Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Apologetiek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Apologetiek

22 minuten leestijd

Blijkens de informatiefolder van onze vereniging, is een van haar doelstellingen het voorlichten en begeleiden van studerenden. Ook de uitgave van "Criterium" zal (o.a.) aan deze doelstelling dienstbaar moeten zijn.

Het lijkt daarom niet geheel ongepast in een kort artikel stil te staan bij apologetiek. Studerenden immers, worden in hun studie geconfronteerd met wetenschppen die gefundeerd zijn op bepaalde niet-christelijke, maar wel religieus bepaalde vooronderstellingen. Teneinde in staat te zijn het onderwijs dat ontvangen wordt kritisch te voigen, is het van groot belang zich te bezinnen op deze (pre-)wijsgerige uitgangspunten, beginselen van de wetenschap. Een consequent bijbels-calvinistische apologetiek (die op grond van een totale levens-en wereldbeschouwing ook hierop eerst een antwoord moet formuleren) kan ons in deze bezinning behulpzaam zijn.

Dit artikel is slechts zeer fragmentarisch: het is onmogelijk om binnen de beschikbare ruimte aandacht te besteden aan alle aspecten die hierin van belang zijn. Dit artikel heeft daarom ook vooral een verwijzend karakter. Ik zou nl. vooral ook willen wijzen op de geschriften van een thans nog levende, Amerikaanse professor in de apologetiek: Dr. Cornelius van Til (zie de literatuurverwijzing aan het eind van dit artikel).

Ik wil nu trachten eerst een omschrijving en een zeer beknopt historisch overzicht van de apologetiek te geven; vervolgens wil ik wijzen op de noodzakelijkheid, de mogelijkheid en de methode van de apologetiek om dan, zeer beknopt en enigszins formeel, de hoofdlijnen van Van Tils apologetisch systeem aan te geven door zijn denken te contrasteren met dat van de grondlegger van de moderne wijsbegeerte: Immanuël Kant (1724-1804)

1. APOLOGETIEK ALS WETENSCHAP

Apologetiek zou men kunnen omschrijven als die discipline binnen de theologie, waarin een poging gedaan wordt om op rationele wijze, tegenover een ongelovige wereld, de waarheidsaanspraken van het christelijk geloof te verdedigen, en dat op een wijze die congruent is met de leer der Schriften.

Apologetiek is zo oud als het christendom zelf. Zag het vroegste

christendom zich aanvankelijk vooral genoodzaakt zich tegenover het jodendom uiteen te zetten 1 ), later - toen het christendom zich over de wereld begon te verspreiden - zag zij zich ook geconfronteerd met het heidendom (cf. bijv. Hand. 14 en 17). Apologetiek is met het christendom gegeven. Zij is immers de "secte", die overal tegengesproken wordt (Hand. 28 : 22). Als stad Gods temidden van een Gode vijandige wereld heeft zij zich allereerst door een heilige levenswandel te onderscheiden, maar zal zij zich ook genoodzaakt zien een redelijke verantwoording af te leggen van het geloof dat in haar is, wanneer daarom gevraagd wordt.

Met de naam 'apologeten' wordt echter in het bijzonder een groep schrijvers uit de tweede eeuw na Christus aangeduid, wier geschriften gericht waren op de verdediging van het christendom tegenover de weerstand, spot en laster van de omringende, heidense wereld (zo werden christenen b.v. verdacht van kindermoord, incest en losbandige feestgelagen). Tot deze groep behoren schrijvers als Apelles, Aristo, Quadratus, Aristides van Athene, Justinus Martyr, Tatianus, Athenagoras, Theophilus, Clemens van Alexandrië en Tertullianus. Maar ook de werken van latere schrijvers als b.v. Origenes ("Contra Celsum"), Eusebius ("Historia Ecclesiasticae") en Augustinus ("De civitate Dei") zijn sterk apologetisch van aard.

