijn uitgangspunt was, zoals gezegd, de tegenstelling tussen het Koninkrijk Gods en het satansrijk. In het bijzonder zag Groen die tegenstelling tot uitdrukking komen in de strijd tussen de revolutiebegrippen en het Evangelie. Tegen deze achtergrond moet zijn boek "Ongeloof en Revolutie" gezien worden. Er is hier sprake van historische causaliteit, die gedragen wordt door de bovennatuurlijke.

Vandaar dat het onjuist is hier alleen een historische causaliteit te willen zien en deze vervolgens met Smitskamp te brandmerken als "te mechanisch", of in navolging van Brandt te kwalificeren als "logisch", of met de Pater hierover te spreken als van een "mechanisch idealisme".

Wanneer Groen verweten wordt de geschiedenis zo te dwingen in het keurslijf van een aprioristisch schema, moet wel bedacht worden, dat dit verwijt in hoofdzaak is gericht tegen zijn religieuze opvatting van de geschiedenis. Vandaar ook dat Smitskamp moet verzuchten: "Moeilijk valt de beoordeling van Groen's methode voor wie zijn voorzienigheidsgeloof delen. Bij gelijkheid van uitgangspunt kunnen zij van hem alleen verschillen in de toepassing". Maar was er wel een gelijkheid van uitgangspunt?

In ieder geval heeft Smitskamp ertoe bijgedragen dat de toepassing meer en meer achterwege bleef. Dat geldt bijvoorbeeld eveneens

voor Donner, wiens oordeel over Groen's Ongeloof en Revolutie niet is mis te verstaan. "Van opleiding jurist en naar zijn voorkeur historicus, staat Groen op eenmaal voor de taak de waarheid die zijn hart trof, uit te spreken. Hoe zal hij het anders doen dan in zijn persoonlijk taaleigen, d.w.z. in de termen en begrippen van de jurist en de historicus? Hij brengt zijn boodschap onder aanhaling van citaten, die op de keper beschouwd vaak met de strekking daarvan niet overeenkomen, met gebruikmaking van materiaal van bedenkelijk allooi en zonder zijn methode en redebeleid door te denken. Zijn betoog loopt dan ook in hoofdzaak en in de details vaak niet rond. Maar juist door al die gebreken komt de kern helder naar voren en krijgt het geheel een benijdenswaardige kracht".

Ik kan mij voorstellen dat Geyl bij het lezen van die zin behoorlijk met zijn ogen knipperde. Kan dat ook nog? Begrijpelijk dat hij zich hierin vast beet, evenals in een ander fragment van Donner: "Wat Groen had willen geven als een resultaat van zuiver historische studie, is niet anders dan de historische vormgeving van een religieus gegrepen samenhang, en de levensbeschrijving van de Revolutie is niet het verhaal van de vak-historicus, maar van de Evangeliebeleider, die nergens in begeert te roemen dan in Christus en dien gekruist". Het religieus gezien verband wordt zonder meer in het historische en staatkundige getransponeerd en blijft daar als een a priori staan".

Naar aanleiding hiervan oordeelde Geyl met een toespeling op Groen's eigen bekende uitspraak van 1864 ironisch, dat Groen welbeschouwd geen historicus was, maar een Evangeliebelijder. Ongetwijfeld zou Groen die beoordeling nog hebben kunnen overnemen ook, maar dan wel in die zin, dat hier niet een tegenstelling ligt, zoals Geyl suggereerde, maar diepe verbondenheid.

Zoals Groen's visie op de causaliteit der geschiedenis een eenheid was, waarin een historisch en een bovennatuurlijk aspect valt te onderscheiden, zo was Groen's persoon-

lijkheid een eenheid, waarin de aspecten Evangeliebelijder en historisch begrepen zijn. Als historicus wilde Groen Evangeliebelijder zijn, omdat hij als Evangeliebelijder historicus was.

In de rond der zaak valt hier de scheiding tussen Groen en de hem bestrijdende "nazaten".

