Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GELIJK ADEREN OP DE RUG VAN EEN HAND

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GELIJK ADEREN OP DE RUG VAN EEN HAND

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bijbels mensbeeld in verband met de opvoeding

Er zijn van die woorden, die begrippen, die plotseling opduiken. Je leest ze in de krant, ze keren telkens terug in gesprekken, in discussies. Zo'n woord is in deze maanden het "doemdenken". Waar dat ineens vandaan is gekomen, ik heb geen poging gedaan om het na te zoeken. Het is er opeens en men praat erover. Het zit blijkbaar in het klimaat van deze tijd.

Er is een tijd geweest die gekenmerkt werd door een optimistisch vooruitgangsgeloof. Men zag wetenschap en techniek steeds snellere vorderingen maken en men verwachtte er alle goeds van voor de mensheid. Het leven zou steeds prettiger en gerieflijker worden en met het verdwijnen van armoede en andere narigheid zou ook de slechte natuur van de mens steeds minder ingang vinden. Het einde zou zijn een paradijs op aarde, tot stand gebracht door het menselijk vernuft, dat eindelijk geleerd zou hebben de natuurlijke schatten dezer aarde maximaal te benutten. Dat vooruitgangsgeloof is nog wel niet verdwenen, maar het wordt de laatste jaren toch heel duidelijk overschaduwd door de sombere wolken van een naderende ondergang. De dreigende uitputting van de bekende energiebronnen, de steeds gigantischer vormen aannemende milieuvervuiling, de steeds benauwender mensenmassa op deze wereld, het gevoel van volstrekte machteloosheid onder anonieme structuren en dat alles overschaduwd door de dreigende paddestoel van de kernbom. Doem-denken, dat zo langzamerhand vrijwel geen enkel perspectief meer ziet voor een blije toekomst.

Gilhuis en doemdenken

In zijn openingswoord op de werkvergadering van de unie School en Evangelie, 20 september 1980 in Utrecht, signaleerde de bekende dr. T.M. Gilhuis dit doemdenken, juist ook in verband met de pedagogie, de opvoeding van kinderen.

"Het kind", aldus Gilhuis, "kan op de basisschool geen leesboekje opslaan of er staat een lesje met plaatjes in over de nakende ondergang voor plant, dier en mens, het bodemwater verzuurt, de Rijn verzilt, de zee vervuilt en met de atmosfeer is ook van alles mis. Er is geen natuurfilm over de papegaaiduiker op de Lofoten te zien op de tv, of ik hoor de commentaarspreker alweer meedogenloos opsommen hoeveel van de hier aanschouwde natuur onherroepelijk verloren zal gaan. Ook de speciaal voor onze kinderkens volgeschreven tijdschriften met opvoedkundige waarde (Okki, Jippo, Taptoe etc.) hebben geen ander beeld van de volwassen mens te bieden dan dat van schenner, vervuiler, aantaster, rover en moordenaar."

"Wie", aldus Gilhuis, "er nog vanuit wil gaan, dat pedagogie toekomstgericht is, dat ze een perspectief eist, moet wel tot de erkenning komen dat een kind zo langzamerhand de gedroomde en geuite zin: later als ik groot ben, in dit verband wel kan vergeten." Nu moet het onze aandacht trekken, dat Gilhuis dit doemdenken

ook van ccn heel andere kant ziet. Ik citeer hem nog eens: Ook in protestants-christelijke kring, aan de uiterste rechterzijde, weten ze ervan kinderen met doemdenken te bedreigen. In Goes werd verleden jaar een streekschool geopend "voor het nagras", a.w.z. het tweede gewas, hier bedoeld als het "nakroost der Hebreeën". Op dit nagras moeten we - aldus een toespraak, gehouden bij de opening der school - bijzonder letten. Als we de jeugd, aldus de hier bedoelde "feestredenaar", op het ogenblik moeten overgeven aan het onderwijs op de openbare scholen, dan zal de geest van het marxisme er al vroeg worden ingebracht. Maar ook op vele zogenaamde christelijke scholen worden de kinderen vergiftigd met een valse leer. Nee, daarom een streekschool voor het nagras. Een school - en ik citeer nu letterlijk - waar de leerkrachten de kinderen hun totale dóódstaat hebben voor te houden onder recht diepe indrukken van het gewicht van dood en eeuwigheid. Eerst dan zal Hij, de Heere God, om met Psalm 72 : 6 te spreken, nederdalen als een regen op het nagras."

Tot zover Gilhuis en hij gaf in zijn toespraak op de werkvergadering van "School en Evangelie" ook de bron aan, waaruit hij dit citaat geput had: Criterium, augustus 1979. (We stellen overigens vast, dat Gilhuis onzorgvuldig geciteerd heeft. Wat hij aanhaalde, was niet ontleend aan een toespraak bij de opening van de Dr. Steenblokschool, maar aan een meditatie - van de hand van Ds. F. Mallan - in het Goese schoolblad, die door Criterium was overgenomen.)

Hij spreekt van "een extreem voorbeeld van doemdenken".

Gilhuis en de pedagogie van de hoop

Wat wil Gilhuis dan? Hij poneert de stelling: "Er bestaat geen andere pedagogie dan de pedagogie van de hoop." In het spoor van mevrouw dr. Lea Dasberg, in haar inaugurele rede bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in opvoeding en onderwijs aan de universiteit van Amsterdam in juni jl., getiteld "Pedagogie in de schaduw van het jaar 2000 of - Hulde aan de hoop", betoogt hij, dat onze opvoeding van kinderen altijd gekenmerkt dient te worden door hoop en verwachting.