In de werken der apologeten staan de rechtspositie van de christenen en de waarheidsvraag centraal. Wanneer zij echter de waarheid van het christelijk geloof trachten aan te tonen, sluiten zij zich aan bij een destijds reeds bestaande traditie en door het in dienst nemen van wijsgerig begrippenmateriaal (vgl. b.v. de logosspeculaties) trad een zekere hellenisering van het christendom in. Later, na het aanbreken van het constantijnse corpus christianum, nam de noodzaak om apologetiek te bedrijven natuurlijk af en nog in de eeuw der Reformatie lagen de voornaamste fronten geheel binnen het corpus christianum. Maar al was uitgesproken atheïsme nog een randverschijnsel, toch voelde de veelzijdige hugenootse geleerde Philippe du Plessis-Mornay zich gedrongen een verdediging van het christelijk geloof te schrijven 'tegen de atheïsten, Epicureeën, heidenen, joden, mohammedanen en andere ongelovigen' ("De la vérité de la religion chrétienne", Antwerpen, 1581; een Nederlandse vertaling verscheen te Amsterdam in 1602 onder de titel: "Bybel der nature. Dat is, van de Waerheyt der christelicke religie"). Van dit werk gaf Hugo de Groot een

remonstrantse omwerking in een leergedicht dat bedoeld was als leidraad voor zeelieden die in de Oost met andere godsdiensten en culturen in aanraking kwamen 2 ). In 1627 verscheen te Parijs een latijnse versie in proza; later zouden nog vertalingen in het frans, engels, duits, deens, zweeds, hongaars, arabisch en maleis volgen.

Jean Leclerc (Johannes Clericus, overl. 1736), hoogleraar Oude Testament aan het Remonstrans Seminarie te Amsterdam, greep in zijn 'Traité de rincrédulité" (A'dam, 1696) op dit werk van De Groot terug.

Van orthodoxe zijde werd door de hugenootse réfugié Isaac Jacquelot (overl. 1708) het pantheïsme van Spinoza en het scepticisme van P. Bayle bestreden 3 ). Want met het aanbreken van het tijdperk der Verlichting nam vanzelf de noodzaak van apologetiek weer toe. In dit verband moet ook de jansenist Blaise Pascal genoemd worden, die gedurende zijn gehele leven materiaal verzamelde om een apologie van het christelijk geloof te schrijven (posthuum als zijn "Pensees gepubliceerd).

In 1736 publiceerde bisschop Butler het boek "Analogy of Religion Natural and Revealed to the Constitution and Course of Nature". De apologetiek na hem is, m.n. in Engeland en Amerika, door de in dit boek gehanteerde methode (die van een Arminiaanse logica) beheerst. Eerst bij Cornelius van Til is er sprake van een consequente calvinistische apologetiek.

Dat apologetiek zowel noodzakelijk als mogelijk is, blijkt zeer duidelijk uit de woorden van Petrus: "maar heiligt God den Heere in uw harten; en zijt altijd bereid tot verantwoording (in het Grieks:

'pros apologian') aan een iegelijk, die u rekenschap afeist van de hoop die in u is, met zachtmoedigheid en vreze."(1 Petr. 3 : 15) We zouden deze tekst ook als volgt kunnen vertalen: wees altijd bereid een apologie af te leggen aan een iegelijk die u vraagt de rede (Gr.: logon') te geven van de hoop die in u is."

Aan deze tekst zouden we de volgende stellingen kunnen ontlenen: a. Er moet een punt van contact ('Ankniipfungspunkt') tussen een christen en een niet-christen zijn. Anders zou deze aansporing van de apostel immers zinloos zijn. De preciese basis van deze mogelijkheid tot verstandhouding is het apologetisch probleem van de aard van dit gemeenschappelijk verstaanskader.

b. Het christelijk geloof kan op een redelijke wijze verdedigd worden. De apostel kan de verstrooide vreemdelingen niet aangespoord hebben te verdedigen wat niet te verdedigen is. Het Griekse woord 'logon' komt van 'logos', een woord dat is afgeleid van een wortel die de idee van redelijkheid/rationaliteit en gedachte/denken impliceert.

