Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Buiten de (”zichtbare”) kerk geen zaligheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Buiten de (”zichtbare”) kerk geen zaligheid

64 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij willen ons bezighouden met een spreuk, die door de eeuwen heen steeds veel ergernis en weerstand heeft gewekt. Een spreuk, die doorgaans in het Latijn geciteerd wordt: extra ecclesiam nulla salus. Buiten de kerk geen zaligheid. Men meende er het toppunt van kerkelijke hooghartigheid in te onderkennen.

Genoemd zij slechts de uitspraak van de Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau in de achttiende eeuw: "Quiconque ose dire: Hors de 1' Eglise pas de salut, doft être chassé de 1' Etat" (wie durft zeggen: buiten de kerk geen zaligheid, moet van staatswege vervolgd worden) b.

Rousseau dacht daarbij aan de roomse kerk. En inderdaad, zo ergens, dan heeft men hier gemeend te zien de arrogante aanmatiging van de roomse kerk, die zichzelf beschouwt als alleen zaligmakend. "Wij zijn de kerk, die over de zaligheid beschikt, en dus is iedereen met betrekking tot het heil van ons afhankelijk”.

Maar ik wil er nu maar reeds terstond aan herinneren, dat deze woorden ook in de kerken der Reformatie een plaats hebben gekregen van niet geringe betekenis. Met name treffen wij ze aan in onze geloofsbelijdenis. Wanneer daar in artikel 28 gesproken wordt over de kerk als "deze heilige vergadering", "een verzameling dergenen die zalig worden", wordt daar in één adem aan toegevoegd, "dat buiten dezelve geen zaligheid is" en dat niemand "op zijn eigen persoon" mag staan, maar "dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen en daarmee te verenigen”.

Zegt de gereformeerde kerk daar ook, dat zij alleenzaligmakend is? Het kan toch niet toevallig zijn, dat hier in de belijdenis letterlijk weer dezelfde woorden gebruikt zijn, iie toen reeds zo'n lange geschiedenis achter zich hadden: extra eam (namelijk de kerk) nulla salus? 2 ). Of moet men hier denken aan de "onzichtbare kerk"? In de roomse opvatting is geen twijfel mogelijk. "Kerk" ziet daar op de roomse kerk. Maar hoe is dat dan in onze Nederlandse geloofsbelijdenis? Is deze uitdrukking er misschien door een vergissing ingekomen?

Heeft het wel zin, deze zaak moeizaam te bestuderen om met veel omhaal te komen tot een voor deze tijd en in onze omstandigheden aanvaardbare uitlegging? De kerk heeft in de twintigste eeuw in de samenleving, maar ook in ons persoonlijk leven en denken immers zo'n geheel andere plaats dan twee-of driehonderd jaar geleden? Doen wij dan ook maar niet wijs, dat wij deze spreuk maar laten voor wat ze was in de tijd van toen? Kunnen we haar maar niet beter vergeten en zeggen: buiten Christus geen zaligheid? Dan zijn we immers direct bijbels. Dan noemen wij de enige Naam, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden. Hij heeft gezegd: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Een bekend versje zegt: Geef mij Jezus of ik sterf, want buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig zielsverderf. Daar is het toch niet: Geef de kerk of ik sterf?
Dat zijn de vragen.
Dit wordt dan een dogma-historisch verhaal. Wij willen eerst de oorsprong van de spreuk naspeuren en komen daarbij terecht bij de kerkvader Cyprianus (I). Dan willen wij in vogelvlucht de ontwikkeling zien in de Middeleeuwen en in de roomse theologie tot op heden (II). Vervolgens gaan wij in op de kerk der Reformatie (IV), waarbij wij er echter niet aan ontkomen eerst helderheid te krijgen ten aanzien van het begrippenpaar zichtbare-onzichtbare kerk (III).

I.

WIe de oorsprong van de spreuk "buiten de kerk geen zaligheid" nagaat, ontdekt alras hoe onbillijk het is, haar te verklaren uit kerkelijke hooghartigheid. Veeleer bespeuren we er het besef in van de verbondenheid van Christus met Zijn kerk, die ijn lichaam is. Althans in het begin heeft er zeker niet de aanmatiging van een kerk voorgezeten, maar aandacht voor de weg waarlangs Christus de Zijnen door Zijn Geest en Woord in enigheid des waren geloofs vergadert, beschermt en onderhoudt, uit bewogenheid voor het behoud der zielen. Daarmee is de rechtmatigheid van de  spreuk uiteraard nog niet aangetoond, maar dit moeten wij toch erkennen.

Bewogenheid voor het behoud der zielen komt duidelijk uit bij Cyprianus. Op diens beroemde boekje "Over de eenheid der kerk" uit het jaar 251 gaat onze spreuk terug 3).
Cyprianus is een der meest bekende kerkvaders. In slechts tien jaar heeft hij een indrukwekkend aantal boeken en brieven geschreven, die van verstrekkende betekenis zijn geworden voor de westerse kerk. Calvijn had voor hem grote  waardering. Cyprianus, Ambrosius en Augustinus waren voor Calvijn de drie grote kerkvaders uit de oudheid 4) Van heidense afkomst, omstreeks het jaar 246 bekeerd, werd Cyprianus reeds in 248 of 249 tot bisschop van Karthago in Noord-Afrika gekozen. Hij was nog maar amper in dit ambt, of in het gehele Romeinse rijk braken opnieuw zware christen-vervolgingen uit, onder keizer Decius. Menigeen werd afvallig, ook in het bisdom van Cyprianus.

Toen de vervolging luwde, wilden vele afvalligen weer opgenomen worden in de kerk. Volgens niet weinigen was Cyprianus te streng in zijn tucht-eisen. Het gevolg was een scheuring. Zij, die Cyprianus te hard vonden jegens de afvalligen die weer terug wilden komen, stichtten een tweede kerk in Karthago onder leiding van een zekere diaken Felicissimus. Ook in andere bisdommen deden zich om deze kwestie scheuringen voor, nu eens omdat men de kerk te slap, dan weer omdat men haar te streng vond. Enkele jaren later, tijdens een nieuwe vervolging, in 258, werd Cyprianus zonder dat hij dat zelf gezocht had, verwaardigd tot het martelaarschap: hij werd ter dood veroordeeld en onthoofd.

Naar aanleiding van de scheuringen nu schreef Cyprianus zijn "Over de eenheid der kerk". Hij betoogt: r is maar één kerk, het huis Gods, de bruid van Christus. Hij haalt daarbij Hooglied 6 : 9 aan en Efeze 4 : 4-6. Vooral zij die in de kerk leiding geven (in Cyprianus' dagen de bisschoppen) moeten deze eenheid krachtig vasthouden en verdedigen, "opdat wij ook het bewijs leveren van het ene en ondeelbare bisschopsambt zelf" 5 > . Dat de kerk uitgebreid is in vele plaatsen en landen, doet aan haar eenheid niets af. Cyprianus zegt dit in de volgende schone beeldspraak:

”De eenheid der kerk, die zich door haar toenemende wasdom steeds verder uitstrekt, gelijkt op de zon met haar vele stralen, die toch één licht is en op een boom met vele takken, die toch één diep gewortelde stam is en ook wanneer nog zo veel beken uit één bron ontspringen, blijft de eenheid toch in de oorsprong bewaard, hoewel de overstelpende hoeveelheid water een groot aantal bronnen zou doen vermoeden. Ruk als het ware één straal van het zonnelichaam weg - de eenheid van het licht tart die verdeling; breek van de boom één tak af - eenmaal afgebroken zal zij niet meer kunnen uitspruiten; snijd een beek af van de bron - terstond verdroogt zij. Zo zendt ook de kerk des Heeren, die zich baadt in Zijn licht, haar stralen door het ganse heelal uit. Toch is het maar één licht, dat overal heenstroomt zonder de eenheid van het lichaam tekort te doen. Zij spreidt haar takken uit over heel de aarde in een overvloedig aantal; zij plant zich steeds verder voort langs breed stromende beken; en toch is het slechts één begin en één oorsprong en één moeder, die buitengewoon gelukkig gezegend is. Uit haar schoot worden wij geboren, met haar melk gevoed, door haar geest bezield”6)

Calvijn zegt van deze passage: "Er kon niets sierlijkers gezegd worden om die ondeelbare verbinding uit te drukken, die alle leden van Christus onder elkander hebben. Wij zien hoe hij ons voortdurend tot het Hoofd zelf terugroept” 7).

In het volgende hoofdstuk zegt Cyprianus dan: "Wie zich van de kerk afscheidt en ontucht pleegt, sluit zich buiten de beloften der kerk; en wie de kerk van Christus verlaat, deelt niet in de genadegaven van Christus. Hij is een vreemde; hij is een onheilige; hij is een vijand". En dan volgt de beroemde zin: Habere iam non potest

Deum patrem qui ecclesiam non habet matrem: Men kan God al niet tot Vader hebben, als men de kerk niet tot moeder heeft 8). Dat is duidelijke taal. En om het nog duidelijker te maken, grijpt Cyprianus naar het beeld van de ark: "Zo min iem ind buiten de ark van Noach het gevaar ontkomen kon, zo min kan dit gebeuren buiten de kerk". Het is erbinnen of erbuiten. Men kan het koninkrijk der hemelen niet ingaan, als men uit de kerk weggelopen is. Cypranius vervolgt: "Waarschuwend zegt de Heere: Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. Wie de vrede en de eendracht van Christus breekt, die handelt tegen Christus. Wie ergens buiten de kerk van Christus verzamelt, die verstrooit de kerk. De Heere zegt: Ik en de Vader zijn één. En wederom staat er van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest geschreven: En deze Drie zijn één. En gelooft iemand, dat deze eenheid, die voortkomt uit de vastheid Gods en nauw samenhangt met de hemelse geheimenissen, in de kerk verbroken en door elkander bestrijdende meningen opgeheven kan worden? Wie aan deze eenheid niet vasthoudt, houdt zich niet aan Gods wet, bewaart het geloof in de Vader en de Zoon niet en laat ook het leven en de zaligheid los” 9).

Een en ander wil niet zeggen, dat Cyprianus er geen oog voor gehad zou hebben, dat aiet alle mensen in de kerk zalig worden. Hij heeft geweten, dat in de ark ook een Cham is geweest. Maar wel is zijn geschrift een sterk appèl (waarmee het boekje ook eindigt) om zich bij de kerk te voegen en bij de kerk te blijven, vanwege de rijkdom der genade die aan haar gegeven is.

Cyprianus trok zijn standpunt zover door, dat hij weigerde de "ketterdoop" te erkennen en eiste, dat zij, die van een afgescheiden groepering overgingen naar de grote kerk, opnieuw gedoopt zouden worden, zo zij hun doop in de afgescheiden groep ontvangen hadden. Hij bestreed hierin het standpunt van de kerk van Rome. Doch hierin is de kerk Cyprianus niet gevolgd 10).