Gilhuis werkt dit christelijk uit als volgt: "Een kind kent namelijk ons "doemdenken" niet. Het is juist bijzonder hierin, dat het open en onbevangen op de toekomst afgaat. Kinderen leven in een ongeschokt en stil vertrouwen dat ze bouwen op God en mensen. Van wie ze verwachten dat deze - als hun bondgenoten - zullen doen

waartoe ze geroepen zijn. Het kind begint zijn leven met een fundamenteel vertrouwen dat de wereld goed en vriendelijk is; dat het van het leven veel, ja alles mag verwachten. Daarin staat het vóóraan. Voor ons. En wat het kind als geboortegeschenk heeft meegekregen, dit vanzelfsprekende vertrouwen, dat moet de volwassene opnieuw veroveren." Wij moeten, met andere woorden, als ouderen niet onze schuldgevoelens overbrengen op onze kinderen, wij moeten vooral niet - zoals Gilhuis in Criterium las - de kinderen hun totale doodstaat voorhouden. Neen, het moet net omgekeerd van de kinderen naar de ouders. Wij moeten van de kinderen weer die openheid en onbevangenheid leren. Wij moeten

van de kinderen weer leren dat ongeschokte en stille vertrouwen op God, en dat de wereld goed en vriendelijk is.

Mogen wij zo onze ervaring (hoe wij ervaren dat het kind het leven tegemoet treedt) als normatief stellen? Ik waag het overigens, die ervaring te betwijfelen. Er zullen er hier zijn, die zich verdiept hebben in de kinderpsychologie. Ik moet het maar hebben van mijn ervaringen. Maar dan zijn die ervaringen bepaald niet zo, dat men zo generaliserend spreken mag van het open en onbevangen, vol vertrouwen de wereld tegemoet treden door "het kina", als Gilhuis doet.

Ik kan wel begrijpen, dat de kinderen die Gilhuis ontmoet, die trekken vertonen. Maar moet men hier niet in rekening brengen, dat een kind, hoe klein het ook is, zo sterk geneigd is tot kopiëren? Denk eens aan de houding van kinderen tijdens hevig onweer. Meestal - ik zeg niet altijd, maar in de meeste gevallen - zal het dan toch zo zijn, dat die kinderen het bangste zijn, wier ouders thuis ook de grootste tekenen van onrust tijdens onweer vertonen.

Als men dan bedenkt, hoeveel kinderen - hoe jong ook - al van de ouders overnemen, is het dan geen rare cirkelredenering, wanneer we de houding van onze kinderen als normatief aan de ouderen willen voorhouden? Of misschien moet ik het anders zeggen: ilhuis wil de houding van zijn kinderen - in de kringen waarin hij verkeert - als normatief voorhouden aan de mensen van het "doemdenken", hetzij in de geseculariseerde vorm, hetzij in wat hij noemt "de uiterste rechterzijde" van de protestants-christelijke kring. Hij gaat zelfs zo ver, dat hij er een bijbeltekst bij haalt om dit normatief stellen kracht te geven: arkus 9 : 37: o wie één van zodanige kinaerkens zal ontvangen in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij zal ontvangen, die ontvangt Mij niet, maar Dien, Die Mij gezonden heeft. Gilhuis concludeert daaruit: Het kind wordt het representatieve symbool van Jezus en van God. Jezus vereenzelvigt Zich volledig met het kind. In het kind is Hijzelf en is God vertegenwoordigd. De gezant van de koning blijkt de koning zelf te zijn."

Welk een huiveringwekkend willekeurig Schriftgebruik! Ter vergelijking ga ik nu even terug naar een veel ouder boek uit dezelfde kring, als waartoe Gilhuis behoort. Ik bedoel het welbekende "Aan Moeders hand tot Jezus" van prof. dr. J. Waterink. Daar krijgen we een heel andere voorstelling van het kleine kind. Waterink constateert, dat ook het kleine kind tussen twee en zes jaar reeds zijn noodgevoel en zijn schuldgevoel heeft, zij

het uiteraard op kinderlijke wijze. En hij adviseert aan moeders, die deze gevoelens bij hun kleuters niet opmerken, zelfs: "Laat moeder maar rustig tegen het kind zeggen, dat het een zondig hartje heeft, zoals ieder kind. Dat de Heere Jezus alleen maar kinderen liefheeft, die vragen om een nieuw hartje."

Zonder nu de formulering van dat laatste voor onze rekening te nemen, stellen we vast, dat de kloof tussen Waterink en Gilhuis vele malen groter is, dan het verschil tussen Waterink en Ds. Mallan. Wat het kind is, kunnen wij niet aflezen aan hoe het kind zichzelf gevoelt. Daarover kunnen wij alleen maar licht krijgen uit Gods Woord. En op grond van wat de Heere ons leert in de Schrift, dienen wij onze kinderen eerlijk te behandelen. Het is mooi, om de woorden "hoop" en "verwachting" met grote woorden in het vaandel van onze pedagogie te schrijven. Maar wat baat een hoop, die eens bevonden zal worden niet meer te zijn geweest dan een huis der spinnekop? En wat heeft een kind aan verwachting, als die eens zal blijken te zijn als de verwachting der goddelozen die zal vergaan?

De mens naar het beeld Gods geschapen

U begrijpt wel, dat het onze bedoeling nu niet kan zijn, om ook maar enigszins te streven naar een volledig "bijbels mensbeeld". We moeten ons ten zeerste beperken, en zullen daarbij in het oog houden wat van belang kan zijn voor de opvoeding. We zullen daarbij in eerste instantie Artikel 14 onzer Geloofsbelijdenis volgen, vergeleken met de eerste zes artikelen van Hoofdstuk III/IV van de Doratse Leerregelen.