Het christelijk geloof is dus niet irrationeel, onredelijk, maar bovenredelijk, boven het begrip der rede uitstijgend, 'para doxan' (Luk. 5 : 26). Het griekse, dualistische denken, dat een absolute scheiding aanbracht tussen Zijn en niet-zijn, metafysica en fysica, de Ideeën en de empirische werkelijkheid (Plato), is in het christelijke denken van Augustinus overwonnen door de paradox van het Evangelie: Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben" (Jes. 64 : 4; 1 Kor. 2:9). Volgens het griekse denken is de stap die het christelijk denken doet door boven het empirisch tastbare uit te stijgen, een denk-anomalie, een onmogelijke en ongeoorloofde overschrijding van het redelijk denken. Door het geloof mag en moet het christelijk denken deze stap echter doen, omdat de grens van de andere zijde al doorbroken is: Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond...

Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard" (Joh. 1 : 14 en 18). Dat de levende God van hemel en aarde Zich geopenbaard heeft, in deze laatste dagen door Zijn Zoon, heeft zich niet afgespeeld in de sfeer van het irrationele. Dat men meent dit met het redelijk denken niet te kunnen rijmen is gevolg van het feit, dat de mens in zijn verstand verduisterd is. Dat ligt echter niet aan het menselijk verstand op zich (substantia, materia), maar aan de zondige wijze (forma) waarop de mens zijn verstand gebruikt. 4 )

Hiermee wil niet gezegd zijn, dat voor het door Gods Geest geheiligde verstand alle verborgenheden nu te doorgronden zouden zijn. Hier en nu in dit leven zal het kennen van een kind van God maar ten dele blijven in vergelijking met de kennis die hij in het toekomende leven zal hebben. Het onderscheid tussen de kennis die hij in dit leven heeft en de kennis die hij na dit leven zal hebben, is nog groter dan het onderscheid tussen de kennis van een kind en die van een volwassene. Nu ziet hij nog door een spiegel in een duistere rede, in het toekomende leven zal hij zien van aangezicht tot aangezicht en kennen gelijk hij gekend is (1 Kor. 13 : 9-12). Maar ook al zal de kennis in het toekomende leven zoveel groter zijn dan zij hier en nu kan zijn, toch zal ook dan die kennis niet volkomen en absoluut kunnen zijn, in de zin zoals God Zichzelf kent. Het eindige en geschapene zal het oneindige en ongeschapene nooit volkomen en absoluut kunnen kennen en doorgronden.

Een andere vraag is de vraag naar de methode, volgens welke apologetiek bedreven moet worden. Het zal duidelijk zijn dat deze methode in overeenstemming moet zijn met de inhoud van het geloof dat verdedigd wordt. In het verleden is het echter wel voorgekomen dat calvinisten hun geloof volgens een Arminiaanse methode verdedigden, dat men Goliath bestreed met de wapenrusting van Saul. Veelal interpreteerde men het gemeenschappelijk verstaanskader te ruim. Zodra men de inhoud van het christelijk geloof aan het redelijk denken van de ongelovige presenteert, waarop aan hem ter beoordeling staat of dat geloof voor hem aannemelijk, aanvaardbaar is of niet, kent men aan het redelijk denken van de ongelovige een autonomie toe die hem niet toekomt. Daarmee gaf men blijk van een niet helder genoeg inzicht in de Schriftuurlijke leer betreffende de noëtische gevolgen van de zonde in de mens en de noodzaak van het wederbarende werk van de Heilige Geest.