Onze spreuk "extra ecclesiam nulla salus" nu - buiten de kerk geen zaligheid-komt voor in een brief, die Cyprianus ter verduidelijking van zijn standpunt ten aanzien van de ketterdoop in 255 heeft geschreven aan zijn ambtgenoot Jubaianus. Wij laten de kwestie, die in deze brief aan de orde gesteld werd, hier nu rusten. Voor ons is alleen van belang, dat Cyprianus in de loop van zijn betoog op een gegeven ogenblik zegt, met een beroep op 1 Korinthe 13 : 3, dat ook de marteldood de ketter niet tot zaligheid kan zijn, qua salus extra ecclesiam non est (aangezien er geen zaligheid is buiten de kerk) 1 '). Tegen de achtergrond van wat wij reeds zagen uit zijn boekje "Over de eenheid der kerk" behoeft het geen toelichting meer, wat Cyprianus hiermee bedoelde.

Augustinus volgde Cyprianus wel in het een, niet in het ander. Hoewel hij nadrukkelijk vasthield aan het "buiten de kerk geen zaligheid", was voor hem de doop, bediend door ketters of scheurmakers, toch een geldige doop en wilde hij in die gevallen van geen herdoop weten. Dat kon hij doen, omdat hij bij de donatisten en andere afgescheidenen voluit het bestaan van elementen der kerk erkende.

Hij werkte dit vooral uit in "Over de doop", zijn belangrijkste geschrift tegen de donatisten. Augustinus legt daar alle nadruk op de liefde Gods, die de Heilige Geest uitstort in het hart, de liefde die menigte van zonden zal bedekken (Rom. 5 : 5, 1 Petr. 4 : 8, 1 Kor. 13). Die liefde wordt alleen binnen de kerk ontvangen en daarom is er buiten de kerk geen zaligheid 12 > .

Maar Augustinus voegt daar telkens weer een waarschuwing aan toe, opdat niemand zich zal vleien in een valse rust, omdat hij tot de kerk behoort. Als hij het heeft over de liefde Gods, die alleen in de kerk wordt gegeven, zegt hij er aanstonds bij: "nee in omnibus, quia nee omnes sunt Eius" (niet in allen, omdat niet allen Zijne zijn). Buiten de kerk kan niemand het doopwater met vrucht gebruiken, maar ook binnen de kerk zijn er velen, voor wie de bediening des doops niet tot voordeel, maar tot oordeel strekt 13 ).

Augustinus betuigt telkens weer, dat in de schoot der kerk rechtvaardigen en zondaren dooreengemengd zijn. Daarom onderscheidt hij binnen de kerk als een afzonderlijke groep de "congregatio sanctorum" (de verzameling der heiligen), die hij ook noemt de "compago caritatis" (de samenvoeging der liefde, nl. de liefde Gods in het hart uitgestort) of ook de "communio praedestinatorum" (de gemeenschap der uitverkorenen). Dankzij hen kan Augustinus de kerk, die hij ook wel "corpus permixtum" (een gemengd lichaam) noemt, toch de naam "bruid van Christus" geven.

Bij Augustinus valt de nadruk op het "buiten de liefde Gods, die door de Heilige Geest wordt uitgestort in de harten, geen zaligheid" en daarom "buiten de kerk geen zaligheid", maar dan ook de wetenschap, dat de scheidslijn dwars door de kerk zelf heenloopt 14).

II.

Men zou een geschiedenis van Rome's leer aangaande de kerk kunnen schrijven aan de hand van de wijze, waarop Cyprianus' spreuk "buiten de kerk geen zaligheid" in de loop der eeuwen is uitgelegd. Wij lezen bij paus Pelagius II (eind zesde eeuw): "Wie in de vrede en eenheid der kerk niet geweest is, zal God niet tot Vader kunnen hebben" 15 ). Die uitspraak lijkt een loutere herhaling van wat Cyprianus schreef: "Men kan God al niet tot Vader hebben, als men de kerk

niet tot moeder heeft". Maar nader onderzoek laat al snel zien, dat er een verschuiving heeft plaatsgehad. Deze paus schrijft deze woorden namelijk in een brief "aan de schismatieke bisschoppen van Istrië", bisschoppen die niet in vereniging met de kerk van Rome leven, en uit het vervolg blijkt duidelijk, dat hij onder "in de vrede en eenheid der kerk zijn" verstaat: "in vrede en eenheid leven met de stoel van Petrus in Rome”.

Er treedt een versimpeling op. De spreuk "Buiten de kerk geen zaligheid" is ook zo gemakkelijk te hanteren. Het is binnen of buiten. En het is zo gemakkelijk vast te stellen, wie buiten zijn: heidenen, joden, ketters en scheurmakers. Deze formulering is afkomstig van de Afrikaanse kerkvader Fulgentius van Ruspe (zesde eeuw), die deze vier kategorieèn zo heeft onderscheiden. Deze vierslag is (en dan ook in deze vaste volgorde) telkens in de Middeleeuwen terug te vinden 16).

De sterke verbondenheid met Christus, die zo kenmerkend was voor de kerkleer van Cyprianus, raakt op de achtergrond. Ook wat bij Augustinus zo belangrijk was: de "communio praedestinatorum", de kerk die weliswaar in de zichtbare kerk is, maar voor de mensen verborgen is, raakt zoek, naarmate de zuivere genadeleer, het "sola fide, sola gratia" (alleen door het geloof, alleen door de genade) verdwijnt. Alles wordt zo simpel en klaar: de ark, dat is de ecclesia Romana, de roomse kerk...

In het jaar 1215 stelde het Vierde Lateraans concilie in zijn uitspraa "tegen de albigenzen en de catharen" voor vast: "Eén is der gelovigen universele kerk, buiten welke volstrekt niemand zalig wordt" 17 ) Men lette op de polemische verscherping "volstrekt niemand" ("nullus omnino”).

Enkele jaren daarvoor eiste het concilie van Lyon 1179-1181 van de waldenzen een belijdenis, waarin zij het volgende zouden moeten beamen ten aanzien van de kerk: "Wij geloven met het hart en belijden met de mond (...) één kerk, niet der ketters, maar de heilige roomse katholieke, heilige apostolische en onbevlekte, buiten welke wij geloven, dat niemand zalig wordt” 18).

Nog massiever en pompeuzer klinkt het in de beruchte bul Unam Sanctam van paus Bonifatius VIII uit het jaar 1302: "Wij geloven haar (namelijk "de ene heilige katholieke en eveneens apostolische kerk") standvastig en bekennen haar eenvoudig, buiten dewelke geen zaligheid is noch vergeving der zonden (...). Zij repraesenteert het ene mystieke lichaam, van welk lichaam Christus het hoofd is, en God het Hoofd van Christus. In dewelke "één Heere, één geloof, één doop". Eén ark van Noach was er immers ten tijde van de zondvloed, voorafbeeldende de ene kerk, die één stuur-en leidsman, namelijk Noach, had, buiten dewelke wij lezen dat alles wat bestond

op de aardbodem verdelgd werd” 19).

Wij zien de nog verdere toespitsing. Er wordt niet alleen meer naar de ark verwezen, maar nadrukkelijk ook naar de figuur van Noach als de ene stuur-en leidsman. Het wordt steeds nadrukkelijker: buiten de gemeenschap met de paus van Rome geen zaligheid. Inmiddels had zich namelijk het grote schisma van 1054 tussen het oosten en het westen voltrokken en alle pogingen van Rome ten spijt was de kloof met de Grieken en andere oosterse kerken steeds duidelijker geworden. Paus Bonifatius VIII windt er dan ook geen doekjes om, als hij verderop in dezelfde bul spreekt van de kerk onder haar ene hoofd "namelijk Christus en Christus' stedehouder Petrus en Petrus' opvolger, daar de Heere Zelf tot Petrus zeide: Weid Mijn schapen. Als dus de Grieken of anderen zeggen, dat zij niet verbonden zijn met Petrus en diens opvolgers, dan geven zij toe, dat het niet anders kan, dan dat zij van de schapen van Christus niet zijn, daar de Heere in Johannes zegt, dat het zal zijn één kudde en één en enige herder” 20).

Zo ook dus paus Clemens VI in 1351 in een brief aan de catholicos (het hoofd) van de Armeense kerk: "Wij vragen, of gij en de Armeniërs die u gehoorzamen gelooft, dat geen enkel mens der pelgrims uiteindelijk zalig kan worden buiten het geloof van dezelfde kerk (nl. die van Rome) en buiten de gehoorzaamheid aan de pausen van Rome” 21).

Het scherpst wordt het gezegd door het concilie van Florence in 1442 in het decreet voor de jacobieten: "Allen die buiten de katholieke kerk zijn (niet alleen heidenen, maar ook joden of ketters en scheurmakers) kunnen het eeuwige leven niet deelachtig worden, maar zullen gaan in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is". De zaak is duidelijk en klaar en definitief beslist, zij het dat men de mogelijkheid van bekering nog openlaat blijkens wat er nog volgt: "... tenzij zij zich voor het einde huns levens nog zouden bekeren” 22).

De beslissing valt bij de poorten van de kerk. Het is binnen of buiten. Er is geen enkele sprake van nuancering, geen zoeken naar de redenen waarom deze of gene buiten de kerk blijft, niet de minste bezinning over mogelijke schuld van de kerk zelf. "Buiten de kerk geen zaligheid". Het is op de manier, waarop het zo in de middeleeuwen is geïnterpreteerd, zo gemakkelijk te hanteren. Het is zo duidelijk. De blijvende erkenning van de ketterdoop is eigenlijk een inkonsekwentie.

Dit denken hing natuurlijk samen met het wereldbeeld der Middeleeuwen, dat sterk statisch was en waarin kerk en wereld in uitgestrektheid nagenoeg samenvielen.

Toch is hiermede ten aanzien van het roomse denken niet alles gezegd. Wat nu volgt, zouden we voor het doel van ons onderwerp achterwege kunnen laten, men moet het maar beschouwen als de kleine lettertjes (wie het te machtig wordt, kan zonder bezwaar onmiddellijk naar III overstappen), het is toch interessant om er kennis van te nemen. Wij komen hier, gelijk vaker, ten aanzien van Rome met een zaak in aanraking, die heel duidelijk lijkt te liggen, onwrikbaar vast, en dan toch blijkt te kunnen verschuiven.

Het gezegde "Rome verandert nooit" is in de grond van de zaak waar, maar in de praktijk ligt het bepaald zo simpel niet, als vele protestanten zich dat indenken. De kwestie die we hier bespreken, moge daarom als voorbeeld dienen. Als er iets duidelijk schijnt te zijn, dan wel de toepassing van de oud-kerkelijke spreuk "extra ecclesiam nulla salus": de roomse kerk als de ark van Noach, buiten de gemeenschap met de paus van Rome geen zaligheid. En toch wordt in de negentiende en twintigste eeuw een grote verschuiving merkbaar. Wat altijd duidelijk leek te zijn, is dat ineens niet meer.