Zij weten hem zo niet te volgen en weken daardoor steeds verder van hem af. Behalve de zwijgzaamheid ten aanzien van de hand Gods in de geschiedenis en met name wat betreft de bijzondere leiding Gods in de geschiedenis der Republiek verliet men de opvatting, dat de gereformeerde religie het fundament van de Republiek was met het gevolg dat de verbondenheid tussen kerk en staat niet meer tot z'n recht kwam.

Zo was het voor De Pater mogelijk de kern der nationale gedachte te zien liggen in de geestelijke vrijheid en de verdraagzaamheid. Bij dr. L.W.G. Scholten is de gereformeerde religie als grondslag van de Republiek eveneens verdwenen. Als wortel van de Nederlandse staat zag hij de godsdienstzin in algemene zin. Gewetensvrijheid legde de basis voor godsdienstvrijheid, zodat de godsdienstige verscheidenheid het samenbindende element werd, dankzij de bemoeienissen der overheid. Het resultaat van dergelijke zienswijzen is duidelijk: de strijd voor godsdienstvrijheid vervangt de strijd om de vrijheid voor de gereformeerde religie.

Terecht concludeerde Bremmer, dat hier van Groen's religieuze visie op de vaderlandse geschiedenis weinig meer over is. Kenmerkend voor de geschiedschrijving van Groen's "nazaten" blijft nog min of meer het orangistisch aspect. Losgepeld uit de gereformeerde traditie en geplaatst in een ander kader kan ook dit echter onmogelijk meer zijn wat het geweest is.

De hand Gods in de geschiedenis?

De kritiek op Groen was effectief, zelfs zodanig dat de gereformeerde traditie praktisch achterhaald lijkt te zijn. Steeds meer brokkelde de materiële uitwerking af als onhoudbaar tegenover een empirischkritische benadering van het verleden. Dat kon ook moeilijk anders omdat men die uitwerking niet langer wist te herleiden tot de grondslag van de gereformeerde traditie: de belijdenis van de hand Gods in de geschiedenis. Vandaar dat het van belang is de moeilijkheden die zich hier voordoen nog nader te bezien.

Verdwenen is de vanzelfsprekendheid, waarmee Groen stelde: "Waarom zou men in de historie der volkeren niet doen hetgeen elk die aan een Voorzienigheid gelooft, bij de overdenking zijner eigen lotgevallen doet? "

Daarvoor in de plaats maakt een visie opgang, die bijvoorbeeld door drs. J.J. Visser als volgt onder woorden wordt gebracht: "Wij kunnen

geloven en belijden dat Gods vinger de geschiedenis schrijft, maar het is iets anders om deze vinger overal aan te wijzen: "Hoe onnaspeurlijk zijn Zijn wegen? .... Zijn gedachten zijn anders dan de onze!"

Formeel doet het probleem zich hier dus niet voor met betrekking tot de erkenning van de leiding Gods in de geschiedenis; de moeilijkheid is het doorzichtig maken daarvan. Praktisch staat of valt het een echter met het ander.

Terecht wijst Visser op de immense afstand die er tussen God en mens bestaat. Het is voor mensen onmogelijk Gods wijs beleid te doorgronden. Ook Groen wist hiervan, maar het heeft hem er niet van weerhouden te spreken van de hand Gods. Uit de onmogelijkheid het beleid Gods te doorgronden behoeft immers allerminst te worden afgeleid dat mensen daarvan nimmer iets te zien krijgen. Visser lijkt dat wel te doen, gezien zijn visie, die een Barthiaanse achtergrond doet vermoeden. Als de strekking van zijn woorden konsekwent wordt toegepast, is er in ieder geval sprake van waarheid, waaraan bepaalde werkelijkheid wordt ontzegd.

Ongetwijfeld is het een goede zaak, wanneer een hoge opvatting van waarheid maant tot voorzichtigheid in het spreken. Een waarheidsliefde die noopt tot principieel zwijgen is daarentegen onwerkelijk en onwaarachtig. Wellicht bedoelde Visser de noodzaak van voorzichtigheid te benadrukken. Hij bereikt echter bij een konsekwente toepassing van zijn woorden, dat gezwegen wordt over de hand Gods in de geschiedenis, ja zelfs over de leiding Gods in het persoonlijk leven. Wat overblijft is een belijdenis die ook de Dei'st kan afleggen. Een praktisch atheïsme is het uiteindelijke resultaat.