Het enige aan de Schrift consistente systeem is dat van het zgn. 'presuppositionalism' (presupposition = vooronderstelling). Het is dat systeem dat erkent van bepaalde vooronderstellingen uit te gaan, maar dat tevens de nadruk legt op het feit dat haar vooronderstellingen (t.o.v. de vooronderstellingen waarop ieder filosofisch systeem gebaseerd is) de enig juiste zijn en de absolute voorwaarde voor ware kennis. Het is onmogelijk het christendom te bewijzen met een beroep op zoiets als een gemeenschappelijke logica. Die logica immers is gebaseerd op de autonomie van de

menselijke rede en dat is juist een van de punten waarop het presuppositionalism zijn aanval inzet, door te stellen dat dit uitgangspunt onhoudbaar is (het geloof in die vooronderstelling is immers zeer irrationeel) en door erop te wijzen dat het verstand alleen goed te gebruiken is indien het met goddelijk licht bestraald is als vrucht van de wedergeboorte. Anders is het verstand slechts een Teufelshure' (Luther). Eerst dan zal het verstand zich buigen voor Gods Woord en van daaruit ook alle andere dingen interpreteren. Dit systeem kan getypeerd worden met de latijnse spreuk: Credo ut intelligam', ik geloof opdat ik begrijpe (cf Hebr. 11:3: Door het geloof verstaan wij..."). Vertegenwoordigers van deze methode waren Augustinus en kalvijn. In deze eeuw is het weer naar voren gebracht door Cornelius van Til, die weer bij de meest fundamentele noties van Calvijn aansloot en niet bouwde op het drijfzand van een Arminiaanse logica. "Calvijn werkte niet een wijsgerig systeem uit. Maar hij legde wel de fundamenten voor een gezonde wijsbegeerte. Hij aanvaardde Gods autoriteit voor al zijn gedachten. Hij nam de schepping ernstig. Hij ging er van uit, dat de Bijbel begrijpelijk en absoluut gezaghebbend was voor het denken. Hij was: e theoloog van de Heilige Geest. Calvijn zeide: Wij kunnen niets weten van onszelven of van iets anders, tenzij wij beginnen met de erkenning, dat wij en de kosmos geschapen zijn door God, en onderworpen aan de vloek van God door de zonde. Als we nu levend gemaakt zijn en verlicht worden door de Heilige Geest, dan kunnen wij ware, hoewel nooit alles omvattende, kennis hebben van God en Zijn geschapen wereld." 5 )

2. CORNELIUS VAN TIL

Corrielius van Til is op 3 mei 1895 in Nederland, te Grootegast, geboren en emigreerde in 1905 met zijn familie naar de Verenigde Staten. Vanaf de herfst van 1914 studeerde hij theologie aan Calvin College en Calvin Seminary (Grand Rapids, Michigan) en vanaf 1921 aan het beroemde Princeton Theological Seminary en Princeton University (New Jersey) onder docenten als C.W. Hodge, Geerhardus Vos en J. Gresham Machen.

Gedurende één jaar diende hij als predikant de Christian Reformed Church van Springlake, Michigan. Reeds het volgende jaar, 1928, werd hij benoemd tot docent in de apologetiek aan Princeton Theological Seminary. Het daarop volgende jaar verliet hij deze, zich steeds meer aan het modernisme overgevende school om met Machen, John Murray e.a. (later ook met bekende theologen als E.J. Young en R.B. Kuiper) de traditie van 'Old Princeton'voort te zetten aan Westminster Theological Seminary (Philadelphia).

Van zijn apologetisch systeem wil ik nu iets laten zien door dat te contrasteren met het denken van Immanuel Kant. 6 )

De Koningsberger filosoof wilde - tegen de achtergrond van een tot dogmatisme leidend rationalisme en een tot scepticisme leidend empirisme - de wetenschap redden en tegelijkertijd ruimte creëren voor geloof en religie. Hij deed dit dooreen scheiding aan te brengen tussen twee, door een onoverbrugbare kloof gescheiden werelden: de phaenomenale en de noumenale.