Gewezen zij allereerst op de allocutio (toespraak) van Pius IX van 9 december 1854 - 3). Hij signaleert daarin "niet zonder droefheid de verderfelijke dwaling, die sommige delen van de katholieke wereld bezet heeft en postgevat heeft in de harten van zeer vele katholieken, die menen dat het goede gehoopt kan worden wat betreft de eeuwige zaligheid van al degenen, die geenszins in de ware kerk van Christus verkeren". "Immers moet overeenkomstig het geloof vastgehouden worden, dat buiten de apostolische roomse kerk niemand zalig kan worden, dat zij de enige arke der behoudenis is, en dat wie in haar niet is ingegaan, door de zondvloed verloren zal gaan”.

Men zou zeggen, dat deze paus de traditionele leer zonder meer bevestigd, maar dan gaat hij in ée'n adem verder: "Maar toch moet tegelijk voor zeker gehouden worden, dat zij die lijden aan onwetendheid van de ware religie, indien deze onoverwinnelijk is, door geen enkele schuld om deze zaak getroffen worden voor de ogen des Heeren”.

Hier komt dus een uitzondering op de zo klemmende regel: mensen die niet met opzet, maar door "onoverwinnelijke onwetendheid" buiten de kerk staan. En daarvan zegt deze Pius IX: "Maar wie zou zich zoveel aanmatigen, dat hij in staat zou zijn van dergelijke onwetendheid de grenzen aan te geven volgens de aard en de verscheidenheid van de volken, streken, ontwikkeling en zovele andere zaken? " En in dezelfde toespraak zegt hij dan ook nog, dat hij Gods barmhartigheid, die oneindig is, geen grenzen zou durven voorschrijven, noch de verborgen raad en de oordelen Gods zou willen doorvorsen.

Dat komt terug in een encycliek van dezelfde paus aan de bisschop-

pen van Italië in 1863, en nu nog duidelijker en in een positieve zin:

”Het is ons en u bekend, i.at degenen die aan een onoverwinnelijke onwetendheid inzake onze allerheiligste religie lijden en die de natuurwet en haar voorschriften, door God in aller harten gegraveerd, naarstig houdend en bereid om God te gehoorzamen, een eerlijk en fatsoenlijk leven leiden, door de werkzame kracht van het goddelijk licht en de goddelijke genade het eeuwige leven kunnen verwerven, aangezien God, Die aller geest, gemoed, gedachten en aard volkomen ziet, doorzoekt en kent, naar Zijn hoogste goedheid en mildheid in het minst niet toelaat, dat iemand wie dan ook met eeuwige straffen gestraft wordt, die geen vrijwillige schuld heeft. Maar zeer bekend is ook het katholieke dogma, dat niemand buiten de katholieke kerk zalig kan worden en dat degenen die weerspannig zijn tegen het gezag en de bepalingen van deze kerk, en die van de eenheid dier kerk en van Petrus' opvolger de roomse paus, aan wie de bewaking van de wijngaard door de Zaligmaker is toevertrouwd, hardnekkig gescheiden zijn, de zaligheid niet kunnen verkrijgen” 24).

We zien hier weer het begrip "onoverwinnelijke onwetendheid" en we constateren het verschil, dat gemaakt wordt tussen hen die geen vrijwillige schuld hebben en hen, die weerspannig, hardnekkig zijn. Men gaat dus met andere woorden rekening houden met de oorzaken, waarom iemand buiten de roomse kerk is gebleven. Het beeld van de ark leek een dergelijke nuancering uit te sluiten: buiten is buiten en dus verloren, of dat nu buiten schuld is of door zondige weerspannigheid.

Men kon zich hierbij beroepen op een uitspraak van het concilie van Trente in 1547. In het decreet over de rechtvaardigmaking wordt daar ook gesproken over de mogelijkheid, dat iemand "in voto" (in de wens) tot de kerk behoort, zodat men daaruit kon concluderen, dat het lidmaatschap "in re" (metterdaad) niet altijd noodzakelijk was voor de zaligheid 25).

Deze ontwikkeling is steeds verder gegaan. Steeds sneller was men bereid, een dwalen te goeder trouw te onderstellen in een "onoverwinnelijke onwetendheid". Leden van protestantse kerken werden dan beschouwd als "potentiële leden" van de roomse kerk, die wel in gemeenschap met de stoel van Petrus zouden leven, als de misverstanden opgehelderd zouden zijn.

Zelfs heeft men al gezegd, dat de oude spreuk alleen maar opgevat kan worden als uitdrukking van de "exclusieve waarde" van de kerk als goddelijk bevolmachtigd instituut ten aanzien van het heil voor alle mensen 26). Anderen weer: dat mensen buiten de roomse kerk toch zalig kunnen worden, hebben zij aan die kerk en haar voorbede te danken.

Het is zelfs zover gekomen, dat het in de r.k. kerk thans niet meer

geoorloofd is, de spreuk "buiten de kerk geen zaligheid" uit te leggen in de oude zin. In Amerika roerde zich in de jaren veertig een behoudende stroming, die wilde, dat eindelijk het "extra ecclesiam nulla salus" weer eens letterlijk en ernstig genomen zou worden en dat het nodig was, tegenover allerlei vrijzinnige tendenzen duidelijk weer te zeggen, dat het lidmaatschap van de roomse kerk noodzakelijk was ter zaligheid. Dit standpunt is toen in een brief van het Heilig Officie, de hoogste leerinstantie in Rome, aan kardinaal Cushing van Boston in 1949 onomwonden afgewezen en deze zaak leidde er zelfs toe, dat de voornaamste drijver van het ouderwetse standpunt, pater Leonard Feeney, op 4 februari 1953 geëxcommuniceerd werd, omdat hij "wederspannig tegen de vermaningen van de kerkelijke autoriteit" werd bevonden 27)

Als in de Nieuwe Katechismus van de Nederlandse bisschoppen gesproken wordt over de grenzen van de kerk, wordt er gezegd: "Ook zij die in afscheidingen of dwalingen levend Christus vonden, mogen wij de naam Christus' kerk niet ontzeggen. Pas met hen samen heten wij de kerk in de meest volle zin. Velen zijn er bovendien die geen christen heten, maar wier leer in feite door zijn boodschap gericht is op goedheid en liefde. Zij verwerpen misschien Christus' naam, omdat zij zich niet bewust zijn wie Hij is, maar in een door Christus bepaald klimaat leven zij in feite met eerlijk hart vele waarden die Hij bracht. In ruime zin mogen wij misschien het woord kerk ook voor hen gebruiken, want zij horen bij dat volk dat door de historie iets van Jezus' boodschap verder geeft aan de mensheid. En tenslotte zijn er zij die de historie nooit met de boodschap in contact bracht, maar die luisterden naar de stem van God in hun geweten en hun wetten. Ook hen mogen onze gedachten niet uitsluiten van dat volk dat trekt naar het licht dat Jezus is, al hoorden zij nooit zijn naam. Want de Geest wekt en ziet de bereidheid van het hart, de onuitgesproken begeerte naar verlichting en nieuwe geboorte zoals Jezus die geeft" 28 > . We zien de catalogus van Fulgentius van Ruspe terugkeren, maar nu met een precies omgekeerde bedoeling!

Hoe ver zijn wij hier verwijderd van de krachtige taal van b.v. het concilie van Florence uit 1442, maar ook van de bedoeling van Cyprianus. Over de noodzakelijkheid van de gemeenschap aan Christus wordt in deze catechismus als volgt gesproken: "Ongedoopten hebben in ieder geval contact met Jezus doordat ze geboren zijn. Zij hebben namelijk Jezus als medemens. De kerk is overtuigd dat zij, als zij van goede wil zijn, delen in Jezus' verlossing” 29).

Wie deze ontwikkeling in de roomse kerkleer van de laatste honderd jaar zou willen verklaren uit tactiek, een handigheid om protestanten zand in de ogen te strooien of iets dergelijks, beoordeelt de zaak

veel te oppervlakkig. Mijns inziens is deze ontwikkeling alleen te verklaren uit de andere lijn, die van meetaf ook in de roomse theologie te vinden was: die van de algemene verzoeningsleer, die praktisch geworden is tot een ”alverzoening”.

Enerzijds houdt men staande, dat de roomse kerk het heilsinstituut in de wereld is, anderzijds accentueert men in toenemende mate, dat God wil dat alle mensen (hoofd voor hoofd), zalig worden. Dat stelt, aldus de toonaangevende Duitse r.k. theoloog Karl Rahner, het leven van alle mensen in een nieuw licht. Het delen in dit heil wordt niet meer beschouwd als afhankelijk van een bewuste geloofsdaad van de mens, laat staan van een kerkelijk lidmaatschap. Dat wil niet zeggen, dat er geen grenzen meer zijn, maar wel dat men van alle mensen het beste moet hopen en het verder aan Gods barmhartigheid moet overlaten.

In dit verband is het wel opmerkelijk, dat in deze nieuwe roomse catechismus, die zo heel erg tolerant is, vol begrip jegens atheisten en marxisten en zo mild jegens islamieten, voorzover ik kon nagaan eenmaal het harde woord "ketter" valt: als de gereformeerde uitverkiezingsleer ter sprake komt! "Wanneer men als christen zou geloven dat God van tevoren sommige mensen heeft uitgesloten van zijn liefde, is men ketter". De praedestinatie ten kwade wordt "een onchristelijke gedachte" genoemd 30).

Ik acht mij ontslagen van de verplichting, de onbijbelse leer der alverzoening hier uitvoerig te gaan weerleggen. Christus Zelf heeft de scheidslijn die door de mensheid loopt en tot in eeuwigheid zal blijven bestaan, met ontzaglijke ernst gepredikt (Mattheüs 7 : 13, 14; Markus 9 : 42-50; Johannes 3 : 18, enz.). De apostelen hebben het eeuwig wel, maar ook het eeuwig wee met bewogenheid verkondigd (Galaten 1 : 6-9; 2 Korinthe 5 : 20; 2 Thessalonicenzen 1 : 8, 9; Romeinen 2 : 5-9; Efeze 5 : 5-8; 1 Korinthe 6 : 9-11). Buiten zullen zijn de honden enz. (Openb. 22 : 15). Ja, velen zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen (Lukas 13 : 24).

Maar ik meen niet te ver te gaan, als ik deze leer der alverzoening de ruggegraat noem van de moderne oecumenische theologie. Zij is de zuurdesem, die het denken en handelen van de meeste kerkmensen in onze tijd doortrekt. Want hier raakt de moderne roomse theologie het moderne protestantisme. Denk aan Kuitert's spreken over het zogenaamde "anonieme christendom" in zijn boekje "Kerk buiten de kerk" (1969), aan Aantjes' bekende CDA-rede over de beker koud water uit Mattheüs 25. Hier liggen wijde en diepe verbanden, ook met de vorming van het CDA, de recente ontwikkeling van heel ons maatschappelijk leven: de veralgemening en "ontzuiling", die een ordening van de samenleving die gebaseerd was op Kuyper's antithese-conceptie, goeddeels hebben verdrongen.

Het moge in ieder geval duidelijk zijn, hoeveel bij Rome mogelijk is met de interpretatie van een onfeilbaar leerstuk ("buiten de kerk geen zaligheid"), dat zo simpel en klaar leek....

III.