In dit verband is het belangrijk nota te nemen van wat M.C. Smit opmerkte in "Het goddelijk geheim in de geschiedenis".: "Men realisere zich wel, dat, wanneer God in Zijn handelen niet meer concreet kenbaar wordt geacht, Hij uit ons gezichtsveld wegwijkt naar de omtrek van ons bestaan, ondanks de algemene belijdenis van Zijn leiding. Wat wij overhouden is de historische orde met haar wetten en gebeurtenissen, met de mensen - ja, van hen gaat ne, naar onze historische ervaring, de leiding uit".

Geheel anders benadert prof. dr. W. van 't Spijker de problematiek. In zijn boekje "Reformatie en geschiedenis" stelt hij terecht, dat de heilsgeschiedenis het normatieve centrum is van de wereldgeschiedenis. Heel het wereldgebeuren ligt in handen van de verhoogde Christis en vanuit dat perspectief staat de wereldgeschiedenis in de horizon der voorzienigheid. In Christus wordt de leiding Gods duidelijk, aldus Van 't Spijker.

Helaas gaat hij er al te veel aan voorbij dat de Middelaar gekomen is om het w ic? hagen Zijns Vaders te vervullen en de volle Raad Gods

uit te werken. Hij betrekt alles op het heil al weet hij van het gereformeerde onderscheid tussen verwerving en toepassing. Door de toepassing in ongereformeerde zin op te vatten als een menselijk aanvaarden van het verworven heil wordt van heil gesproken zonder dat daarvoor enige grond bestaat. Dan laat het zich inderdaad verstaan dat de moeilijkheden die er liggen ten aanzien van de Goddelijke Voorzienigheid zo zwaar wegen, dat Vïin 't Spijker er - ten onrechte - toe komt te stellen: "Daarom is in de Schrift de voorzienigheid Gods ook niet in die mate zichtbaar, dat men van sommige gebeurtenissen in de geschiedenis zou kunnen zeggen: dit is duidelijk Gods hand, of: dit is Gods vinger! Het waren de tovenaars in Egypte, die op deze manier reageerden, zonder evenwel tot geloof te komen...". Van 't Spijker is beducht voor een splitsing van het geloof "in een voorzienigheidsgeloof, dat iedereen kan hebben en een waarachtig vertrouwen op God in Christus". Niettemin is die scheiding realiteit. Dat blijkt ondubbelzinnig uit het voorbeeld dat hij hier geeft. Tevens valt daaruit af te leiden dat Van 't Spijker aan dat waarachtig vertrouwen, waarin voorzienigheidsgeloof ligt opgesloten, de hand Gods ontzegt. Hoe kan dit ook anders als men de toepassing van het heil afhankelijk maakt van het menselijk aanvaarden. Een concreet spreken over de vinger Gods in het kerkelijk en staatkundig leven moet zo ook uitgesloten worden geacht.

Als laatste besteden wij aandacht aan het cahier van drs. H.G. Leih: "Gods hand in de geschiedenis? " Volgens Leih kan het Bijbelse spreken over Gods concrete handelen, over Zijn zegen en toorn niet model staan voor een christelijke geschiedschrijving. Er kan zo niet gesproken worden omdat aan zulk spreken de Goddelijke Openbaring niet ten grondslag ligt. Inderdaad heeft Leih in zoverre gelijk, dat wij nooit met hetzelfde gezag daarover kunnen spreken als Gods Woord daarvan getuigenis geeft. Anderzijds, zo zagen wij, gaat de heilshistorie na het afsluiten van de canon voort en kan overeenkomstig het voorbeeld van de Heilige Schrift in alle voorzichtigheid getuigenis worden gegeven van het werk Gods.