De phaenomenale wereld is het rijk van de natuur, de wetenschap en de theoretische rede. De natuur verschijnt aan ons in de vorm van chaotische zintuiglijke indrukken (waarom wij haar nooit 'an Sich' kunnen kennen), die het kennisverwervingsproces op gang brengen en die eerst geordend worden door de zintuiglijke categorieën ruimte en tijd (zuivere aprioristische voorstellingsvormen) en daarna nader verhelderd worden door de eigen categorieën of denkprincipes van het verstand (b.v.: realiteit, causaliteit, noodzakelijkheid, etc.). Tijd, ruimte en de hoofdprincipes van het denken zijn volgens Kant dus geen fundamentele eigenschappen van de werkelijkheid (objectief buiten ons), maar bestaan slechts in ons bewustzijn. Het is dus niet zo, dat men uit moet gaan van een gestructureerde werkelijkheid buiten en onafhankelijk van het kennend subject, waarbij het de taak is van het menselijk denken deze structuren op te zoeken; nee, de werkelijkheid moet zich a.h.w. aanpassen, laten vormen door onze denkcategorieën. Dit is de

Copernicaanse omwenteling in de geschiedenis van de filosofie. Hierdoor komt de mens vrij t.o.v. de natuur en haar onpersoonlijke noodzakelijkheidswetten te staan en zo zijn ook de grenzen van de thpnretkrhp rede aangetoond. Die erenzen liizeen daar waar het gebied van de ervaring ophoudt. Wat daar boven uitstijgt kan noch bewezen, noch weerlegd worden. Zo is er ruimte gecreeerd voor geloof en religie. In deze noumenale wereld heerst de praktische rede: het is het rijk van de vrijheid, van de autonome en vrije persoonlijkheid, die zichzelf een moraal en religie schept.

Maar omdat er alleen binnen de phaenomenale wereld sprake kan zijn van absolute, conceptuele kennis, en omdat er binnen de noumenale wereld dus alleen sprake kan zijn van irrationeel geloof in iets dat zich aan gene zijde van het menselijk kennen bevindt, moet de inhoud van de religie waarvoor Kant meende ruimte gemaakt te hebben, zeer vflflo hliivpn Hpf i< ; ppn vnrm-en inhoudloos geloot in een onkenbare God.

Een tweede implicatie van deze onderscheiding is, dat men meent dat God (voor Wie alleen ruimte is in de noumenale wereld) Zich in de phaenomenale wereld, in de geschiedenis (de categorieën ruimte en tijd) niet kan openbaren: van een Godsopenbaring in de natuur en de geschiedenis kan dus geen sprake meer zijn.

Zo wordt waarheid een contradictie of paradox en het geloof een irrationele sprong in het onbekende en onkenbare (Kierkegaard).

Zo ook is het binnen de theologie mogelijk geworden te spreken van schepping èn evolutie, de feilbaarheid van de Schrift èn de Schrift als Gods Woord.

De doorwerking van het Kantiaanse gedachtengoed treft men m.n. aan in de werken afkomstig uit de kring van de "Wijsbegeerte der Wetsidee" (WdW). Ook daar maakt men onderscheid tussen een

naïeve ervaring van de werkelijkheid en de wetenschappelijke verwoording daarvan (conceptuele kennis), is de Heilige Schrift een boek van naïeve ervaring die alleen binnen de 'geloofskring' gezag kan hebben, niet binnen de, daardoor autonome wetenschappen.

Het komt mij voor, dat ook het binnen de Wd W gehanteerde grondmotief, de drieslag schepping-val-verzoening als de leiding-en richtinggegevende idee van het denken (ter vervanging van Schrift en confessie), van onzuivere (neo-kantiaanse) oorsprong is. Ook de door het neo-kantianisme van Hermann Cohen beïnvloede joodse filosofen Martin Buber en Franz Rosenzweig spraken van een "Dreiklang der Weltzeit": schepping-openbaring-verlossing. Bovendien moet, naar ik meen, de vraag of men binnen de WdW wel een zuivere betekenis aan de begrippen schepping, val en verzoening toekent, ontkennend beantwoord worden: veeleer ziet men deze niet als historische gegevens, maar als denkprincipes. 7 )

Dacht Van Til aanvankelijk medestanders gevonden te hebben in hen die afkomstig waren uit de kring van de WdW, later heeft hij zich nadrukkelijk van hen gedistantieerd, m.n. van Dooyeweerds transcendentale denkkritiek 8 ) (vgl. de discussie tussen Dooyeweerd en Van Til in de bundel "Jerusalem and Athens").

