Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Christelijk geloof en literatuur in het verleden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christelijk geloof en literatuur in het verleden

12 minuten leestijd

Inleiding

Voor de middeleeuwse kunstenaar was het geloof in het bestaan van God, van het hiernamaals en van onwrikbare normen vanzelfsprekend. Het overgrote deel van de hedendaagse maatschappij loochent dat bestaan, op een niet mis te verstane wijze. In dit artikel* wil ik in zeer grote lijnen aangeven hoe het van de vrome opvattingen van de middeleeuwers is kunnen komen tot de letterlijk godloze van onze tijd. Dit proces zal ik demonstreren aan de hand van voorbeelden uit de Nederlandse literatuur. Immers, literatuur is een vorm van kunst, en juist in de kunst komt vaak het meest treffend naar voren wat er in een bepaalde tijd aan gedachtengoed aanwezig is in de maatschappij. Onder de term 'christelijk geloof' versta ik in dit verband zowel het Rooms-Katholicisme als het Protestantisme, in alle mogelijke schakeringen.

Middeleeuwen, tot ongeveer 1500

Bij het lezen van middeleeuwse literaire werken valt het op dat in het begin van een boek vaak God wordt aangeroepen om hulp bij het moeilijke werk dat de dichter te wachten staat. Een fraai voorbeeld hiervan vinden we in het bekende werk 'Beatrijs'. Nadat de dichter heeft aangekondigd dat hij een gedicht wil gaan schrijven over een non zegt hij: 'God moet mi onnen / Dat ic die poente moet wel geraken'. Vrij vertaald: 'God geve dat ik goed weer zal geven waar het in dit verhaal precies om gaat'.

De dichter begint dus aan zijn verantwoordelijke werk met een sterk gevoel van afhankelijkheid van God. Een verantwoordelijk werk inderdaad, want de middeleeuwer ging ervan uit dat niets op de wereld zómaar bestond, nee, alles had een bedoeling, alles bevatte een goddelijke boodschap voor de mensen. En juist de dichters waren nu de aangewezen personen om deze verborgen bedoelingen, deze wijze lessen aan de eenvoudige lezers duidelijk te maken.

De dichter werd dan ook in de eerste plaats als leraar of opvoeder gezien. Een voorbeeld van hoe dit in zijn werk kan gaan is het volgende verhaal: 'Een vos legt zich neer op de grond en doet alsof

hij dood is. Een nieuwsgierige vogel zet zich vlak bij hem neer en wordt prompt opgegeten. De les hieruit is: Mens, pas op voor de zonde, want voor je het weet word je erdoor tot het verderf geleid. Ook wanneer de belerende strekking niet al te duidelijk uit een werk spreekt blijkt ze op de achtergrond toch wel aanwezig te zijn. Dit is bijv. het geval bij de zgn. kluchten, stukken van een nogal luchtige en realistische aard.

De kennis van de middeleeuwer over de wereld om hem heen berustte voor het grootste deel op wat oudere schrijvers daarover in hun boeken hadden gezegd. Men las zowel heidense als christelijke schrijvers (resp. bijv. Aristoteles en Augustinus), en we moeten dan ook niet vreemd opkijken wanneer we in een christelijk boek plotseling merkwaardige gebeurtenissen tegenkomen. Zo bijv. in de ridderroman 'Karei ende Elegast'. Karei de Grote wordt daarin getekend als een vroom vorst, die wanneer hij in nood verkeert zeer indringende gebeden uitspreekt. Tegelijkertijd wordt er echter melding gemaakt van het innemen van een wonderkruid waardoor het mogelijk is te verstaan wat de dieren zeggen!

Door de sterke afhankelijkheid van werken van vroegere schrijvers is de mengeling van elementen van zuiver geloof en onzuiver bijgeloof kenmerkend voor veel middelnederlandse boeken. Een andere oorzaak daarvan is ook de rooms-katholieke kerkleer, met haar Mariaverering, en met een vaak erg 'zoet' beeld van Christus, berustend op de beelden in de kerken, enz. Al met al was het belang

van het christendom voor de literatuur zeer groot. Het gehele leven, en dus ook de kunst, was gericht op het leven na dit leven.