"Wij geloven, dat God de mens geschapen heeft van het stof der aarde", zo begint Artikel 14. Let daarop. Wij staan geen ogenblik los van het geschapene. Wij staan met de schepping in de nauwste verbinding. Wij zijn zelf geschapen van het stof der aarde. W 7 ij behoeven ons dus nimmer iets te verbeelden, nietig stof als wij maar zijn. De Heere weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn. In dat stof heeft de Heere de adem des levens geblazen (Gen. 2 : 7). Neemt Hij de adem weg, wij sterven en keren weder tot ons stof (Ps. 104 : 29). Daarin hebben wij niets voor boven de dieren. "Zij allen hebben enerlei adem, en de uitnemendheid der mensen boven de beesten is geen; want allen zijn zij ijdelheia. Zij gaan allen naar één plaats, zij zijn allen uit het stof en zij keren allen weder tot het stof" (Pred. 3:19, 20).

"Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren die Gij bereid hebt", zegt de dichter in Psalm 8, "Wat is de

mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen dat Gij hem bezoekt? "

En toch mag hij vervolgen met "en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond". Want zo gaat ook Artikel 14 verder aangaande de mens die God geschapen heeft van het stof der aarde "en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met de wil van God". Daarom ook in Psalm 8: "Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gesteld."

Over die schepping naar Gods beeld en gelijkenis is bijzonder veel geschreven en gefilosofeerd. Wij willen er eenvoudig alleen maar dit van zeggen: De mens is geschapen als een afstraling van Gods heerlijkheid in de schepping. Wij vertoonden een goed gelijkend beeld van God. Wij waren precies zoals God ons wilde hebben, sprekend onze Schepper, goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met onze wil in alles overeenkomen met de wil van God. Of zoals de Leerregels het uitdrukken: "De mens is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis van zijn Schepper en van andere geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid, in al zijn genegenheden met zuiverheid, en is overzulks geheel heilig geweest."

Ware kennis, gerechtigheid en heiligheid dus. Niet in die zin, alsof Adam en Eva evenals God Zelf alwetend zouden zijn, maar wel dat zij over al de kennis beschikten om als de pronkjuwelen van Gods schepping die schepping te beheren tot eer en verheerlijking Gods. Een gerechtigheid, die hun het houden van Gods wet alleen tot

vreugde en blijdschap des harten deed zijn. En een volkomen heiligheid, zonder de minste geneigdheid tot het kwaad in het binnenste.

Hierdoor, door dit geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis, is de mens mens. Hier is het principiële, dat ons onderscheidt van de dieren. Hier ligt het geheim van het menszijn.

Wij hebben dit goed vast te houden tegenover Rome. Als gevolg van het bekende onderscheid, dat Rome maakt tussen natuur en bovennatuur, dwaalt Rome ook in haar opvatting van het beeld Gods. Rome leert: dat de mens geschapen is met lichaam en ziel, met verstand en rede, dat behoort tot onze natuur. Alles wat zich daaruit natuurlijk ontwikkelen kan, gaven, talenten, alsmede wat door opvoeding en onderwijs daaruit kan voortkomen, behoort ook tot het zuiver natuurlijke. Door dit alles is de mens mens, compleet mens.

Maar nu heeft God de mens nog meer gegeven, een surplus boven het menszijn, bovennatuurlijke gaven uit genade, die de mens helpen zich boven het natuurlijke van zijn menszijn te verheffen en tot het goddelijke te komen. Dat zijn de gaven van het beeld Gods.

Daarentegen hebben de gereformeerde en ook de lutherse theologen met klem gehandhaafd, dat die ware kennis, gerechtigheid en heiligheid in de staat der rechtheid niet behoorden tot een "bovennatuur", maar juist volledig tot de natuur van de mens. God schiep de mens naar Zijn beeld en gelijkenis. Geen ogenblik wordt de mens als opzichzelf gezien, als een eigen werkelijkheid, waarbij dan zijn verhouding tot God als een toegevoegde werkelijkheid zou komen. De mens is alleen waarlijk mens als beeld en gelijkenis van God.

Er wordt onder ons wel uitgedrukt, dat door de zondeval, met het verlies van Gods beeld, er alleen een natuurlijk mens overgebleven is, maar dan moeten we goed bedenken, dat we dan over de verdorven natuur spreken. Bezien vanuit de oorspronkelijke bedoeling van de schepping zijn wij, beroofd van de oorspronkelijke scheppingsgaven, juist zeer onnatuurlijke mensen geworden, in strijd met onze natuurlijke bestemming waartoe we geschapen waren, god-loos en on natu urlijk.

Door de zondeval alles kwijt

Nu gaat Artikel 14 verder, met die aangrijpende woorden: "Maar als hij in ere was, zo heeft hij het niet verstaan, noch zijn uitnemendheid

erkend, maar heeft zichzelf willens der zonde onderworpen en overzulks den dood en vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God Die zijn ware leven was, door de zonde afgescheiden, hebbende zijn gehele natuur verdorven, waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijken en geestelijken doods. En in al zijn wegen godloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven die hij van God ontvangen had."