Cornelius van Til gaat in zijn denken uit van de onfeilbaarheid van de Heilige Schrift en de totale verdorvenheid van de mens. De inhoud van het geloof dat wij belijden is ons geopenbaard in de Heilige Schrift, het onfeilbare Woord van God: l de Schrift is Theopneustos', van God geademd - al de Schrift is van God ingegeven (2 Tim. 3 : 16).

Zonder openbaring - in natuur of in Schriftuur - zou kennis van God totaal onmogelijk zijn. Immers: ij kunnen personen, geestelijke wezens (i.t.t. onpersoonlijke, materiële dingen) alleen maar kennen indien en voorzover zo'n persoon verkiest zichzelf aan ons te ontsluiten. Alle geestelijk leven is naar haar wezen een verborgen, in zichzelf gesloten leven, dat we alleen maar kunnen leren kennen indien een persoon zijn innerlijk aan ons bekend maakt, openbaart. Indien dit al waar is voor de relatie tussen mens en mens, hoeveel te meer voor de verhouding tussen God en mens (cf 1 Kor. 2 : 11). Alleen dan kunnen wij enige kennis van Hem verkrijgen, indien Hij Zich openbaart, indien Hij Zichzelf aan ons ontsluit. 9 )

Nu heeft Hij Zich klaar en volkomen te kennen gegeven door Zijn heilig en goddelijk Woord (NGB, art. 2). De eigenlijke grond van dit geloof in de Heilige Schrift als het onfeilbare Woord van God is

geen rationele bewijsvoering, maar is het gelovig aannemen op basis van getuigenis. De grond van dit geloof is het getuigenis van de Schrift zélf aangaande het feit dat zij het onfeilbare Woord van God is (voor dat zelfgetuigenis van de Heilige Schrift cf Matth. 5 : 17-19; Joh. 10 : 33-36; 2Tim. 3 : 16; 2 Petr. 1 : 20-21 en J. Murray, The attestation of Scripture', in: The infallible Word", p. 1-54). De openbaring is haar eigen bekrachtiging en bevestiging, daar alleen God bekwaam is van Zichzelf te getuigen.

Op de Heilige Schrift gebaseerd en daaruit afgeleid zijn de leer aangaande God (de eigenlijke theologie), de leer van de mens (anthropologie), de leer van Christus (Christologie), de leer der zaligheid (soteriologie) en de leer der laatste dingen (eschatologie).

Deze resultaten van de systematische theologie moeten vervolgens a.h.w. in filosofische termen vertaald worden. Dat wil zeggen, dat het op grond van deze resultaten zal moeten komen tot een christelijke ontologie (leer van het zijn, van de werkelijkheid, w.o. een christelijke geschiedbeschouwing) en een christelijke epistemologie (kennisleer).

Het uitgangspunt daarbij is door Van Til in een interview eens kort en duidelijk geformuleerd: At the beginning God..." 10 ). Het enige Schriftuurlijk-legitieme uitgangspunt is de zelfgenoegzame Drieënige God, Die eeuwig en volzalig in Zichzelf Zijn schepping transcendeert en in genen dele van iets van Zijn schepping afhankelijk is. Hij schiep alle dingen omdat Hij dat wilde doen (Openb. 4 : i 1) en met het doel Zichzelf te verheerlijken (Jes. 43 : 6-7). Daar deze God hemel en aarde en alles wat daarin is uit het niets geschapen heeft, kan niets enige zin, betekenis of interpretatie hebben buiten God om. Omdat alle

dingen geworden zijn uit kracht van Zijn souverein besluit, hebben alle dingen alleen betekenis volgens de plaats die zij innemen in Zijn eeuwige Raad. De enige ware interpretatie van welk feit dan ook is die van God de Schepper en Onderhouder. God is de Schepper en daarom de uitlegger: het enig mogelijke uitgangspunt is de Drieënige God, Zijn eeuwige raad en de onfeilbare Schriften.