Renaissance, ongeveer 1500 tot ongeveer 1680

Omstreeks 1500 riep de Nederlandse geleerde Erasmus uit: 'Onsterfelijke God, wat een tijd zie ik in het vooruitzicht! Kon ik maar weer opnieuw beginnen!' In de Middeleeuwen werden de aarde en het leven in het algemeen gezien als een tranendal.

Vanwaar dan deze enthousiaste uiting van levenswil? Zowel qua mentaliteit als qua uiterlijk aanzien is de wereld sterk veranderd. Ik kan hier een aantal van die veranderingen slechts noemen: de hernieuwde, intense aandacht voor de Griekse en Romeinse cultuur, het eerst in Italië, waar men de tijd tussen de antieken en de eigen tijd ietwat denigrerend 'de duistere Middeleeuwen' noemde (de term Renaissance betekent wedergeboorte, nl. van de glorie van de Griekse en Romeinse tijden); talloze uitvindingen, o.a. van de boekdrukkunst; de ontdekkingsreizen enz.

De belangrijkste gevolgen (en ten dele ook: de oorzaken) van dit alles waren een toewending tot de wereld en een toenemende individualisering. Men ging niet langer alleen uit van wat vroegere schrijvers over de wereld vertelden maar keek met éigen ogen om zich heen. Daardoor herontdekte men als het ware de aarde, en bovenal zichzelf (zie voor de aandacht voor het menselijk lichaam bijv. de Italiaanse schilders Leonardo en Michelangelo).

Het stempel van de kerk op cultuur en wetenschap wordt minder zwaar. Men is optimistisch ten aanzien van de eigenschappen en mogelijkheden van de mens. Een fundamenteel onderscheid met de vorige periode! Naast of vóór de Bijbel zijn voor de letterkunde vaak de klassieke literatoren normgevend en het wereldlijke element krijgt veel meer aandacht. Hoewel we voorop moeten stellen dat de maatschappij christelijk blééf (ongelovig zijn was ondenkbaar), zien we toch vaak een mengvorm van heidense en christelijke elementen optreden. Zeer veel boeken worden gekenmerkt doordat er mythologische figuren in voorkomen, dat wil zeggen godenfiguren uit de Griekse en Romeinse godsdiensten. Tegen de onstichtelijke inhoud van sommige toneelwerken wordt door de calvinistische predikanten heftig geprotesteerd.

Schrijvers die inderdaad zeer gelovig bleven, maar bij wier werk zeker theologische kanttekeningen te maken zijn, zijn bijvoorbeeld Erasmus en Coornhert. Hun streven naar vervolmaking van de mens wordt wel aangeduid met de term 'Humanisme'. Calvijn plaatste inderdaad kanttekeningen en noemde de laatste 'de botte Hollander, razende hond, onbesneden Goliath'.

Naast de hierboven aangeduide richtingen zijn er in deze tijd nog de

werken die zijn voortgekomen uit de Reformatie. Denk hierbij aan Van St-Aldegonde, Dathenus, Valerius, Revius e.a. En nu constateren we iets opmerkelijks, nl. dat ook aan veel van déze schrijvers de nieuwe tijd niet is voorbijgegaan. Hun gedichten hebben vaak een klassieke vorm en ook zij gebruiken nogal eens mythologie. Een goed voorbeeld is Revius. Deze vurige calvinist heeft veel werken van klassieke, humanistische en renaissancedichters vertaald en bewerkt. Zo werkte hij een klacht van de Italiaanse dichter Petrarca over de dood van diens geliefde om tot een gedicht over het verdriet van Petrus na zijn verraad. Ook bij dichters als Cats, Bredero en Huygens zijn de invloeden van nietchristelijke schrijvers duidelijk aanwezig. Zo is het opmerkelijk dat ze naast zeer ernstige, godsdienstige verzen ook werken schreven van aanzienlijk luchtiger aard, bijvoorbeeld blijspelen (comediën).

Ook achter deze stukken zat weliswaar een wijze les, maar de manier waarop die les naar voren gebracht wordt is nogal eens dubieus, zoals dat ook in de Middeleeuwen het geval was. Heiligde het doel hier de middelen of hing dat doel er eigenlijk een beetje bij?