Na deze kleine lettertjes haasten wij ons nu naar de Reformatie. Eerst willen we nu enkele opmerkingen maken over het onderscheid "zichtbare - onzichtbare kerk”.

Dit onderscheid maken tussen de "ecclesia visibilis" en de "ecclesia invisibilis" is opgekomen in de dagen der Reformatie, maar men moet er wel van zeggen, dat deze gebrekkige terminologie veel misverstand gewekt heeft, tot op de huidige toe, namelijk alsof het om twee verschillende kerken zou gaan. Zo is het ook te verklaren, dat menigeen, als het om artikel 28 NGB gaat, onmiddellijk, als het ware spontaan, reageert: hier zal wel niet de zichtbare kerk bedoeld zijn, maar de onzichtbare. Alsof men die twee tegenover elkander zou kunnen stellen.

Zo is het reeds in de Reformatie-tijd wel opgevat door de tegenstanders. Vooral de 16e-eeuwse Italiaanse jezuiet Bellarminus werd niet moede, het de Reformatie telkens weer voor de voeten te werpen, dat zij "twee kerken verzonnen, de ene vleselijk, de andere geestelijk" en dat terwijl de geloofsbelijdenis van Nicea toch zo duidelijk is: Ik geloof één heilige, algemene en apostolische kerk 31 ). De Reformatoren hebben dit verwijt steeds afgewezen.

Luther, die deze onderscheiding het eerst schijnt te hebben gehanteerd, bedoelde ermee te zeggen, dat het eigenlijke wezen van de kerk niet zichtbaar, niet te zien en niet te tasten is. Rome zocht het wezen van de kerk in de clerus: waar de priester is, daar is de kerk, in verbondenheid met het Petrusambt in Rome. Luther stelde daartegenover, dat men zich blind kon staren op de kerk als instituut, met haar juridische structuren, en daarmee toch nog geen zicht krijgt op de werkelijkheid, het wezen van de kerk.

Luther bedoelde daarmede niet een vlucht uit de zichtbaarheid in de onzichtbaarheid. In feite bracht hij weer naar voren, wat Augustinus geleerd had: de kerk als "congregatio sanctorum" (verzameling der heiligen) in de gemeenschap met Christus hun Hoofd door de Heilige Geest, de kerk als "communio praedestinatorum" (gemeenschap der uitverkorenen).

Dat valt niet te meten aan uitwendige kenmerken (of men gedoopt is, belijdenis gedaan heeft of dergelijke). Het wezen van de kerk wordt bepaald door onzichtbare zaken als wedergeboorte, geloof en bekering, vruchten van de Geest die niet zintuigelijk waarneembaar zijn. Zo beschouwd is de kerk onzichtbaar.

De bedoeling van Luther onderschrijven we zonder meer. Hij wilde de kerkleden behoeden voor valse gerustheid, brengen tot ernstige zelfbeproeving of men wel in waarheid tot de kudde behoort. Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat dit bij Luther geleid heeft tot een onderwaardering van het zichtbare. Het kon Luther eigenlijk niet zoveel schelen, hoe de kerk georganiseerd was. Voor de invoering van het ambt van ouderling (zo duidelijk in het Nieuwe Testament geleerd) heeft hij zich nooit moeite willen getroosten. Hij kon, om iets anders te noemen, de overheden ook grote bevoegdheden toekennen in kerkelijke zaken. Men krijgt de indruk dat hem dat niet zo veel interesseerde. Dat betrof immer "maar" de zichtbare kant van het kerkelijke leven en die had met het wezen van de kerk weinig of niets te maken.

Ik vrees, dat ook in onze dagen velen, die de oude waarheid zeggen aan te hangen, in hun kerkopvatting meer luthers zijn dan gereformeerd 32).

In de gereformeerde traditie is de vorm, de organisatie ook wezenlijk voor de kerk. Wezenlijk voor de kerk is, dat alles ingericht wordt naar de regels van de eerste kerk, in het Nieuwe Testament. Wel gebruikt Calvijn ook de termen zichtbare - onzichtbare kerk, maar zo dat hij tegelijk duidelijk doet zijn, dat het om twee eigenschappen van dezelfde kerk gaat. Alleen, de grenzen zijn verschillend, want de grenzen der kerk in haar onzichtbare gestalte worden bepaald door de praedestinatie, in haar zichtbare door uiterlijke tekenen als de doop. Hij citeert Augustinus, dat er naar de verborgen praedestinatie Gods zeer veel schapen buiten zijn en zeer veel wolven binnen 33). Men lette op het twee maal ”zeer veel”.

De Heere alleen weet, wie de Zijnen zijn, en houdt hen onder Zijn zegel besloten, naar Paulus' woord, 2 Timotheüs 2 : 19 34). "Daar een klein en armzalig getal schuil gaat onder een grote menigte, en de tarwekorrels bedekt worden door een hoop kaf, moet men aan God alleen de kennis van Zijn kerk overlaten, wier fundament Zijn verborgen verkiezing is" 34). (Wie kan hier staande houden, dat Calvijn kerken vol "bekeerde" mensen had? )

Nog eenmaal Calvijn: "We hebben gezegd, dat de Heilige Schrift in tweeèrlei zin van de kerk spreekt. Soms, wanneer ze de kerk noemt, bedoelt ze die kerk, die inderdaad voor Gods aanschijn kerk is, in welke geen anderen opgenomen worden, dan die door de genade der aanneming kinderen Gods, en door de heiligmaking des Geestes waarachtige leden van Christus zijn. En dan bevat zij niet slechts de heiligen, die op de aarde wonen, maar alle uitverkorenen, die er van het begin der wereld geweest zijn. Dikwijls echter duidt de Schrift met de naam kerk aan de ganse menigte der mensen, die over de aarde verspreid is en die belijdt, dat zij één God en Christus dient,

door de doop in Zijn verbond wordt ingelijfd, door de deelneming aan het avondmaal haar eenheid in de ware leer en liefde betuigt, eenstemmigheid heeft in het Woord des Heeren, en tot de prediking daarvan de dienst onderhoudt, die door Christus ingesteld is. In deze kerk echter zijn zeer veel huichelaars gemengd, die niets van Christus hebben dan de naam en de uiterlijke schijn". En dan maant Calvijn, dat de kerk voorzover ze onzichtbaar, alleen voor Gods ogen waarneembaar is, voorwerp moet zijn van geloof, en voorzover ze "ten aanzien der mensen kerk genoemd wordt" moeten wij haar hoogachten en gemeenschap met haar oefenen 35 ).

Bij Calvijn is de zichtbare kerk een openbaring van de onzichtbare, maar gaat het in wezen om één kerk.

Ik doe nu uit die na hem kwamen maar een greep. In de "Synopsis purioris theologiae", het vermaarde handboek voor de dogmatiek, dat in 1625 verscheen van de hand van de vier Leidse theologische hoogleraars (Polyander, Rivet, Thysius en Walaeus), wordt ook aan de eenheid vastgehouden. Het gaat om een en dezelfde kerk. Zij wordt onzichtbaar genoemd omdat haar inwendige en wezenlijke vorm, namelijk het ware geloof en de ware heiligheid door de mensen niet wordt gezien. Zichtbaar is zij als vergadering van mensen die door Woord, sacramenten en tucht opwassen tot een uitwendig lichaam en bondgenootschap, dat uitwendige kerk genoemd wordt, niet zozeer omdat de mensen zichtbaar zijn, als wel omdat hun inrichting, belijdenis en gemeenschap door de uitwendige zintuigen waarneembaar zijn 36).

Zeer duidelijk is ook Brakel in zijn verhandeling van de kerk "Dit stellen wij vooraf vast, dat er geen twee of meer kerken zijn, maar dat er maar één enige christelijke kerk is". Men kan haar aanmerken "óf in haar inwendige geestelijke gestalte, óf in de uiterlijke toevergaderingen. Haar inwendige geestelijke gestalte, namelijk geloof, inwendige vereniging met Christus, het geestelijke leven in de ziel, is onzichtbaar, kan met het oog des lichaams niet gezien worden. De toevergaderingen of samenkomsten tot het gehoor, gebruik der sacramenten, en belijdenis in tijd van voorspoed, zijn openbaar en zichtbaar. Dies kan men zeggen, dat dezelfde kerk in sommige opzichten zichtbaar, en in sommige opzichten onzichtbaar is; maar men mag de kerk daarom niet delen in een zichtbare en een onzichtbare kerk. Dezelfde mens is onzichtbaar, ten opzichte van de ziel, verstand, wil, genegenheden, en hij is zichtbaar, ten opzichte van het lichaam en deszelfs bewegingen; nochtans mag men daarom diezelfde mens niet afdelen in een onzichtbaar en een zichtbaar mens; zo kan men ook de kerk om gemelde opzichten niet delen in een zichtbare en onzichtbare kerk, dat luidt alsof er waren twee kerken, en alsof ieder een andere kerk was”.

Brakel gaat zelfs nog verder. Hij vervolgt namelijk, dat men de kerk niet mag afdelen in een zichtbare en een onzichtbare kerk ten opzichte van haar leden, alsof de ene uit andere leden bestond dan de andere, "namelijk dat alle uitverkorenen, dadelijk geroepenen en bekeerden, met de gedachten van alle anderen in de kerk afgetrokken zijnde, de onzichtbare kerk waren, en dat de bekeerden en onbekeerden samengenomen, zoals ze in een kerk vergaderen, en alleen ten opzichte van de uitwendige roeping, het historisch geloof, de belijdenis van de waarheid en het uiterlijk gebruik der sacramenten gemeenschap met elkander hebben, de zichtbare kerk waren". Zulk spreken is verwarrend, zegt Brakel, en men staat in twijfel of de spreker of schrijver dit of dat van de kerk zeggende, spreekt van de genaamde onzichtbare, of van de genaamde zichtbare kerk. Het kan ook niet, want het zou betekenen, dat de ware gelovigen in twee kerken tegelijk zouden zijn. En zo loopt Brakels betoog eigenlijk uit op kritiek op de terminologie zichtbare - onzichtbare kerk, waarvan hij trouwens ook zegt, dat die benamingen niet in Gods Woord te vinden zijn.

Men moet deze kritiek van Brakel verstaan tegen de achtergrond van de tijd, waarin hij leefde. Het zou te ver voeren, daar nu op in te gaan. Maar wie de zichtbare kerk zo apart stelt naast de onzichtbare kerk - ook al wil hij wel vasthouden, dat het geen twee kerken zijn, maar tweeërlei opzicht en aanzien van dezelfde kerk 38 ) - komt er licht toe, het lidmaatschap van de zichtbare kerk bepaalde voorrechten toe te kennen, die alleen het deel zijn dergenen, die waarlijk geestelijk met Christus verenigd zijn.

In summa: Brakel kent maar één kerk, "die ten opzichte van haar inwendige geestelijke gestalte onzichtbaar, maar ten opzichte van haar toevergaderingen en personen zichtbaar is”.