De geschapen werkelijkheid heeft geen zin, betekenis in zichzelf, waarom het onmogelijk is de schepping uit haarzelf te verklaren. Ook de mens heeft geen zin in zichzelf, want ook hij en zijn denkvermogen zijn geschapen. Niets kan in en van zichzelf enige betekenis hebben, omdat niets in en van zichzelf bestaat. Alle dingen zijn door Hem geschapen en daarom kunnen wij geen enkel feit op de juiste wijze interpreteren indien wij niet de ontologische, souvereine God in ons denken betrekken. Daarom is iedere poging van de mens om deze wereld en zichzelf in en vanuit zichzelf te verklaren ten diepste vijandschap tegen God.

Van Tils apologetische methode is er dus een van confrontatie. Het komt in feite tot een frontale botsing. Zo staat apologetiek in dienst van het getuigenis. Bij het lezen van zijn werken valt ook op dat hij, net als Paulus (Hand. 17 : 31), niet schroomt om zijn gesprekspartner er met alle ernst op te wijzen, dat hij eens voor Gods rechterstoel zal moeten verschijnen en daar rekenschap zal moeten afleggen van hetgeen hij gedaan heeft.

Sterk is het besef bij Van Til dat hij een ongelovige niet echt zal kunnen winnen. Diens subjectieve tegenstand kan alleen door God verbroken worden. Van Tils epistemologie heeft dan ook haar oorsprong in wedergeboorte en verlichting door de Heilige Geest, waardoor kennis van de Drieënige God ware kennis van de geschapen werkelijkheid mogelijk maakt. Het enige punt van contact dat er tussen een gelovige en een ongelovige bestaat vinden we verwoord in Rom. 1 : 18 vv. en Rom. 2 : 14-15. Alle mensen hebben onontkoombare kennis van God. De schepping openbaart een ieder mens Gods majesteit en heerlijkheid. Daarnaast is er sprake van een onuitwisbaar Godsbesef in het geweten. Doch ook deze waarheden worden door de natuurlijke mens in ongerechtigheid ten onder gehouden en door de moderne mens verdrongen als zijnde logisch onmogelijk.

Er zouden ook een aantal (wezenlijke) bezwaren tegen Van Tils apologetiek in te brengen zijn. Zijn grondslag is echter glashelder en in dit artikel heb ik vooral de positieve elementen in zijn denken

willen benadrukken, omdat wij door het lezen van zijn geschriften inzicht kunnen verwerven in de vooronderstellingen van de zgn. neutrale wetenschappen en omdat die (geschriften) ons kunnen helpen in het vormen van een Schriftuurlijke levens-en wereldbeschouwing. Want we moeten het afleren niet verder te komen dan het leveren van wat fundamentalistische detailkritiek. Dan kunnen we nog wel spreken van 'isolement' en 'anti-these', maar in dat geval zijn dat slechts oppervlakkige en holle termen om onze armoede te bedekken en leven we verder in een heilloos en onzeker dualisme.

Het moet mogelijk zijn aan de anti-these werkelijke inhoud te geven door dieper te tasten en wel tot de wortel, de uitgangspunten en vooronderstellingen. De geschriften van Van Til zijn hierin van onschatbare waarde.

Ik hoop dat bij enkelen enige belangstelling voor zijn werken gewekt zal zijn; zij kunnen in de literatuurverwijzing titels vinden voor het zelfstandig verder bestuderen van wat in dit artikel slechts aangestipt kon worden.

LITERATUUR:

Als algemene inleiding:

Robert L. Reymond. 'The Judsification of Knowledge. An introductory study in christian apologetic methodology" Presbyterian and Reformed Publishing Company (= P.R.P.C.).