Leih wil daar echter niets van weten. Naar zijn mening is het handelen Gods niet concreet aanwijsbaar en wetenschappelijk verifieerbaar. Duidelijk valt hier te zien dat Leih zijn uitgangspunt neemt in het empirisch-kritisch denken. Toch valt hij niet in de fout het bovennatuurlijke uit te sluiten als niet te ervaren werkelijkheid. Het is volgens hem wel mogelijk dat op grond van persoonlijke ervaring in bepaalde gebeurtenissen de hand Gods wordt opgemerkt. Welnu, dan moet hij deze getuigenissen van betrouwbare en daarom gezaghebbende personen in het verleden ook voor waar houden, uiteraard voorzover deze wetenschappelijk verifieerbaar zijn. In het bijzonder houdt dat in, dat zij aan Gods Woord getoetst worden. Gaat Leih er echter van uit dat wetenschappelijke verificatie hier in beginsel niet mogelijk is, houdt hij niet alleen een volstrekt geseculariseerde geschiedwetenschap over, maar zal hij met name op geestelijk terrein heel wat meer aan de geschiedwetenschap moeten onttrekken. Immers, wat is in de geschiedenis wetenschappelijke verificatie? In feite beseft Leih wel, dat hij niet uit de problemen komt. Aan innerlijke tegenspraak is zijn boekje bepaald niet vreemd. Als het zijn bedoeling is geweest over deze provlematiek enige opheldering te verschaffen, heeft hij beslist gefaald. Duidelijk is slechts dat hij het spreken over de leiding en de hand Gods in de geschiedenis nagelaten wil zien. Allerlei bezwaren brengt hij naar voren om tenslotte toch weer terug te schrikken voor de uiteindelijke konsekwenties van zijn argumentatie.

Terecht wijst Leih op het misbruik om de leiding Gods in de geschiedenis zo voor te stellen, dat de eigen mening wordt gerechtvaardigd. Misbruik is op zich echter geen reden om van het rechte gebruik af te zien.

In navolging van Smit en prof. dr. G.C. Berkouwer waarschuwt Leih voor ht gevaar van fragmentarisering. Door alleen te wijzen op allerlei opvallende en verrassende gebeurtenissen dreigt de leiding Gods in de geschiedenis te worden versmald.

Blijkbaar wil Leih dan toch spreken over de leiding Gods in de geschiedenis. Het zou immers al te vreemd zijn in dit verband te waarschouwen voor het gevaar van fragmentarisering terwijl men zelf geheel en al er het zwijgen toe doet.

Inderdaad probeert Leih de geschiedenis in een "christelijk" kader op te nemen en wel door deze te plaatsen in het geloofsperspectief van het komende Koninkrijk Gods. Onmiddellijk doet zich dan het probleem van de waarde oordelen voor en Leih waarschuwt indringend om hier de nodige voorzichtigheid te betrachten. Zelf is Leih zo voorzichtig, dat hij de vraag stelt: "of het positieve werk dat toch ook door het socialisme is verricht, mag gerekend worden tot de "Tekenen van verlossing"!", al erkent hij dat geen enkele sociale

heilsboodschap toekomt aan de verlossing waarvan de Bijbel getuigt. Door alleen van Bijbelse maatstaven te willen weten, voorzover die in het teken van verlossing staan, laat Leih anderzijds duidelijk genoeg weten dat de Bijbel als Openbaring van de volle raad Gods voor hem heeft afgedaan. In dat licht moet ook zijn mededeling worden gezien, dat het niet bezwaarlijk hoeft te zijn de hand Gods op te merken wanneer dit gebeurt in het teken van dankbaarheid jegens redding en uitredding, terwijl hij het griezelig noemt en alleen in negatieve zin weet te spreken als het gaat over oordeel en straf, volgend op afval en verval.

De vraag dient zich intussen aan of de mogelijkheden die Leih ziet om te spreken van de leiding Gods in de geschiedenis door hem wel wetenschappelijk verifieerbaar worden geacht.