Zeker is het dat deze vroege tijden in zekere opzichten ruwer en platter waren dan de onze (denk ook aan bepaalde woorden in Datheens psalmen, de hekelwoorden van Calvijn in zijn Institutie, het gedicht 'een grafschrift voor een dronken wijf van Revius enz.) Samenvattend stellen we dat het belang van het christelijk geloof

voor de literatuur groot blijft, maar kenmerkend is toch een begin van gespletenheid: enerzijds zijn daar God, de Bijbel en het geloof, en anderzijds de aarde en de mens, die op sommige gebieden van het leven losgemaakt worden van de hemel, en die langzaamaan op zichzélf belangrijk beginnen te worden, los van het hiernamaals. De groeiende technische macht veroorzaakt een toewending tot de wereld.

Verlichting, ongeveer 1680 tot ongeveer 1770

De wetenschap gaat verder, de kennis neemt toe. De mens wordt over het algemeen zelfbewuster en zelfverzekerder. Allerlei raadsels met betrekking tot God, de mens en de natuur denkt men op te kunnen lossen met behulp van het verstand, dat verlicht wordt door kennis en wetenschap. Velen kunnen niet meer geloven in een andere wereld dan de zichtbare om hen heen en het atheïsme doet z'n intrede. Het belang van de godsdienst neemt sterk af.

Ook in de kerk zitten de rede (dat is het verstand) en de redelijkheid op de troon. In het voorwoord van een boek van Ralph Erskine zegt de uitgever dat de Schotse theoloog Mr. Hallyburton het verval in de bevindelijke en evangelische godgeleerdheid al met smart gezien heeft, toen hij eens zei: 'Ik vreeze zeer, dat'er onder ons een redekundige soort van Religie opstaat, een Religie bestaande in enkel waarneminge van uitwendige plichten en instellinge, zonder kracht van Godtzaligheit'.

In de literatuur komt dit treffend tot uiting, voor zover ze inhoudelijk tenminste nog iets met het christelijk geloof te maken heeft. Een betrouwbaar beeld van de opvattingen geven o.a. het tijdschrift 'De Hollandsche Spectator'van Justus van Effen en het boek 'De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart', geschreven door de dames Wolff en Deken. In deze werken wordt voortdurend gehamerd op het grote belang van het gezonde verstand, van redelijkheid en verdraagzaamheid. De mens is van nature deugdzaam en het is een deugdzaam leven dat toegang geeft tot de hemel. Het Evangelie wordt genoemd 'heilig en berustend op het gezond verstand'. Een personage uit het boek vat zijn godsdienstige ideeën als volgt samen: 'Laat elk geloven wat hij wil, wat hij kan en laten wij allemaal deugdzaam leven! De komische noot wordt steevast geleverd door een karikaturale beschrijving te geven van de daad, het gewaad en gelaat van de zogenaamde 'fijnen', de preciezen. De tijden zijn wat dat betreft weinig veranderd: men

beschrijve, hoe dan ook, een lid van een 'zwarte-kousenkerk' en het succes is verzekerd ('tHart, Wolkers e.a.). Wat tenslotte nog opvalt is het voorkomen van allerlei nieuwe aanduidingen voor God, zoals 'de goede Hemel', 'de Hoogste Goedheid', 'de Opperheer', 'de Oneindige' enz. Het kenmerkende van deze omschrijvingen lijkt me de afstandelijkheid en onpersoonlijkheid die eruit spreekt. Er is in deze boeken dan ook geen sprake van een persoonlijk geloof.

Tussen haakjes: de psalmberijming van 1773 komt duidelijk uit déze tijd. In 'Sara Burgerhart'wordt zelfs uitdrukkelijk stelling genomen tegen Datheens berijming.

Samenvattend: het atheïsme heeft in Europa z'n intrede gedaan. Het belang van het christendom voor de cultuur is er nog steeds, maar verzwakt en verschraald. In de letterkunde loopt het verbonden zijn met het geloof vooral uit op het propaganderen van een deugdzaam leven.