Wij zijn geneigd te zeggen: Hoe is dat mogelijk geweest. De mens was in ere. Hij stond in gemeenschap met God Die zijn ware leven was. Hij droeg al de gaven van Gods beeld en gelijkenis. En toch heeft hij zich volkomen vrijwillig willens der zonde onderworpen. In niets te verontschuldigen. In het darwinisme is de mens te verontschuldigen. De klim omhoog is moeilijk en neem het de mens dan eens kwalijk, dat hij zijn dierlijke afkomst nog niet geheel kwijt was. Wij moeten in de voortgaande evolutie goed ons best blijven doen en ons verstand steeds beter leren gebruiken. Neen, de Schrift leert het omgekeerde. Goed geschapen, en alles kwijt geraakt. Niet iets kwijt. Alles kwijt. We herhalen nog eens de woorden van de belijdenis: "En in al zijn wegen godloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven die hij van God ontvangen had." De Leerregels lopen daarmee parallel: "Maar door het ingeven des duivels en zijn vrije wil van God afwijkende, heeft hij zichzelf van deze uitnemende gaven beroofd en heeft daarentegen in de plaats vandien over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdclheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand, boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en hart, mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden." Nauwkeurig het tegenovergestelde van de eerdergenoemde kennis, gerechtigheid en heiligheid.

Nogmaals wijzen wij hier de gedachte af, als zou de mens in de val slechts bepaalde bovennatuurlijke gaven, die hem in de staat der rechtheid in staat stelde tot een leven in gemeenschap met God, zijn kwijtgeraakt, en zou hij een natuurlijk bestaan als mens hebben overgehouden, in staat tot een natuurlijk kennen van God en bekwaam tot een natuurlijk doen van de goede keuze tussen wat goed en wat kwaad is, dat alleen nog genade nodig heeft als een "helpend" superadditum.

Die roomse leer strijdt met Gods Woord. "En de Heere zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en al het

gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was" (Gen. 6 : 5). Wie wil w eten, wat er van de mens na de val overgebleven is, leze Paulus in Romeinen 3:10 e.v. "Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet. En die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen" (Rom. 8 : 7, 8).

Wij zijn het beeld Gods kwijt. Wel zijn wij mens gebleven, maar onze gaven werken nu precies de andere kant uit. In plaats van naar God toe, werkt nu alles in de mens tegen God in.

Ach. zegt men, dat is toch al te somber. Dat is toch met de werkelijkheid in strijd? Er zijn toch nog zoveel mooie en goede dingen in het leven? Komt men soms niet in aanraking met ontroerende blijken van naastenliefde, opofferingsgezindheid? Laat het waar zijn, dat er in de mens veel zondigs, veel zwaks, veel wat onvolkomen is zit, maar bijna alle mensen hebben - bij de een wat meer weggezonken dan de ander misschien - nog wel ergens een goede inborst. De kunst is de gevoelige snaar te treffen, het aanknopingspunt te vinden. En dat wil de Heere in genade aanzien en verder helpen. Opvoeden moet een zodanige begeleiding van het kind zijn, dat het het kind helpt, het goede in zichzelf te ontdekken, de waarde ervan in te zien en dat te cultiveren. En ik denk alweer aan de fundamentele goede eigenschappen, die Gilhuis in het kind vond.

Neen, zo spreekt onze belijdenis niet. Onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad! O, wat heeft de zonde niet teweeggebracht. Zondigen is maar niet een struikeling maken en dan weer opkrabbelen en verder gaan zo goed en zo kwaad als het kan. De zonde maakt een verschil, zo groot als tussen leven en dood. Wij mensen kunnen er onmogelijk recht inzicht in hebben, zoals wij van nature van jongsaf de atmosfeer van de zonde ingeademd hebben. "Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen? " (Jer. 17 : 9). Daarom kan alleen God Zelf ons zuiver en naar waarheid het gevolg van de zonde tekenen. W , T ij kunnen hier niets leren met onze verdorven hersens uit wat voor ons de werkelijkheid van het leven lijkt. Wij moeten geloven, wat de Heere in Zijn Woord leert.

Maar alweer, wanneer men vandaag de dag rustig durft beweren, dat Paulus b.v. ten aanzien van de homofilie niet zoveel wist als wij en daarom tot verkeerde gevolgtrekkingen kwam, dan ligt het geheel in de lijn om Paulus ook een te zwartgallige kijk op de mensheid te verwijten, hem terzijde te stellen en over te gaan tot de orde van de dag. Maar hier scheiden de wegen, radikaal. "Zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben" (Jes. 8 : 20).

Maar hier openbaart zich ook het verschil tussen het geestelijke leven en de geestelijke dood. Want iedere levendgemaakte, die door ontdekkende genade gebracht wordt tot een buigen voor de waarheid van Gods getuigenis, gaat het de apostel toestemmen. Die gaat ook niet meer zeggen: Wat heb ik met de zonde van Adam te maken? Onder de zaligmakende bediening des Heiligen Geestes wordt zulk een mens teruggeleid naar het paradijs. Dan wordt Aaams schuld onze schuld.

Wij gaan nu op de erfzonde niet in. halen slechts aan wat de Leerregels hier zeggen: "Zodanig als nu de mens geweest is na de val, zodanige kinderen heeft hij ook voortgebracht, namelijk hij verdorven zijnde, verdorvene, alzo dat de verdorvenheid, naar Gods rechtvaardig oordeel, van Adam op al zijn nakomelingen (uitgenomen alleen Ghristus) gekomen is, niet door navolging, gelijk eertijds de pelagianen gedreven hebben, maar door voortplanting der verdorven natuur." De erfzonde is maar niet een nare erfenis, die wij tegen onze wil van ons voorgeslacht geërfd hebben. Wij zijn er actief in betrokken. De zonde blijft eruit ontspringen als opwellend water

uit een onzalige fontein, aldus Artikel 15. De erfschuld gaat aan de erfsmet vooraf. Wij doen niet alleen zonde, maar wij zijn zonde. Wil men dit afwijzen als "doemdenken", men noeme dat dan maar zo. Het is echter de werkelijkheid, die de Heere ons voorhoudt in Zijn Woord. En het kan nimmer een goede opvoeding zijn, die voor de werkelijkheid de ogen toesluit. Nog eens citeren wij Artikel 14: "Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van de vrije wil des mensen, aangezien de mens niet dan een slaaf der zonde is en geen ding kan aannemen, zo het hem uit de hemelen niet gegeven zij. Want wie is er, die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit zichzelf, daar toch Christus zegt: "Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader Die Mij gezonden heeft, hem trekke? Wie zal met zijn wil voorkomen, die daar verstaat dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God? Wie zal van zijn wetenschap spreken, ziende dat de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn? "