Als hij aan het eind van zijn boekje de balans opmaakt en aan die vraag niet kan ontkomen, blijkt het resultaat diep droevig te zijn. Het aanwijzen van de "vinger Gods" of de "slinkse wegen van Satan" is in zijn ogen surrogaat. Veelal is het een verlegenheidsverklaring. Vervolgens vallen ook alle mogelijkheden weg die hij zelf nog open had gehouden: "Het bieden van historische verklaringen is een "horizontale" bezigheid: tot méér hebben wij de bevoegdheid niet ontvangen".

Toch kan Leih dit niet het laatste woord laten zijn. Van Troeltsch heeft hij geleerd dat het niet meer gaat "om onze kijk op de geschiedenis, maar om ons handelen in de geschiedenis, en dat is alleen mogelijk, wanneer wij geloven in de zin der geschiedenis". Over verlegenheidsverklaringen gesproken, dit is er dan een in optima forma.

Wat Leih voor de toekomst gelooft, is bepalend voor zijn handelen in het heden, maar dat is blijkbaar zo onbepaald, dat hij geen zicht heeft op de uitwerking en zich ook onbevoegd weet om daarvan verantwoording af te leggen voor het verleden.

Kortom, bij Leih blijft achter de vraag naar de hand Gods in de geschiedenis het vraagteken staan.

De hand Gods in de geschiedenis!Naar het voorbeeld dat Gods Woord geeft, kan getuigenis worden gegeven van de leiding Gods in de geschiedenis. Het centrum van de historie is immers heilshistorie, die ook na het afsluiten an de canon gaat, tot aan het einde der dagen toe. God Zelf volvoert daarin Zijn raad. Al kan daarover niet met hetzelfde gezag worden gesproken zoals de Heilige Schrift daarvan getuigt, daarom is het werk Gods niet minder werkelijk en Gods volk is die werkelijkheid niet vreemd. Alhoewel ook zij het Goddelijke beleid niet kunnen doorgronden, krijgen zij in meerdere of mindere mate iets te zien van de leiding Gods. Wanneer getuigenissen daaromtrent in overeenstemming zijn met Gods

Woord en in historisch opzicht verifieerbaar, zullen deze ook voor waarachtig gehouden moeten worden.

Zo kan vanuit het verleden gehoord worden van de wonderen des Allerhoogsten, die God zegenend deed toekomen, maar ook van Zijn slaande hand, straffend over afval en verval.. Zo zal heel het verleden moeten worden beoordeeld, krijgt ook het heden zijn betekenis, beide met het oog op de toekomstige dag des Heeren. Alleen dan ontkomt men aan een willekeurige interpretatie van feitelijke gebeurtenissen, waarbij eigen inzichten en idealen domineren. Die gebeurtenissen staan immers niet op zichzelf, maar alle in het licht van het "medewerken ten goede". Voorspoed en succes zijn dan niet bijvoorbaat tekenen van zegen; tegenspoed en rampspoed leveren niet zonder meer het bewijs van vloek. Het komt op het doel aan, op het waartoe, in het licht van Gods Woord.

In het algemeen kan op die manier blijken dat de hand Gods in de geschiedenis is Niet alleen het opmerkelijke als het verrassende, maar ook met name dat van het belangrijke en betekenisvolle doen dat op middellijke wijze blijken. Op meer onmiddellijke wijze kan tot uitdrukking komen, dat de hand Gods in de geschiedenis is, wanneer het gaat over ontwikkelingen buiten de direkte menselijke invloedssfeer. Op deze wijze kan men bezwaarlijk spreken van een fragmentarisering, een versmalling van de leiding Gods in de geschiedenis. Zoals wij reeds zagen, sluit het misbruik het rechte gebruik niet uit. Verder moet het beslist onjuist heten, hieraan werkelijkheidsgrond te ontzeggen, aangezien dit alleen kan voortkomen uit een gebrek aan kennis van die werkelijkheid. Ook behoeft er allerminst sprake te zijn van het bezwaar dat historische feiten in het keurslijf van een a prioristisch schema worden gedwongen. Tenslotte is het zelfs niet aanvechtbaar dat men uitgaat van een a priori. Wit ontkomt daar immers aan?

Enkel het punt dat dit a priori nu net de gereformeerde belijdenis is, veroorzaakt de moeilijkheden. Juist daarom is het meer dan ooit opgave die subjectiviteit op te brengen. Immers die subjectiviteit ligt verankerd in de objectiviteit van de Heilige Schrift.