Romantiek, ongeveer 1770 tot ongeveer 1900

Rond 1780 schrijft de dichter Hiëronymus van Alphen een gedicht over een dichter die een nachtegaal hoort zingen. De dichter, 'die schier dag en nagt / versleet met likken en beschaven' van zijn gedichten, vraagt zich vertwijfeld af wat het toch is 'dat de taal van deze zanger doet behagen', terwijl hij toch de regels van harmonie en maat niet kent. De moraal is dan dat de nachtegaal zonder kennis van allerlei regels het hart van de luisteraar raakt, terwijl de kunst alleen maar een slechte dichter maakt.

Na de periode van de rede heeft men nu steeds meer de behoefte gevoelens te uiten in de letteren, om zo ook bij de lezers gevoelens op te wekken. Maar wil dat mogelijk zijn dan moet er wel ruimte zijn. Veel van de bestaande regels en wetten die precies voorschreven hoe een letterkundig werk eruit moest zien, zullen moeten verdwijnen.

De nadruk op het belang van het gevoel brengt dus een zekere vrijheidsdrang met zich mee, en leidt tot een meer of minder radicale breuk met de traditie. Zo komen voor het eerst sinds lange tijd weer rijmloze gedichten voor (Bellamy bijv.). De kunstenaar, tot voor kort nog 'opvoeder der natie', wordt een individu, een aparte persoonlijkheid met een strikt éigen gevoel en verbeelding. Doel wordt nieuwe, originele werken te scheppen, vanuit zichzelf, niet zozeer meer om de lezers tot nut en vermaak te zijn maar meer voor zichzelf, om iets te maken wat zonder meer 'schoon' is.

Van literatuur waarin een christelijk geloof naar voren komt, of waarin het op de achtergrond aanwezig is, is steeds minder sprake. Wel van vaag-religieuze werken, met name die waarin de natuur en de mens, en vooral de dichter, vergoddelijkt worden: alles is God, God is (in) alles. Vooral in het werk van enkele zogenaamde Tachtigers, dat wil zeggen de dichters rond 1880, zoals Kloos en Verwey, is dit het geval.

Natuurlijk zijn er uitzonderingen. De Réveil-beweging, omstreeks 1840, met schrijvers als Bilderdijk, Da Costa en De Clercq, verdedigde het evangelische Christendom tegen de geest van de eeuw, dat is Liberalisme en Modernisme. Hier zien we dan opnieuw dat ook deze schrijvers gestempeld zijn door hun tijd. Bilderdijk bijvoorbeeld is volop romanticus, zowel in zijn werk als in zijn leven. Naast de Réveilmannen zijn er onder andere Aarnout Drost en mevr. Bosboom-Toussaint in wier werk de band met het christelijk geloof duidelijk wordt. Tenslotte is er ook nog een groep christelijke dichters, waartoe onder andere Beets, Tollens en Ten Kate behoren, wier werk echter te middelmatig van kwaliteit was om toonaangevend te kunnen zijn binnen de toenmalige letterkunde. Literatuur van christenen wordt steeds meer uitzondering. De doorbraak van de Romantiek betekent dat het belang van het Christendom voor de literatuur tot een minimum vermindert. Liberalisme en, nog wat later, Marxisme winnen snel veld en deze ontwikkeling van ontkerstening zet zich voort tot in onze tijd. De eerste helft van.de twintigste eeuw levert een groot aantal belangwekkende figuren op die ook wat ons onderwerp betreft, christelijk geloof en literatuur, de nodige aandacht verdienen (Gossaert, Nijhoff, de Jong-Protestanten en voorts andere). De ruimte laat verdere bespreking echter niet toe.

Conclusie

Ik ben begonnen met te laten zien hoever de opvattingen van de Middeleeuwen en die van onze tijd uit elkaar liggen. Hopelijk is enigszins aangetoond hoe de literatuur nauw met de tijd in haar geheel samenhangt, en dat alles wat nu, in onze tijd, gloednieuw lijkt te zijn, tóch in het verleden is geworteld. Ook de moderne literatuur is een kind van voorouders, en de spreekwoordelijke 'goede oude tijd' heeft eigenlijk nooit bestaan.


* Dit artikel is een samenvattende omwerking van een lezing, gehouden voor KLS-studerenden in februari 1985.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 1985

Criterium | 51 Pagina's

Christelijk geloof en literatuur in het verleden

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 1985

Criterium | 51 Pagina's