Arnoldus Rotterdam laat precies hetzelfde horen in zijn verklaring van artikel 27 onzer geloofsbelijdenis: Hoe merkt gij de strijdende kerk aan? Als zichtbaar en onzichtbaar: egens haar inwendige gestalte onzichtbaar, of wegens haar uitwendige gestalte zichtbaar. Hoe noemt gij de kerk onzichtbaar? Onzichtbaar 1. wegens haar inwendige geestelijke gestalte, van geloof, inwendige vereniging met Christus en andere geestelijke gaven, Ps. 45 : 14, Luk. 17 : 21, 1 Petr. 3 : 4; 2. voorzover zij somtijds voor het oog der wereld kan verborgen zijn, wegens overstromende dwalingen, gemeen verval van zeden of zware vervolgingen. Dit is hetgeen wij in het artikel belijden "hoewel zij somwijlen een tijdlang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen, " 1 Kon. 19 : 18, Openb. 12 : 6.

Hoe noemt gij de kerk zichtbaar? 1. Voorzover zij bestaat uit mensen die zichtbaar zijn; 2. wegens de uitwendige bediening des Woords

en der bondszegelen, de belijdenis des geloofs en de uitwendige christelijke wandel, Matth. 5 : 14; 3. wegens de uiterlijke luister en voorspoed, die zij somtijds heeft in de wereld, Openb. 11 : 15" 39 ). jOs. Kersten treedt in hetzelfde spoor, wanneer hij stelt: Dat het Gode behaagd heeft, om Zijn naar haar innerlijk wezen onzichtbare kerk een zichtbare openbaringsvorm te geven". Brakel met instemming citerend, vervolgt ds. Kersten: Men mag niet zeggen: ier is de levende, onzichtbare kerk, de tot God bekeerden en daar staat de zichtbare kerk, de dode romp, die door de dieper ontdekten verlaten wordt. Integendeel; in de zichtbare kerk komt de onzichtbare tot uiting en wie zich van de zichtbare kerk onttrekt, doet tegen de ordinantie Gods” 40).

Zo ten laatste ook dr. Steenblok: "Onzichtbaar is de kerk naar haar geloof en geestelijk leven, en zichtbaar in haar belijdenis en naar buiten tredende levensgang” 41).

Het is voor mij onbegrijpelijk, gezien deze voortgaande lijn van getuigen, dat in de volksmond zichtbare en onzichtbare kerk toch twee tegenover elkander staande grootheden vormen. Men erkent wel, dat er verband is tussen beide. Maar toch overheerst de gedachte: de onzichtbare kerk is de gemeente der uitverkorenen, de zichtbare kerk is maar een menselijke organisatie-vorm.

Rome legde alle nadruk op de zichtbare kerk. Dat was immers de oud-roomse dwaling: ls je maar bij de kerk hoort, in de ark bent, je godsdienstplichten trouw vervult, dan is alles in orde. De Reformatie stelde: een, dan is niet alles in orde; het uiterlijk behoren tot de kerk is tot zaligheid ongenoegzaam. Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan (Johannes 3 : 5). Vandaar het spreken over een "onzichtbare" kerk. Maar wat droevig, dat dit bij sommigen is doorgeslagen naar de andere kant: ls je maar tot de onzichtbare kerk behoort, dan is alles in orde, de rest doet er niet toe.

Waar komt die vlucht in de onzichtbare kerk bij sommigen vandaan? Is het, omdat men verward is geraakt in de hopeloze verdeeldheid, die de kerk in Nederland nu reeds 150 jaar verscheurt? Of acht men de kerk zo verdorven, zo zondig, dat men daar niet meer mee van doen wil hebben? Indien het laatste het geval is, moeten wij spreken van zondige hoogmoed. De gronddwaling is, dat men het kerkelijk instituut ging zien als mensenwerk, als "maar" mensenwerk. Men vergat, dat de zichtbare kerk met haar ambten en instituten een instelling is van Christus. Men ging onderscheid maken tussen de kerk met de grote K en de kerk met de kleine k. De laatste, nu ja, is nodig voor de organisatie, voor het onderhoud van de predikanten, voor de armenzorg e.d., maar "het zal ons later toch niet gevraagd worden of wij lid geweest zijn van kerkje A

of B". Vandaar is het maar één stap om al het kerkelijke leven over de gehele linie te minachten om daarmee te bewijzen hoe diep men ingeleid is en welk geestelijk licht men wel heeft over het godsdienstig leven in deze tijd.

Dezulken zijn in hun eigengemaakte vroomheid blind, stekeblind. Omdat zij niet zien, wat God in en door de kerk wil geven.

IV.

Nu artikel 28 van onze Nederlandse geloofsbelijdenis. "Wij geloven, aangezien deze heilige vergadering is een verzameling dergenen die zalig worden, en dat buiten dezelve geen zaligheid is, dat niemand van wat staat of kwaliteit hij zij, zich behoort op zichzelf te houden, om op zijn eigen persoon te staan, maar dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen en daarmede te verenigen, onderhoudende de enigheid der kerk, zich onderwerpende aan de onderwijzing en tucht derzelve, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broederen, naar de gaven die God hun verleend heeft, als onderlinge lidmaten eenszelfden lichaams”.

De belijdenis spreekt zich zeer duidelijk uit. Hier wordt niet alleen maar gezegd, dat buiten de "onzichtbare" kerk geen zaligheid is. Daar zou in die tijd ook zeker niemand aan getwijfeld hebben. Het sprak voor een ieder vanzelf, dat buiten de "onzichtbare" kerk, buiten het getal der uitverkorenen, er geen zaligheid is. Maar neen, het wordt hier bepaaldelijk van de kerk in haar zichtbare gestalte gezegd.

Van de kerk als de gemeente der uitverkorenen kan niet gezegd worden, dat men schuldig is zichzelf daarbij te voegen en daarmede te verenigen. Van de kerk als de gemeente der uitverkorenen kan ook niet gezegd worden wat er verder volgt in dit artikel: "En opdat dit te beter mocht onderhouden worden" enz. Er is hier geen sprake van de "onzichtbare kerk", maar van de zichtbare, institutaire kerk. Ook de gereformeerden belijden alzo, dat buiten haar, buiten de kerk, buiten "deze heilige vergadering" geen zaligheid is. De Herder verzamelt Zijn kudde. Niemand mag buiten die kudde alleen dwalen, "op zijn eigen persoon staan”.

De gereformeerden hebben zich door het misbruik, dat pausen en concilies in de Middeleeuwen van Cyprianus spreuk gemaakt hadden, niet laten weerhouden om haar over te nemen 4 - ). Dit klemt te meer, wanneer we ontdekken, dat dit maar niet een incidentele belijdenisuitspraak geweest is. Zo wordt in de Zwitserse belijdenis van 1562 ontkend, "dat zij voor Gods aangezicht kunnen leven, die met de ware kerke Gods geen gemeenschap hebben, maar zich

van haar afscheiden", waarbij dan - evenals wij bij Cyprianus zagen - weer op de ark wordt gewezen als de arke der behoudenis 43). Ook de Hongaarse belijdenis van 1562 bevat de woorden "buiten dewelke (nl. de kerk) geen zaligheid is” 44).

Ik wijs opnieuw op Calvijn. Het vierde en laatste boek van zijn Institutie heeft de titel "Over de uiterlijke hulpmiddelen door welke God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en in haar houdt". Men lette op het woord "uiterlijke". God heeft ons uiterlijke hulpmiddelen gegeven om onze zwakheden te hulp te komen, zegt Calvijn. En daaronder rekent hij dan in de eerste plaats de kerk, met de prediking, de herders en leraars, de sacramenten.

Uiterlijk ja, maar niet onbelangrijk. Calvijn zegt dan namelijk: "God wil, dat Zijn kinderen in de schoot der kerk verzameld worden, niet alleen opdat ze door haar moeite en dienst gevoed worden zolang ze zuigelingen en kinderen zijn, maar opdat ze ook door haar moederlijke zorg geregeerd worden, totdat ze opgegroeid zijn en eindelijk tot de eindpaal des geloofs komen. Want deze dingen, die God saamgevoegd heeft, mogen niet gescheiden worden, dat voor hen, voor wie Hij een Vader is, de kerk ook een moeder zij" 45), Het is alsof wij Cyprianus weer horen spreken!

”Ja, de uitverkorenen Gods zijn allen in Christus zo verbonden, dat ze, evenals ze aan één Hoofd hangen, zo ook als het ware tot één lichaam saamgroeien, door zulk een verbinding met elkaar saamhangend als de leden van eenzelfde lichaam; in waarheid één geworden, daar ze door één geloof, hoop en liefde, en door dezelfde Geest Gods te zamen leven, geroepen niet alleen tot dezelfde erfenis des eeuwigen levens, maar ook tot de gemeenschap aan de éne God en Christus” 46).

Bijzonder duidelijk is hij even verder: Maar aangezien nu ons voornemen is te handelen over de zichtbare kerk, zo laat ons reeds alleen uit de naam "moeder" leren, hoe nuttig ja noodzakelijk de kennis omtrent haar voor ons is; dewijl er geen andere ingang is tot het leven, indien zij ons niet in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten, en eindelijk onder haar hoede en leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijke vlees afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen. Want onze zwakheid duldt niet, dat wij uit de school ontslagen worden, voordat wij gedurende de ganse loop des levens leerlingen geweest zullen zijn. Daar komt bij, dat buiten haar schoot geen vergeving der zonden verwacht mag worden, en geen zaligheid, gelijk Jesaja 37 : 32 en Joél 3 : 5 getuigen” 47).

Dit vinden wij nog meer toegespitst in Calvijns catechismus. Daarin handelt hij over deze zaken niet, zoals men zou verwachten, bij de bespreking van de kerk, maar even verderop, als hij het geloofsartikel van de vergeving der zonden behandelt. Let dan op de zware

woorden, die Calvijn gebruikt:

Vr. 104. Waarom verbindt gij de vergeving der zonden met de kerk? Antw.: Omdat niemand haar verkrijgt, tenzij hij ook tevoren verenigd is geweest met het volk van God, en de eenheid met het lichaam van Christus tot het einde toe volhardend onderhoudt, en op die wijze duidelijk maakt, dat hij een waar lid van de kerk is.

Vr. 105. Op deze wijze stelt gij vast, dat er buiten de kerk niets dan veroordeling en verderf is? Antw.: Zeker. Want die een scheiding maken van het lichaam van Christus, en door partijen haar eenheid splijten, voor die is alle hoop van zaligheid afgesneden, zolang zij in zulk een soort scheiding blijven 48 ).

Zeer ernstige woorden! Buiten de kerk (de "zichtbare" kerk) niets dan veroordeling en verderf. In de kerk deelt men in de vergeving der zonden. Die noodzakelijkheid is gelegen in het Woord en de sacramenten, die aan de kerk gegeven zijn:

Vr. 307. Is het dan niet noodzakelijk, dat er herders de kerken voorgaan? Antw.: Het is ook noodzakelijk naar hen te horen, en de leer van Christus, die zij voorstellen, uit hun mond met vreze en eerbied te ontvangen. Derhalve, wie hen veracht of weigert te horen, veracht Christus, en maakt een afscheiding van de gemeenschap der gelovigen.