Werken van C. van Til:

- "Christian Apologetics", (syllabus, 1939)

- 'The Defense of the Faith". P.R.P.C., 1955, 1967'

- "A Christian Theory of Knowledge", P.R.P.C., 1969

- 'The Reformed Pastor and Modern Thought", P.R.P.C., 1971

- 'The Doctrine of Scripture", (syllabus, 1967)

- 'Nature and Scripture', in: 'The infallible Word. A symposium by members of the faculty of Westminster Theological Seminary", P.R.P.C., 1946. 1967 3

Werken over Van Til:

Rev. Rousas J. Rushdoony, "Van Til", (Modern Thinkers Series), Phillipsburg, 1979 Idem. "By what standard? An analysis of the philosophy of Cornelius van Til", Birmingham (Alabama). 1974

William White Jr., "Van Til. Defender of the Faith", Nashville (N.Y.) 1979 J.C. van der Stelt, "Philosophy and Scripture: A study in Old Princeton and Westminster Theology", New Jersey, 1978

Ten slotte is van belang de Van Til t.g.v. zijn 75e verjaardag en 40-jarig hoogleraarschap aangeboden bundel: "Jerusalem and Athens. Critical discussions on the theology and apologetics of Cornelius van Til", ed. E.R. Geehan. P.R.P.C., 1971 (de discussie tussen Van Til en Dooyeweerd op p. 74-128)


NOTEN EN LITERATUURVERWIJZING:

1) Cf Jacob Jocz, 'The Jewish People and Jesus Christ", London, 1954

2) "Bewijs van den waren Godsdienst in versen gesteh door H. Grotius". Amsterdam, 1622

3) Isaac Jacquelot, "Dissertation sur l'existence de Dieu", La Haye, 1697; "La Conformité de la foi avec la raison, .... contre.... Bayle", A'dam, 1705; "Examen de la théorie de Mr. Bayle", A'dam. 1706; "Réponse aux entretiens composés par Bayle", A'dam, 1707

4) Cf L.M.P. Scholten. "De tiende stelling van Dr. C. Steenblok en de Wijsbegeerte der Wetsidee", in: "Criterium", 5 (1977), nr. 5. p. 23-32. Vergelijk Dr. D.H.Th. Vollenhoven "Hoofdlijnen der logica". Kampen, 1948, p.44 noot 17

5) C. van Til, 'Arminianisme in de logica', in: "De reformatie van het calvinistisch denken", samengesteld door ds. C.P. Boodt, 's-Gravenhage, 1939, p. 89, 90.

6) Kants hoofdwerk is de "Kritiek der reinen Vernunft", dat in 1781 verscheen. Ter oriëntatie: Hans-Joachin Störig: "Geschiedenis van de filosofie" (Prismapocket), dl. 2, p. 48-106; Woldemar Döring, "Das Lebenswerk Immanuel Kants", 1947 en N.K. Smith. "A commentary to Kant's 'Critique of Pure Reason'", Londen. 1930 2

7) Cf L. Kaisbeek. "De Wijsbegeerte der Wetsidee", A'dam. 1983 5 , p. 59 en 159 en H.J. van Eikema Hommes, "Encyclopedie der rechtswetenschap", dl. 1, Zwolle, 1975. p.44. Invloed van Kant/het neo-kantianisme op de strafrechtelijke opvattingen van Dooyeweerd is aangetoond door Mr. Drs. F.W.J. den Ottolander, "De strafrechtelijke opvattingen van Herman Dooyeweerd", in "Beginselen.. Opstellen over strafrecht aangeboden aan G.E. Mulder". Gouda, 1981. p. 245-268

8) Cf H. Dooyeweerd, "A new critique of theoretical thought", dl. I. A'dam - Philadelphia, 1935. Vooreen korte weergave van Dooyeweerds transcendentale denkkritiek. cf H.J. van Eikema Hommes, "Inleiding tot de wijsbegeerte van Herman Dooyeweerd", 's-Gravenhage, 1982, hfdst. 1.

9) Cf G. Vos, "Biblical Theology", Londen. 1975, p. 3.

10) in: "Christianity Today", 47 (1977). p. 414-418.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1986

Criterium | 52 Pagina's

Apologetiek

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1986

Criterium | 52 Pagina's