Vestigia: kleine overblijfselen

Is er dan helemaal niets meer overgebleven? Ja, er is nog wat. Artikel 14 zegt: "En heeft niets anders overgehouden dan kleine overblijfselen derzelve." Dat zijn dus kleine overblijfselen van het beeld Gods, die het menszijn nog mogelijk maken. De Leerregels zeggen iets uitvoeriger: "dat na de val in de mens enig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen hetgeen eerlijk en oneerlijk is en ook betoont enige betrachting tot de deugd en uiterlijke tucht."

Wanneer wij wat hier opgesomd wordt, bezien in het leven, dan is dat met elkaar nogal heel wat. Zoveel, dat we geneigd zijn te zeggen: Spreken onze vaderen niet erg zuinig met dat "kleine overblijfselen", "enige kennis"?

Er is ontzaglijk veel, wat ons bestaan menselijk heeft doen blijven en wat ons onderscheid van de dieren. Wij zijn ons verstand niet kwijtgeraakt. Wij kunnen ontzaglijk ingewikkelde berekeningen maken. Wij hebben onze wil. Wij zijn over het algemeen niet gevoelloos. Er zijn mensen die bijzondere tederheid aan de dag leggen. Ons geweten kan ons aanspreken. Het ontbreekt vele mensen niet aan verantwoordelijkheidsgevoel. En zo zou veel meer te noemen zijn.

Dit alles geeft de Heere in Zijn algemene genade opdat de wereld, de mensheid, in stand kunnen blijven, zolang er nog uitverkorenen

toegebracht moeten worden. Dat geldt ook voor het leven van elke uitverkorene in het bijzonder, zolang deze in zijn doodstaat verkeert. Ik behoef u niet te zeggen, dat dit voor de opvoeding van grote betekenis is. In de opvoeding mogen wij hierbij aanknopen, hierop appèlleren. Maar laat ons nooit vergeten, dat onze belijdenis het maar noemt "kleine overblijfselen". "Vestigia" staat er in het Latijn, dat betekent "sporen". Sporen van het beeld Gods, die nog overgebleven zijn. Het is dus het beeld Gods zelf niet. Bepaald niet. Zoals er nog wat verkoolde muurresten over zijn van een afgebrand huis. Die resten zijn het huis niet. Zo zijn er in ons nog wat overblijfselen van het oorspronkelijke beeld Gods.

En met die overblijfselen gaat de mens nu nog weer net de verkeerde kant uit. Artikel 14 noemt ze "genoegzaam om de mens alle onschuld te benemen, overmits al het licht dat in ons is, in duisternis veranderd is, gelijk de Schrift ons leert, zeggende: Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen."

En evenzo de Leerregels: "Zover is het vandaar, dat de mens door dit licht der natuur zou kunnen komen tot de zaligmakende kennis Gods en zich tot Hem bekeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja veel meer het, hoedanig het ook is, geheel op verscheiden wijze bezoedelt en in ongerechtigheid tenonder houdt, hetwelk dewijl hij doet, zo wordt hem alle onschuld voor God benomen."

Hoe ligt het ook het kind niet bij, om de gaven en talenten die het heeft, juist te gebruiken in hoogmoed en in een richting van God af? Desondanks zal het de taak van de opvoeders zijn, die overblijfselen in het kind op te zoeken, ze zoveel mogelijk te leiden en te reguleren ten goede.

Arnoldus Rotterdam bespreekt in zijn verklaring van Artikel 14 de vraag: "De mens (zegt gij) kan in de natuurlijke stand geen geestelijk goed doen, volgt uit deze leer niet, dat hij niets behoeft te doen en maar stil en werkeloos moet zijn totdat God hem bekere? " Ja, dat ligt ons ook wel bij. Vooral niets doen wat erop zou kunnen lijken dat je vroom bent, als zou je denken toch nog wel iets goed te kunnen doen. Maar Arnoldus Rotterdam wijst een andere weg, als hij antwoordt: "De natuurlijke mens, hoewel dood in zonden, heeft zijn natuurlijke vermogens, waardoor hij dadelijk meer kan doen dan hij doet. 1. Hij kan duizenden van zonden nalaten, die hij niet nalaat (...); 2. Hij kan in de staat der natuur nog veel natuurlijke deugden betrachten die hij niet doet (...); 3. De natuurlijke mens kan omtrent

de zaligheid meer doen dan hij verricht. Hij heeft ogen om Gods Woord te lezen. Hij heeft oordeel en verstand om het te onderzoeken. Hij heeft voeten om de dorpel van Gods heiligdom te betreden. Hij heeft een tong om zijn leraars te vragen: wat moet ik doen om zalig te worden? Hij heeft gelegenheid om de gezelschappen van godzaligen bij te wonen. Hij heeft een geheugen in welke hij de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan, kan opsluiten. Waarom is hij dan zo nalatig om zich beter te laten onderwijzen, welke de goede en welbehaaglijke wille Gods is? Hoeveel uren die hij over heeft aan de ijdelheid, zou hij kunnen besteden aan het onderzoek van Gods Woord? enz."