Vr. 308. Maar, is het niet genoeg voor een christenmens, dat hij eenmaal door zijn leraar onderwezen is, of moet hij deze weg zijn leven lang volgen? Antw.: Beginnen is weinig, als ge niet volhardt. Want wij moeten tot aan het eind toe leerlingen van Christus zijn, of liever, zonder einde. Hij heeft toch dit ambt aan de bedienaren der kerk opgedragen, dat zij ons in Zijn plaats en Zijn Naam onderwijzen 49).

Vr. 315. Als het waar is, dat de sacramenten daarom door God zijn ingesteld, dat zij hulpmiddelen voor onze behoefte zouden zijn, zou hij dan niet met recht wegens aanmatiging veroordeeld moeten worden, als iemand zou denken dat hij ze, als niet noodzakelijk, wel kan missen? Antw.: Zeer zeker. Ja wat meer is, als iemand het gebruik ervan eigener beweging nalaat, alsof hij ze niet nodig had, dan veracht hij Christus, verwerpt Diens genade, en blust de Geest uit Men lette erop, hoe nadrukkelijk Calvijn hier ook de noodzakelijkheid van het ambt bij betrekt.

Wij zouden nog zoveel meer willen noemen, maar dat kan niet. Alleen wijzen wij nu nog op de catechismus van Bucer in Straatsburg (1534). In zijn uitleg van het "heilige christelijke kerk, gemeenschap der heiligen" stelt Bucer de vraag: Waarom worden de christenen juist door het woord der leer tezamen met de heilige sacramenten lichamelijk bijeengebracht? En het antwoord luidt: De Heere wil ons als leden van één lichaam hebben, waar steeds de een

de ander dient, zowel in het stoffelijke alsook in het geestelijke. Hij wil, dat wij aan elkander onderworpen zijn en dat wij elkander Zijn gaven door wederzijdse dienst mededelen. Bucer verwijst daarbij naar Romeinen 12, 1 Korinthe 12, Efeze 4, Mattheüs 18 en 16 en Johannes 20. Natuurlijk kan God Zijn volk ook wel zonder de dienst der kerk leren en tot leven verwekken. Maar Hij wil, dat wij een gemeente hebben, gemeenschappelijke dienaren des Woords en der sacramenten, om ons daardoor te meer naar elkander te drijven 51 ).

In zijn verhandeling over de doop, in dezelfde catechismus, merkt Bucer op, dat Christus door Zijn Geest Zijn volk wederbaart door het water en het uitwendige Woord, maar dat Hij daartoe de dienst der kerk gebruikt. Hij heeft Zijn gemeente de sleutelen des hemelrijks gegeven en wil de zaligheid niet anders dan in en door de kerk aan ons mededelen. Zodra men de gemeente verlaat, onttrekt men zich waarlijk aan alle genade en heilzame inwerking van Christus 52 ). Niemand mag zich op zichzelf houden om op zijn eigen persoon te staan, leert onze belijdenis. Daarin worden wij gewaarschuwd tegen het individualisme, dat zo verwoestend gewerkt heeft op kerkelijk gebied in de negentiende en de twintigste eeuw, tot op de huidige dag. De een mag tegen de ander niet zeggen: ik heb u niet van node. Niet privé als persoon, maar ook niet als losse gemeente. Samenleven in een kerkelijk verband is eis van belijdenis, "onderhoudende de enigheid der kerk". Wij hebben thans te maken met een grote, nog steeds toenemende verdeeldheid. Die mocht ons meer drukken, opdat de enigheid der ware kerk meer openbaar kwame.

”Zich onderwerpende aan de onderwijzing en tucht derzelve, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus", zegt artikel 28. Wat missen de mensen toch veel, die in eigenwillige godsdienst (zonde tegen het tweede gebod) zogenaamd onkerkelijk gaan leven. Zij missen de onderwijzing, maar ook de tucht der kerk, dus het juk van Christus. Wil toch niet stug, gelijk een paard, weerstreven, of als een muil, door domheid voortgedreven. Deze zonde wordt doorgaans gestraft in de geslachten, dat staat niet zonder reden juist bij het tweede gebod in de wet des Heeren....

Niet een op zichzelf staan, van wat staat of kwaliteit men ook zij, geen vrijbuiteren, geen hooghartig en liefdeloos individualisme, geen kringvorming met verwaarlozing van Christus' ordinantie en zo weglopen vanonder het juk van Christus vandaan, geen vluchten uit de zichtbare in de zogenaamd onzichtbare kerk, want men bedriegt er zichzelf en zijn gezin mee.

Arnoldus Rotterdam zegt: en recht christen mag op zichzelf niet staan, maar is schuldig als Ruth tot Naomi haar schoonmoeder zeide, Ruth 1 : 16: aar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en

waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God mijn God. Buiten de kerk is geen zaligheid, waarvoor Rotterdam verwijst naar Hebreeën 12 : 22 dat de kerk is de stad des levenden Gods waar God in woont en buiten die woont Hij niet. Al wie nu zalig worden wil, moet er binnen zijn. De kerk is het lichaam van Christus, Zijn bruid, het huis Gods, de woning des geloofs en de tempel Gods, in dewelke zo iemand niet is ingegaan, of uit welke zo iemand zal uitgegaan zijn, die is vervreemd van de hope des eeuwigen levens en van de eeuwige zaligheid.

Daarom, zo besluit hij, daar men zich van de kerk afscheidt, daar scheidt men zich van Christus' lichaam; men onteert zijn belijdenis; men bedroeft de godzaligen; men doet de eenvoudigen dwalen, en maakt dat de naam Gods gelasterd wordt, 1 Kor. 3 : 3. In de kerk is heerlijkheid en sieraad, die men tevergeefs buiten de kerk zal zoeken. In de kerk is veiligheid. In de kerk is allerlei goeds, dat men nergens buiten de kerk vinden zal, als vergeving van zonde, vrede en blijdschap, allerlei goederen tot vertroosting en zaligheid 53 ).

Ja, ja, hoor ik in mijn gedachten iemand nu al minutenlang zeggen, dat is allemaal waar, op papier. Dat is allemaal waar, vroeger. Maar dat zijn we nu kwijt. Wat is er in wezen nog over van Neerlands kerk? Zouden we niet beter af zijn, als we van Godswege verwaardigd werden op de puinhopen in waarheid te leren wenen vanw T ege de breuk der dochter Sions?

Het is waar, de huidige kerkelijke toestand is niet genoeg te bewenen. Maar laat ons niet veronachtzamen wat er nog is. Christus' instelling van de zichtbare kerk zal blijven tot het eind der dagen. Ds. Kersten zegt daarvan: Dit blijkt klaar niet alleen uit de belofte, die de Heere gegeven heeft: Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld" (Matth. 28 : 20), maar ook daaruit, dat Christus de avondmaalsviering, die toch alleen in de zichtbare kerk kan gehouden worden, bevolen heeft te houden totdat Hij komt (1 Kor. 11 : 26). Mitsdien zal de Heere Zijn kerk niet alleen in haar geestelijke zijn, maar ook in haar zichtbare verschijning bewaren en in die verschijning de uitverkorenen zich doen openbaren tot het eind der dagen, al zou zij ook vanwege de vervolging in holen en spelonken saamkomen. Christus is Profeet en Priester en Koning en Hij bedient Zijn ambten door middel van de ambtsdragers, die Hij in de zichtbare kerk verwekt, zolang de wereld staat” 54)

Tegenover darbisten en dergelijke geestdrijvers, die beweren dat de zichtbare kerk geheel door de Heilige Geest verlaten is en zelfs een voorbereiding is geworden voor de komst van de antichrist, zegt ds. Kersten: e onwankelbare beloften des Heeren getuigen echter tegen hen, en dan haalt hij onder meer Matth. 16 : 18 aan: n Ik zeg

u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen 55 ).

Maar als kerkelijk leven in de plaats onzer woning volgens onze consciëntie werkelijk niet meer mogelijk is? Dan is het plicht, de kerk te reformeren. Artikel 28 noemt dat "het ambt aller gelovigen" 56 > . Vindt men bij de kerkeraad geen gehoor, dan roepe men de hulp in van het kerkverband. Men bedenke zich wel honderdvoud, voordat men het beter mene te weten dan het hele kerkverband, en hoede zich ervoor futiliteiten op te blazen tot zaken van gewicht. Maar wanneer dan werkelijk blijkt, dat de ware kerk valse kerk geworden is (zie de kentekenen van beide in artikel 29), dan "is het ambt aller gelovigen, volgende het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen die niet van de kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats dat ze God gesteld heeft, al ware het schoon zo dat de magistraten en plakkaten der prinsen daartegen waren en dat de dood of enige lichamelijke straf daaraan hing”.

Dat is dan niet een afscheiden van de kerk, maar van degenen die niet van de kerk zijn en een zich voegen tot deze vergadering, "hetzij op wat plaats dat ze God gesteld heeft", al is het nog zo'n veracht hoopje. Het mocht ter harte genomen worden door hen, die nu nog samen kunnen leven in één kerkelijk verband met verkrachters van de zuivere waarheid.

Buiten de kerk geen zaligheid. Men spreekt van u zeer heerlijke dingen, o schone stad van Isrels Opperheer.

Brakel houdt niet op, zeer heerlijke dingen van de kerk te spreken, ofschoon hij genoeg wist van de ongerechtigheden die er in zijn dagen in gevonden werden, maar hij zag op de gaven, aan de kerk in haar zichtbare gestalte geschonken.

De kerk is de eer van Christus, daar wordt Christus beleden en uitgeroepen over de gehele wereld, die is als een banier op een berg, om daarheen zich te verzamelen; die is een stad op een berg, het licht schijnende in de duisternis; het middel, waardoor de waarheid wordt bekendgemaakt en bewaard, het middel van de bekering der zielen; daarom is een ieder verplicht hiertoe te helpen, door zich tot de kerk te voegen 57 ).

De liefde tot de Heere Jezus zelf moest u daartoe bewegen, omdat Hij zo beminnelijk en zo heerlijk is, omdat Hij zo vol zaligheid is, en dat voor allen die tot Hem komen 58).L

In de kerk is heerlijkheid en sierlijkheid. Beschouwt eens aandachtelijk de heerlijke staat van dat koninkrijk, en der oprechte onderdanen. Duisternis bedekt de aarde, en donkerheid de volkeren, maar in de kerk is het wonderbare licht; de heerlijkheid des Heeren verlicht deze stad Gods, en de Zon der gerechtigheid bestraalt haar

met haar licht. Buiten is vuiligheid, gruwelijkheid en goddeloosheid; maar van binnen is heiligheid, zuiverheid en heerlijkheid. Gaat rondom Sion en omringt haar; telt haar torens; zet uw hart op haar vesting; beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen, Ps. 48 : 13, 14 59).

Daar is veiligheid. Gij dan, wie gij zijt, vliedt tot deze sterke toren.

Begeeft u onder Sion, hetwelk de Heere gegrond heeft, opdat de bedrukten Zijns volks een toevlucht daarin hebben zouden 6 °).