Overigens is dat geen eenvoudige zaak. Eer valt er dan niet te behalen. Op waardering valt slechts te rekenen wanneer men in voldoende mate afstand neemt van de gereformeerde belijdenis. Treffend bleek dat, toen de "nazaten" van Groen met hun diep ingrijpende kritiek op diens "Ongeloof en Revolutie" Geyl's hartelijke instemming te beurt viel. Deze zag daarin een bewijs, dat zij elkander "in het rijk der rede" begrepen en invloed konden uitoefenen op eikaars standpunten.

Het zal er op neerkomen, dat men het standpunt huldigt dat prof. Kamphuis in dit opzicht is toegedaan: "De ergernis, die nóg bij Geyl

blijkbaar is wanneer hij over de christen-historicus Groen spreekt, is ons liever dan deze knusse vrede in het rijk der rede".

Voor wie zo stelling kan nemen, komt opnieuw de gereformeerde traditie in de geschiedschrijving binnen het gezichtsveld. Al zal, wat de uitwerking betreft, niet alles zich er toe lenen om staande gehouden te worden, niettemin staat de grondslag en de kern daarvan vast in de relaties God, Nederland en Oranje.

Huisman stelde terecht, dat die gereformeerde traditie, die zijn oorsprong vond in de 16e eeuw niet alleen werd voortgezet in de 17e eeuw, maar ook wel degelijk aanwezig was in de 18e eeuw. Het zou zijns inziens zelfs mogelijk zijn dat deze zich door de 19e eeuw heen voortplantte tot in de 20e eeuw. Ongetwijfeld dacht hij daarbij aan ds. G.H. Kersten. In dat geval heeft hij duidelijk bijval gekregen van Groenhuis, die in zijn dissertatie wist te vermelden: "We hebben hier te maken met de kern van de gereformeerde traditie die eind zestiende, begin zeventiende eeuw ontstond, tijdens de Nadere Reformatie in de tweede helft van de zeventiende eeuw haar meest uitgesproken vorm aannam en sindsdien in essentie niet veranderd tot op de huidige dag in kleine kringen voortleeft. De lijn loopt van zeventiende-eeuwers als de Teellincks, Van de Velde en Witsius over achttiende-eeuwers als Fruytier en Comrie via Da Costa, Groen van Prinsterer en hun geestverwanten in de negentiende eeuw naar vertegenwoordigers van de traditie in de twintigste eeuw als dominee Kersten. Het is verbazingwekkend hoe weinig de boetepreken van de laatste in wezen verschillen van de predikaties van zijn zeventiende-eeuwse ambtgenoten. De volgende passage uit een kanselrede van Kersten mag dat illustreren:

God zelf leidde ons uit Roomsche overheersing en vergaderde ons om de Banier des Evangeliums... De levende God was in het midden van ons. De volkeren rondomme beefden zoo de oude leeuw der Oranjes zich bewoog. Neen, niet om de Oranje-Vorsten, maar wijl de Heere zelf voor onze legerscharen heentrad. Zijn hand leidde ons; Hij maakte ons het volk Zijner weide en de schapen Zijner hand. Onze geschiedenis is een aaneenschakeling van Goddelijke wonderen".

Het zou een voorrecht zijn als de gereformeerde traditie zo voortgezet en nader uitgewerkt zou worden.

Overtuiging van de leiding Gods in de geschiedenis is daarvoor op zich een al te wankele basis. Daaraan ontbreekt immers de vaste grond van de ervaren werkelijkheid dat God regeert en alle dingen doet medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn.

Te gemakkelijk is dan voorbijgegaan aan de vraag: "Wie zal ons het goede doen zien? "

Het fundament op grond waarvan gesproken kan worden over de leiding Gods in de geschiedenis ligt alleen vast in verhoring van de bede: "Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE!"

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1978

Criterium | 56 Pagina's

GODS HAND IN DE GESCHIEDENIS?!

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1978

Criterium | 56 Pagina's