Jamaar, zo luidt dan de volgende vraag, wat helpt het de mens in de staat der natuur, dat hij al zijn kracht aanwendt, hij blijft dood in zonden en misdaden en zo God hem niet krachtdadig vernieuwt, hij wordt evenwel niet zalig? En dan antwoordt Rotterdam o.a.: "Moet het dan al en alleen om de zaligheid zijn? Zal de mens God alleen maar dienen om wat van Hem te hebben? O! dan is zijn liefde ook maar een hondse liefde, die zijn meester volgt om de brokken en derhalve waardig dat hij met de honden buitengesloten wordt."

Vijanden met God verzoend

We hebben de "enkele overblijfselen", de vestigia, de "sporen" niet gering te achten. Tegelijk dienen we ervan doordrongen te zijn, dat wij in die weg toch nooit zullen komen tot de ware kennis en vreze Gods. De eis Gods rust op ons en de vestigia maken, dat wij te minder te verontschuldigen zijn. Maar toch, het kan niet.

De remonstranten dachten van wel. Zij leerden (Verwerping der dwalingen 5), "dat de verdorven en natuurlijke mens de gemene genade (waardoor zij verstaan het licht der natuur) of de gaven, hem na de val nog overgelaten, zowel gebruiken kan, dat hij door het goede gebruik een meerdere, namelijk de evangelische of zaligmakende genade en de zaligheid zelf allengskens en bij trappen zou kunnen bekomen. En dat in deze voege God Zich van Zijn zijde betoond gereed te zijn om Christus aan alle mensen te openbaren, naardien Hij de middelen die tot de kennis van Christus, tot het geloof en tot de bekering nodig zijn, genoegzaam en krachtig aan allen toedient".

Zoals zij ook stelden (verw. der dw. 3), dat "de wil in zichzelf nooit is verdorven geweest, maar alleen door de duisternis des verstands en ongeregeldheid der affecten verhinderd; welke verhinderingen weggenomen zijnde, dat alsdan de wil haar vrije aangeboren kracht

zou in het werk kunnen stellen". De wil is niet verdorven. Verstandige opvoeders moeten met veel tact en wijsheid het verstand verlichten en de slechte hartstochten onderdrukken en de wil kan haar aangeboren kracht weer ontplooien. Zo hebben we van de overblijfselen weer een huis gebouwd. Als wij het licht der natuur maar gebruiken en Gods wet betrachten, zo goed en zo kwaad als het gaat, dan zal God daarmee tevreden zijn en ons de rest schenken. Is die remonstrant eigenlijk wel zo ver weg? Of leeft het eigenlijk ook zo in ons hart? Hoe is uw reactie - u jarenlange trouwe kerkganger, die de "vestigia" al zo lang gewetensvol gebruikt en naleeft - , wanneer God plotseling een uitgesproken werelds en godloos levend mens midden uit de wereld trekt en krachtdadig bekeert? Waarom hij en waarom ik niet. die daartoe toch zeker meer recht had? Neen, wij zeggen dat niet, maar wiens hart is er niet vrij van? Maar de Schrift is duidelijk: Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van de dood" (Spr. 11 : 4). De Schrift zegt duidelijk: Dood door de misdaden en de zonden" (Ef. 2:1). Levendmaking is nodig. Dat moet van boven komen. Er is van ons uit geen enkele weg naar boven.

Dat moet de kinderen geleerd worden. En daarom, dr. Gilhuis, is het nodig, gelijk Ds. Mallan in Criterium schreef, dat de onderwijzers de kinderen hun totale aoodstaat hebben voor te houden en de noodzakelijkheid der waarachtige bekering ze met ernst op het hart moeten binden. Zo zou er een nood in hun jeugdige ziel kunnen worden geboren en het in hun verlorenheid aan hen bevestigd kunnen worden: Hij zal nederdalen als een regen op het nagras. Er is bij ons vandaan geen weg meer terug naar God. Het is niet zo, dat wij na de val nog zoveel innerlijke weerbaarheid tegen de zonde hebben overgehouden, dat wij met goede en verstandige opvoeding, die aanknoopt bij de ontvankelijkheid voor het goede die in het kind leeft, op het rechte pad gaan wandelen. Zo'n pedagogie van de hoop is gegrond op een ijdele, dus valse hoop.

Ja, maar dit is dan toch een afschuwelijk doemdenken? Dan is onze toestand volstrekt hopeloos, troosteloos? Ja, en mocht ze dat nu eens recht worden, want dat is nu telkens Gods weg. Daar, in de woestijn, in het dorre land, zal het dal van Achor gegeven worden tot een deur der hoop (Hosea 3). Voor degenen die aan het eind gekomen zijn met al hun eigen werk, zeggen de Leerregels: "Hetgeen dan noch het licht der natuur, noch de wet doen kan, dat doet God door de kracht des Heiligen Geestes." Dat is het wonder van de wedergeboorte. Soeverein, eenzijdig. Naar mensen die niets kunnen

aanbrengen, vijanden. Daarom mag ook Artikel 14 zo eindigen: En daarom hetgeen de apostel zegt, behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt, beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Want daar is noch verstand, noch wil, het verstand en de wil Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in de mens gewrocht, hetwelk Hij ons leert, zeggende: onder Mij kunt gij niets doen." Pas dan is de zaak niet meer hopeloos. Niet wanneer we, zoals Gilhuis ook doet, in het algemeen spreken van "Christus, de Hoop der wereld", neen de persoonlijke relatie moet eerst hersteld worden: hristus moet persoonlijk door de ziel gekend. Zijn Borg-en Middelaarsverdiensten moeten persoonlijk aan de ziel toegepast zijn geworden. Dan komen ook die kennis, gerechtigheid en heiligheid terug van het beeld Gods in de staat der rechtheid. Want, zegt Paulus tot Gods volk (Kol. 3 : 9, 10): ij hebt uitgedaan de oude mens met zijn werken en aangedaan de nieuwe mens, "die vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft". Terwijl hij tot de Efeziërs spreekt van het aandoen van de nieuwe mens, "die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid" (Ef. 4 : 24).