Daar is waarheid, licht, leven, blijdschap en alles wat een ziel verblijden en gelukkig kan maken. Hierbij zijn de zegeningen, waarmede deze Koning Zijn onderdanen begunstigt, onuitsprekelijk heerlijk. Zo iemand deze goederen kent, zo hij ooit de zoetigheid dezer zich verbeeld of gesmaakt heeft, die kan niet anders dan met al zijn hart op het allervurigst zich haasten om zich onder deze Koning te begeven, en zich te verblijden, dat hij een onderdaan van deze Koning mag zijn 61).

Zo heeft Brakel over de heerlijkheid van de kerk mogen schrijven. Niet naar de werkelijkheid, zoals men die ziet, maar naar wat de kerk is krachtens Gods gave.

Drie opmerkingen tot slot.

”Daarom al degenen die zich van dezelve afscheiden, of niet daarbij voegen, die doen tegen de ordonnantie Gods", zo eindigt artikel 28. Wij zeiden al: r wordt zo vaak gezegd, dat ons in de hemel niet gevraagd zal worden of wij bij kerkje A of B behoorden. O neen? Wij zullen van elk ijdel woord dat wij gesproken hebben, rekenschap moeten geven in de dag des oordeels (Matth. 12 : 36). Zullen wij dan geen rekenschap moeten afleggen van de wijze waarop wij kerkelijk geleefd hebben?

Ten tweede. "Ook mede is deze heilige kerk niet gelegen, gebonden, of bepaald in een zekere plaats of aan zekere personen", aldus het voorgaande geloofsartikel. Dat is gericht tegen Rome, die de ware kerk bindt aan de verbondenheid aan de paus van Rome.

Maar dat betekent ook, dat de ware kerk buiten dewelke geen zaligheid is, niet strikt beperkt mag worden gezien tot het eigen kerkverband. Dezelfde gereformeerde vaderen hebben altijd de lutherse kerk van hun tijd als een ware kerk erkend, met welke zij in gemeenschap wilden leven. Het heeft niet aan de gereformeerden gelegen, dat het tot zulk een algemene consensus met de lutheranen toen niet gekomen is. De lutheranen wilden niet. Maar de gereformeerden hebben nooit de ware kerk buiten dewelke geen zaligheid is, beperkt tot hun eigen instituut.

Derde opmerking. Een ernstige. Wij kennen wellicht mensen die on-

kerkelijk geleefd en onkerkelijk gestorven zijn. Moeten we dan nu met zekerheid zeggen, dat die mensen daarom dus voor eeuwig verloren zijn? Bedoelt onze belijdenis dat? Neen. Als dat onze slotsom zou zijn, dan zouden wij weer dezelfde fout hebben gemaakt als Rome, die de zaligheid hing aan uiterlijke kenmerken. Wij zijn wel gebonden aan de middelen, maar de Heere is er niet aan gebonden Wij zijn verplicht ons te begeven onder de prediking des Woords, onder de ambtelijke bediening als het middel ter zaligheid. Maar met volledige handhaving van de volstrekte noodzakelijkheid van de middelen ter zaligheid, waaronder dus het zich voegen bij de zichtbare kerk, en met volledige handhaving van de ernst der zonde, ook van de zonde van ongehoorzaamheid, belijden wij toch het soeverein vrije van Gods genade. Dan is elke berekening, elk vastleggen van de grenzen voor ons uitgesloten.

Het trof mij, toen ik verschillende belijdenisgeschriften der Reformatie naging, dat de Westminster belijdenis (1646), handelend over de zichtbare kerk ("the visible church") zegt: "out of which there is no ordinary possibility of salvation" (buiten welke er over het algemeen geen mogelijkheid van zaligheid is) 61). Een wijze nuancering, die echter de waarschuwing, die van het "buiten de kerk geen zaligheid" uitgaat, niet mag verzwakken.

Ook dan geldt echter: buiten de kerk geen zaligheid. Want hoe zou men horen zonder die hun predikte? Hoe kwam men aan Gods Woord? Aan de geschriften der vaderen? Toch alles dankzij de kerk! Laat ons toch altijd bedenken, al is er wellicht nog zoveel aan te merken op de kerk, dat hetgeen wij van haar ontvangen, nog altijd duizendmaal meer is dan wij haar ooit zouden kunnen geven.

Psalm 122 zingt over de stad die wel samengevoegd is. Samengevoegd, men lette daarop. Als de dichter de heerlijkheid van deze wel samengevoegde stad bezingt, dan is dit voor hem de reden: "Want daar zijn de stoelen des gerichts gezet".

Dat klinkt ons vreemd in de oren. Wij zouden allerlei verwacht hebben, als het erom gaat de heerlijkheid van de Godsstad te beschrijven, maar dat niet. Ziedaar, hoe ver wij aan het schriftuurlijk spreken over de kerk ontzonken zijn.

Daar wordt het de rechtvaardige gezegd, dat het hem welgaan zal, maar ook het wee gehoord over de goddeloze, want het zal hem kwalijk gaan. Daar horen goddelozen het vreemde woord van de goddelijke vrijspraak. Daar worden vijanden met God verzoend door de dood Zijns Zoons. Hij uitgeleid buiten de legerplaats opdat Zijn volk daar nimmermeer buiten zou behoeven te blijven.

Menen wij het wel zonder die stoelen des gerichts te kunnen? Daar zijn ze en nergens anders.

Bidt om den vrede van Jeruzalem; wel moeten zij varen, die u beminnen.

Vrede zij in uw vesting, welvaren in uw paleizen. Om mijner broederen en mijner vrienden wil zal ik nu spreken: Vrede zij in u!

Om des huizes des HEEREN onzes Gods wil zal ik het goede voor u zoeken.

(Lezing, gehouden in een vergadering van de Kontaktvereniging van Leerkrachten en Studerenden op Gereformeerde Grondslag, 5 mei 1979 te Gouda).


NOTEN

1. Geciteerd bij Y. Congar. Sainte Eglise, Parijs 1963, pag. 424.

2. Van de Nederlandse geloofsbelijdenis bestaan drie authentieke teksten, Frans, Latijn en Nederlands, allen vastgesteld door de nationale synode te Dordrecht in 1619. Men vindt deze - met de authentieke teksten van de Heidelberger catechismus en de Dordtse leerregels - in: J.N. Bakhuizen van den Brink. De Nederlandse Belijdenisgeschriften, 2e druk Amsterdam 1976, een zeer waardevolle uitgave. Voor wie wil weten wat er precies in de drie formulieren van enigheid staat, is dit thans de aangewezen bron. Bakhuizen geeft de teksten in de oorspronkelijke spelling.

3. Men zie voor Cyprianus: J.N. Bakhuizen van den Brink. Cyprianus van Carthago, Amsterdam 1958; J. Faber. Vestigium Ecclesiae, Goes 1969, waarin uitvoerig op ons probleem wordt ingegaan, pag. 1-43. Tekstuitgave van Cyprianus' De Ecclesiae Catholicae Unitate in de uitgave van de werken van Cyprianus in Corpus Christianorum Series Latina (III, I, Turnhout 1972). Gemakshalve citeer ik de vertaling van W.H. Beekenkamp in diens: Thascius Caecilius Cyprianus. Keuze uit zijn geschriften, Amsterdam 1951. Cyprianus' brief aan Jubaianus in: Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Latinorum 3. Wenen 1868-1871.

Na afsluiting kwam mij nog een notitie onder ogen (bij Faber a.w. 22), dat J. Daniélou onze spreuk reeds aantrof bij de Griekse theoloog Origenes, een oudere tijdgenoot van Cyprianus. In een preek over het huis van Rachab (Jozua 2) zegt Origenes: "Buiten dit huis, dat wil zeggen buiten de kerk. is er geen zaligheid". Cyprianus zou volgens Daniélou slechts een thema opgenomen hebben, dat de Griekse vaderen vóór hem reeds ontwikkeld hadden. Wat hiervan zij, in de latere reflectie neemt Origenes geen plaats in, vermoedelijk wel omdat deze op verschillende punten bepaald niet rechtzinnig was.

4. Zie b.v. de volgende opmerking van Calvijn in zijn brief aan Sadolet (in Stemmen uit Geneve, III (Meeuwen 1967) 205): "Stel u, zo vraag ik u, eenmaal de gestalte van die oude kerk voor ogen, zoals zij ten tijde van Chrysostomus en Gregorius bij de Grieken, ten tijde van Cyprianus, Ambrosius en Augustinus bij de Latijnen was. En zie dan op de ruinen, die daarvan bij u zijn overgebleven!" (De laatste zin is in Stemmen wat vrij vertaald. In het Latijn staat veel korter en krachtiger: "postea ruinas", daarna ruines!).

5. De Unitate, cap. 4 en 5. De overlevering van dit gedeelte van Cyprianus' boek is omstreden. Er wordt hier over Petrus gehandeld en sommige handschriften bevatten een lezing die sterke nadruk legt op het primaat van Petrus. Dit moet wel een tendentieuze "correctie" van Cyprianus' werk in roomse zin zijn, want een verdediging van het primaat van Rome is Cyprianus vreemd.

"Het ene en ondeelbare bisschopsambt" wordt ook verschillend uitgelegd. Wij sluiten ons aan bij Calvijn, die handelend over deze plaats zegt: "Ook Cyprianus leidt, in navolging van Paulus, de bron van de ganse eendrachtigheid der kerk af van het enige bisschopsambt van Christus" (Institutie IV II 6. herhaald in IV VI 17).

6. De Unitate, cap. 5. Deze beeldspraak b.v. geciteerd door A. Rotterdam,

Zions roem en sterkte, in zijn verklaring van art. 27 (uitgave Rotterdam 1900, II 257). Faber (a.w. 2) heeft erop gewezen, dat Cyprianus deze drievoudige beeldspraak (boom, bron, zon) kennelijk heeft ontleend aan Tertullianus, die ze echter gebruikte om er de eenheid van het wezen Gods bij de onderscheidenheid der drie Personen mee te verduidelijken. Faber concludeert hieruit, dat de eenheid der kerk voor Cyprianus verbonden is met de eenheid Gods. (Voor beide het Latijnse woord "unitas" en niet b.v. een woord als "concordia", saamhorigheid, geestelijke verbondenheid).

7. J. Calvijn, Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst, IV II 6. Ik gebruik hier en vervolgens de vertaling van A. Sizoo ( Delft, 3e druk 1956), die zonder meer de beste is, goed leesbaar en betrouwbaar.

8. De Unitate, cap. 6. Ik ben hier afgeweken van de vertaling - Beekenkamp, omdat deze kennelijk een Latijnse tekst zonder het woordje "iam" voor zich had.

9. De Unitate, cap. 6. "hemelse geheimenissen" Latijn: "sacramentis caelestibus". Beekenkamp vertaalt "hemelse sacramenten", maar m.i. ten onrechte. Cyprianus denkt hier m.i. aan de hemelse geheimenissen van de goddelijke drieëenheid, die zich weerspiegelen in de eenheid der kerk, zie noot 6.