Anders dan in het paradijs. Onvolmaakt in de uitleving, maar tegelijk ook onverliesbaar, omdat het is in Christus. Hij heeft dat vernieuwde beeld Gods voor hen verworven en Hij bewaart het in hen onfeilbaar door Zijn Geest.

Ziel en lichaam, een onlosmakelijke samenhang

Ik wil nu tot een soort praktische toepassing voor u als opvoeders pogen te komen. Er is een tijd geweest, dat men zich in de antropologie (de leer van de mens), ook in de bijbelse antropologie, zich vrijwel geheel concentreerde op het vraagstuk van de verhouding tussen lichaam en ziel. Vragen, als hoe de mens zijn ziel kreeg - hetzij door overdracht van de ouders, hetzij door een nieuwe scheppingsdaad Gods (de tegenstelling tussen de zg. traaucianisten en creationisten) - stonden sterk in de belangstelling. Dat men zich zo met dergelijke vragen bezighield, hangt mijns inziens samen met een op de oude Griekse filosofie (Plato met name) gebaseerd denken, waarbij het leven van de mens eigenlijk werd gezien als een strikt parallel lopend aubbelproces: het leven van het lichaam en het leven van de ziel, weliswaar praktisch in sterk verband met elkaar, maar principieel toch los van elkaar, gescheiden.

Dat heeft een helder zicht op de werkelijkheid in niet geringe mate vertroebeld. Deze visie heeft geen stand kunnen houden in de

moderne tijd. Ze is trouwens ook niet bijbels. De Schrift beklemtoont heel sterk de onlosmakelijke samenhang tussen de nèfèsj, de ziel van de mens, en zijn lichaam.

In de 19e eeuw kwam als reactie het brute materialisme, dat alleen wilde aanzien wat voor ogen is, met het bestaan van een ziel zonder meer afrekende en de mens vrijwel uitsluitend zag in zijn lichamelijkheid, naar zijn biologische mogelijkheden, erfelijkheidsfactoren e.d. Wat er voor psychisch in de mens was, nu ja, dat kon niet geheel ontkend worden, maar dat kwam toch zo voort uit zijn lichamelijkheid, dat het ook automatisch wegviel, zodra het lichaam stierf.

Naar het mij voorkomt, is men in de nieuwere psychologie van deze bot-materialistische beschouwing al weer een eind teruggekomen, maar dat laat ik hier nu verder rusten.

Op de verhouding van ziel en lichaam wil ik hier nu ook verder niet ingaan. Vast staat voor ons, dat het twee gegevenheden zijn, die echter zo onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, dat de ene in feite nimmer in te denken is zonder de andere. Eens komt er een scheiding, bij de dood. Maar laat ons niet proberen, dit onbegrijpelijke begrijpelijk te maken. Laat de taal van de Catechismus, vraag 57, ons genoeg zijn. Meer behoeft er ook niet gezegd te worden.

God houdt bemoeienis met ieder mens persoonlijk

Ik heb de nadruk willen leggen op het menszijn-in-relaties.

Wij zijn niet 'alleen in de eeuwigheid". Wij zijn er altijd met anderen, met de Andere. We zeiden: Het geheim van het menszijn ligt in het geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis. Wij staan allen in een specifieke relatie tot onze Schepper. Daarin is ook na de val de mens principieel onderscheiden van de andere schepselen. Wij staan ook in relatie tot de andere mensen. Nooit is de ontluistering van de mens groter, dan wanneer de uitoefening van die relaties onmogelijk is geworden (denk aan dementen in verpleeghuizen). Door de zonde zijn die relaties onherkenbaar verwrongen, maar niet teniet gegaan. Wij zijn na de val geen dieren geworden. Wij zijn nog mens. Wij hebben de relatie met God verbroken, maar Hij houdt nog wel bemoeienis met elk mensenkind.

En nu wil ik dat eens op een heel andere manier zeggen, en dat met de woorden van een schrijver van wie u dat waarschijnlijk ook nooit verwacht zou hebben. Kijkt u eens op de rug van uw hand. U ziet daar een netwerk van bloedvaten. Vergelijk nu eens uw rechter-en uw linkerhand. U zult zien dat de figuren van het aderwerk van uw ene en uw andere hand verschillen. Bovendien is het netwerk van mens tot mens verschillend, zodat van geen hand ter wereld een zuivere kopie bestaat. Dat geldt niet alleen van onze aderen. Ieder mens heeft zijn eigen, strikt individuele vingerafdruk, zijn eigen gezicht, zijn eigen voet. Zelfs in onze chemische structuur hebben wij allen onze strikt eigen eiwitten.

Waarom is dat zo? Waartoe deze luxe? Waartoe deze tot in het onzinnige doorgevoerde individualiteit? Onzinnig omdat onze persoonlijke eigenheid er niet mee gebaat is, eerder geschaad. Want als ik mijzelf ben in één lijn van mijn rechtervvijsvingertop, wat is dat "zelf" dan nog? Niets meer dan de futiliteit en de eigengereidheid van een unieke loop van een lijn binnen de ruimte van enkele millimeters. De lijn had evengoed anders kunnen lopen. Het netwerk

van de aderen op de rug van mijn hand evenzo. Ik zou er niets meer en niets minder om geweest zijn. Zo ook mijn eiwitten. Als dan alles aan mijn lichaam weliswaar uniek is, maar tegelijk evengoed anders kon zijn, wie of wat kan mij dan nog weerhouden te geloven, dat ook mijn eigen leven, mijn zelf evengoed andere vomen kon hebben? Er lijkt maar één conclusie over te blijven: ons hele bestaan is zinloos uniek. Weet u, bij wie ik deze vraagstelling vond? Bij de nog niet zo lang geleden overleden Franse wijsgeer Sartre. Maar nu laat ik u ook het antwoord horen, dat Sartre zelf gaf. Er is een daad te bedenken, zegt Sartre, die deze zinloosheid van het menselijk bestaan direct opheft. Zodra een ander de rug van mijn hand liefdevol streelt, lopen de aderen juist op de plaats waar zij behoren te lopen. Het is dan niet meer geoorloofd te zeggen, dat mijn aderen het patroon konden hebben van een ander of van iedereen. De strelende hand streelt één hand, geen andere, en schenkt mijn hand een individualiteit die door geen andere te vervangen is. Van zinloos uniek wordt ons bestaan zinvol eigen door de aandacht, de bemoeienis, de nabijheid van een ander

Ik laat Sartre nu verder rusten. Merken we overigens bij deze communistische filosoof in zo'n beeld ineens weer niet vestigia", wat het licht der natuur nog vermag? Sartre is zover ik weet niet verder gekomen dan de liefdevolle nabijheid van een medemens. Wij wijzen op God. Hij is niet ver van een iegelijk van ons, want in Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij, zei Paulus op de Areopagus. De Heere houdt bemoeienis met ons en daarmee behandelt Hij ons - als ik het zo even uit mag drukken - niet als een collectief. Hij komt tot elk mens in de volstrekte uniciteit van diens bestaan. Of gelooft u dat niet? De Heere gedenkt de leliën des velds en Hij heeft nog nooit één musje vergeten. "Worden niet vijf musjes verkocht voor twee penningskens? En niet één van die is voor God vergeten" (Luk. 12 : 6). "Hij telt het getal der sterren; Hij noemt ze allen bij namen. Er wordt er niet één gemist" (Ps. 147 : 4; Jes. 40 : 26).

Die grote God houdt ook arbeid met elk mensenkind, waarom de dichter in heilige verwondering uitroept: O Heere, wat is de mens dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht? " (Ps. 144 : 3). Nee, niet dé mens als zodanig, het mensdom als geheel, maar deze ene mens...

Ik hoop, dat u me niet verkeerd verstaat. Ik denk hierbij aan wat ik tegenkwam bij Augustinus, als hij in zijn verhandeling over de Drieëenheid ook dat woord van Paulus op de Areopagus aanhaalt, dat God niet ver is van een iegelijk van ons, want in Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij. Dan zegt Augustinus zo naar waarheid: "Maar toch zijn niet allen met Hem op die wijze waarop tot Hem gezegd wordt: "Ik zal dan gcduriglijk bij U zijn" (Ps. 73). En Hij is niet met allen op de wijze, waarop wij zeggen: "De Heere zij met u". Groot is dan de ellende van de mens, wanneer hij niet met Hem is, zonder Wie hij niet zijn kan."

Ik moet gaan eindigen, want ik heb al veel te lang uw aandacht gevraagd. Ds. Mallan schreef in de door dr. Gilhuis gewraakte meditatie, dat de onderwijzers geen kinderen kunnen bekeren, dat men dat ook niet van hen mag verwachten en dat het nog verblijdend is, als zij zich daarvoor ook niet op een vrome manier beijveren. U, als leerkrachten en aanstaande leerkrachten, hebt de kinderen hun totale aooastaat voor te houden en de noodzakelijkheid der waarachtige bekering met ernst op het hart te binden. Laat dr. Gilhuis dat maar doemdenken noemen. Wat zal het vreselijk zijn, wanneer mede door onze schuld mensenkinderen door een valse hoop bedrogen zullen uitkomen in de eeuwigheid.

Ieder mens is uniek

Wat ik u op het hart wil binden: Gelijk de aderen op de rug van een hand. Ieder mens is uniek. U bent zelf "deze ene mens" en u ontmoet telkens weer andere mensen in hun volstrekte uniciteit. Dat maakt het werk van een onderwijzer voor mijn gevoel ontzettend moeilijk, maar ook bijzonder mooi.

Benader de kinderen die u toevertrouwd zijn, nooit als een collectief. Ieder mens roept in stilte om anders gelezen te worden. "Déze" mens is altijd onherleidbaar, onherhaalbaar, onvervangbaar, déze ene!

Deze ene mens komt op mij af als een levende ziel. Hij of zij ontmoet mij en geeft zich aan mij te kennen. Daar zult u nooit aan gewend mogen raken, hoeveel kinderen in de loop der jaren u ook moogt ontmoeten. Leer werkelijke belangstelling in zijn of haar bestaan. Dat is zijn bestaan en het bestaan van niemand anders. Zo mocht uw arbeid dan dienstbaar gesteld worden als middel in Gods hand, niet alleen om de kinderen te leren de zonde te vlieden en het goede na te jaren, maar kon het nog eens zijn, opdat zij die hoop deelachtig mochten worden, die alleen niet beschaamt, maar is als een springbron tot in het eeuwige leven, daar waar de uniekheid van elke uitverkorene ten eeuwigen leven zal worden ingebracht en waar volkomen in vervulling zal gaan het diepzinnige woord van de apostel: "Nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben."

Lezing, gehouden op de jaarvergadering van de sectie K.B.O. van de K.L.S. te Gouda op 22 november 1980.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

Criterium | 60 Pagina's

GELIJK ADEREN OP DE RUG VAN EEN HAND

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

Criterium | 60 Pagina's