10. De kerken der Reformatie hebben hier nooit een probleem van gemaakt. De generale synode van Middelburg 1581 sprak uit, dat de doop. bediend door roomse priesters, niet herhaald zou worden "dewijl zij macht hebben om te dopen volgens de regelen der roomse kerk". De doop bediend in sekten als der wederdopers ontmoette in deze synode evenmin principieel bezwaar; wel moest men steeds nagaan "wat vorm de wederdopers gebruiken in hun doop" (Kerkelijk Handboekje, uitgegeven door ds. G.H. Kersten, 2e druk Utrecht 1961, 147, 148). De generale synode van Dordrecht 1618-*19 bevestigde dit: "Men zal de doop der papen, die in deze landen omzwerven, en der mennonieten, niet lichtvaardig herhalen, maar naarstiglijk onderzoeken of de vorm en de substantiële dingen des doops onderhouden zijn, hetwelk bevonden zijnde, zo zal men de doop geenszins herhalen. Zal ook hetzelve gehouden worden van de doop, die van een geexkommuniceerd dienaar bediend werd, zo hij een ordinaire beroeping van enige vergadering heeft. Op al hetwelk de kerken naarstiglijk zullen onderzoeken en acht geven" (a.w., 204).

De huidige praktijk is. dat de doop, buiten eigen kerkverband bediend, erkend wordt, wanneer zij a. bediend is met de woorden van Matth. 28 : 19; b. met zuiver water; c. door een in die kring bevoegd ambtsdrager.

Voetius maakte onderscheid tussen de wettigheid en de geldigheid van een doopbediening. Het is niet wettig, dat b.v. een vagebonderende priester het sacrament van de doop bedient, maar is het eenmaal bediend, dan is het wèl geldig. Voetius deed dat met een beroep op de regel "Multa fieri non debent quae tarnen facta valent" (er zijn veel dingen, die niet behoren te geschieden, die toch, wanneer zij geschied zijn, kracht hebben). Vergelijk W.H. den Houting, De erkenning van den doop. buiten eigen kerkverband bediend. Kampen 1936. Zie ook art. 34 NGB. Calvijn Institutie IV XV 16.

11. CSEL 3/11 795.

12. De baptismo contra donatistas libri septem. CSEL 51 (Wenen 1908) 157 v.

Zie voor Augustinus: Faber a.w. 81-169, vooral 136 v.

13. De baptismo 213, 223.

14. Zie hierover uitvoeriger: A.D.R. Polman, De praedestinatieleer van Augustinus, Thomas van Aquino en Calvijn, Franeker 1936; H.B. Weijland, Augustinus en de kerkelijke tucht, Kampen 1965. Men hoede zich soms voor de conclusies, maar dat geldt uiteraard voor elk aangehaald studiewerk.

15. Zie voor deze en volgende uitspraken van pausen en concilies:11. Denzinger - A. Schönmetzer, Encliiridion Symbolorum, hèt standaardwerk op dit gebied. Ik gebruikte de 33e druk (1965). Zie voor Pelagius 11 Denz. 468 v. Zie in het algemeen ten aanzien van de ontwikkeling in Rome's kerkleer ook: .C. Berkouwer, Vatikaans concilie en nieuwe theologie. Kampen 1964, het hoofdstuk over de kerk (217-273).

16. Fulgentius schreef: "... niet alleen alle heidenen, maar ook alle joden en alle ketters en scheurmakers, die buiten de katholieke kerk hun tegenwoordige leven eindigen, zullen gaan in het eeuwige vuur, hetwelk den duivelen en zijn engelen bereid is". De fide ad Petrum in: S. Fulgenti Ruspensis Opera, Corpus Christianorum Series Latina XCI A (Turnhout 1968), 757. 17. Denzinger 802.

18. Denzinger 792, vgl. de opmerking op pag. 255.

19. Denzinger 870, vgl. 1 Kor. 11 : 3, Ef. 4 : 5, Gen. 7 : 23.

20. Denzinger 872, vgl. Joh. 21 : 17, 10 : 16. Men merke bij de laatste tekst op, hoe deze in de aanhaling verscherpt is. Er staat "één kudde en één herder" (in de Vulgata-vertaling: num ovile, en unus pastor), maar paus Bonifatius citeert "één kudde en één en enige herder" (unum ovile, unum et unicum pastorem). Duidelijk is ook, wie volgens de paus hier met de herder bedoeld wordt.

21. Denzinger 1051.

22. Denzinger 1351, vgl. Matth. 25 : 41. De scherpe toon is te verklaren uit het feit, dat dit concilie zich intensief, doch tevergeefs, voor vereniging met de oosterse kerken had ingespannen. De jacobieten zijn wat nu sinds voorjaar 1979 in Nederland met een afschuwelijk woord "kerkturken" worden genoemd: atriarchaat Antiochië, de zng. Syrische orthodoxe kerk.

23. Tot mijn grote verbazing zag ik, dat deze allocutie in de 33e druk van Denzinger niet meer voorkomt! ik vertaalde deze daarom uit de 3 Ie druk (1957), 1646, 1647.

24. Denzinger 2866, 2867. Men lette op de treffende overeenkomst tussen de genadeleer hier en die der remonstranten ter Dordtse synode! Kras wordt de geestelijke doodsstaat en de algehele verdorvenheid van de mens van nature geloochend. Vergelijk Dordtse leerregels, III/IV Verw. der dw. 3 en 5.

25. Denzinger 1524. Dat "invoto" wordt zeer ruim opgevat, /ie de brief van het Heilig Officie aan 1 ardinaal Cushing van 8 augustus 1949: "Intussen is het niet altijd noodzakelijk, dat deze wens expliciet is zoals in het geval van de catechumenen. Bevindt iemand zich in onoverwinnelijke onwetendheid, dan neemt God ook een impliciet verlangen aan, dat zo genoemd wordt, omdat het een stuk is van de goede zielsgesteldheid, waardoor men zijn wil aan de wil van God begeert te conformeren" (Denzinger 3866-3873).

26. Congar a.w. 444. Yves Congar, een Franse dominicaan, is een vooraanstaand theoloog in de r.k. kerk. Hij had een grote invloed op het tweede Vaticaans concilie (1962-1965 ).

27. Denzinger 3866-3873. Vergelijk noot 25. Het kan wel verkeren! Zie bij noot 24, hoe Pius IX sprak over degenen die weerspannig zijn tegen het kerkelijk gezag.

28. De Nieuwe Katechismus, Hilversum e.a.p. 1966, 276.

29. a.w. 292.

30. a.w. 352. Er volgt; "Het katholieke bewustzijn heeft zeker vaak te weinig gezien hoe God bijvoorbeeld iemand kon zalig maken die als muzelman stierf. In feite heeft dit het vertrouwen van de christenen in het eeuwig geluk voor heel de mensheid vaak zwart gekleurd". Even verder wordt de praedestinatiegedachte een zware zonde genoemd!

31. Bellarminus Disputationes de controversiis christianae fidei adversus hujus temporis haereticos III (1593), II.

32. Ik geef mijn mening over Luther overigens onder enig voorbehoud. Zie K. Holl, Die Entstehung von Luthers Kirchenbegriff in: Gesammelte Aufsätze zur Kirchengeschichte I (1923).

33. Institutie IV I 8.

34. a.w. IV I 2.

35. a.w. IV 17.

36. Sunopsis, Disp. XL 18, 32. Men zie over de Synopsis: G.P. van Itterzon, Het Gereformeerd Leerboek der 17e eeuw. Den Haag 1931.

37. W. ä Brakel, Redelijke Godsdienst I XXIV, speciaal 3-7.

38. Vergelijk XXIV 7, Tegenw. 2.

39. Rotterdam a.w. II 266.

40. G.H. Kersten, De Gereformeerde Dogmatiek voor de gemeenten toegelicht, II (Utrecht, 2e druk 1966) 119 v.

41. C. Steenblok, Vragen dogmatiek, 1965 (in beperkte oplaag gestencild, niet in de handel), 187.

42. Dit is nog duidelijker te zien in de Latijnse tekst van de belijdenis: extra eam nulla Sit salus. K. Schilder legt in zijn De Kerk III (Goes 1965) 244 v. grote nadruk op dat Latijnse "nulla" en beweert daarom, dat er in artikel 28 niet slechts staat "geen zaligheid", maar "geen enkele zaligheid, geen enkel heil" ... "Nulla, afgelopen". Hij houdt er echter geen rekening mee, dat in de authentieke Nederlandse tekst deze consequentie niet getrokken is en dat het woord "nulla" in de spreuk ook in de Middeleeuwse discussies die scherpe spits niet gehad heeft. Integendeel, wij zagen reeds, dat het concilie van 1215 het nodig oordeelde zo'n verscherping toe te voegen met het woord "omnino".

43. E.F.K. Müller, Die Bekenntnisschriften der refomiierten Kirche, Leipzig 1903, 198. Deze "Confessio Helvetica Posterior" is opgesteld door Bullinger.

44. Müller a.w. 426. Deze belijdenis is oorspronkelijk opgesteld door Beza en aangenomen door de synode van Tarcsal 1562.

45. Institutie IV I 1. Vergelijk het citaat van Cyprianus, hierboven bij noot 8. Calvijn kende de geschriften van Cyprianus goed en citeerde ze veel. zodat we mogen aannemen, dat hij dit beeld aan Cyprianus heeft ontleend.

46. a.w. IV I 2.

47. a.w. IV 14.

48. De Catechismus van Genève in: Stemmen uit Genève V (Meeuwen 1968) 393.

49. a.w. 434 v.

50. a.w. 436.

51. Kurtze schrifftliche erklärung für die Kinder und angohnden in: J.M. Reu, Quellen zur Geschichte des Kirchlichen Unterrichts in der evangelischen Kirche Deutschlands zwischen 1530 und 1600.1 (Gütersloh 1904-'35) 1, 37 v.

52. a.s. 1, 39. Zie voor meer voorbeelden ook J. Haitsma, De leer aangaande de kerk, Woerden 1968. 107-128.

53. Rotterdam a.w. II 276 v. (op artikel 28).

54. Kersten a.w. II 121.

55. a.w. II 122.

56. Dit "ambt aller gelovigen" wordt dikwijls misverstaan. Men bouwt er zelfs nieuwe ambtstheologieën op. Maar het woord "ambt" wordt hier alleen maar gebruikt in een oud-Nederlandse betekenis, die wezenlijk verschilt, van het ambt van predikant, ouderling en diaken. Dat onderscheid is zonneklaar in de Franse (trouwens ook in de Latijnse) tekst van de belijdenis. "Ambt" in de laatste betekenis heet daar "office", maar het hier bedoelde "ambt aller gelovigen": "dcvoir de tous fideles", dus ambt in de oud-Nederlandse zin van plicht, zoals de GBS-editie van ons kerkboek ook aangeeft.

57. Brakel a.w. I XXV 2.

58. a.w. I XXV 4.

59. a.w. I XXV 5.

60. a.w. I XXV 7.

61. Westminster-confession XXV, 2.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1979

Criterium | 35 Pagina's

Buiten de (”zichtbare”) kerk geen zaligheid

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1979

Criterium | 35 Pagina's