Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Opvoeding tot vreemdelingschap

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Opvoeding tot vreemdelingschap

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

De in 1677 als veelbelovend student theologie gestorven Philippus van Sorgen drukt zijn vreemdelingschap als volgt uit:

Maar ik helaas ben op de aarde En uit de eerste Adam aards. Ik bid U Heer', wil mij aanvaarden En trekken tot U hemelwaarts.

Ik moet hier zwerven, lopen, draven Als balling in dit tranendal. Totdat ik eens de hemelhaven Door Uwe gunst bereiken zal.

Ach trek mij Heer', dan zal ik lopen. Want zonder U kan ik niet voort. Vermeerder mijn geloof en hope En doe mij wachten op Uw Woord.

Dit gedicht maakt reeds duidelijk dat vreemdelingschap in ieder geval een zaak van bevinding is. Hier spreekt ook schriftuurlijke bevinding. Dat zal blijken als we de Bijbel laten spreken. Vooral in Genesis en Exodus vind je veel teksten met dit trefwoord. We zien dan in de eerste plaats een persoonlijk, of individueel vreemdelingschap. Bijvoorbeeld Henoch, Noach, Lot, Mozes waren vreemdeling, zochten een beter vaderland en werden in wezen niet begrepen door degenen die hen omringden. In de tweede plaats het vreemdelingschap van de patriarchen. De persoon, die als vreemdeling op aarde is, wordt dan omringd door zijn gezin en personeel. In hem zijn ze geheiligd en dragen ze ook de smaad en de verdrukking van het vreemdeling-e schap. Dat laat onverlet dat het wezenlijke vreemdelingschap een persoonlijke zaak is. Bij dit punt hopen we hierna nader stil te staan.

Verder zien we ook een nationaal vreemdelingschap. Het volk Israël is daarvan het doorluchtige voorbeeld. Van dit volk zegt kanttekening 7 bij Numeri

23 : 9: Te weten van andere natiën afgezonderd, zo in kerkelijke als politieke zaken.' Hier worden we verwezen naar Micha 7 : 14, waar de kanttekening bij het alleen wonen van Israël zegt: Als een afgezonderd volk Gods, niet vermengd met de wereld, ketterijen en secten, (...).'

De kerk van het Nieuwe Testament heeft de plaats van het oude bondsvolk ingenomen. Is nu ieder lid van de kerk een vreemdeling op deze wereld? Helaas is dat niet het geval. Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn (Rom. 9 : 6). Het blijft hier bij één uit een stad en twee uit een geslacht (Jer. 3 : 14), waarmee bedoeld wordt dat het gaat om een overblijfsel naar de verkiezing.

Iemand die als een vreemdeling hier op aarde is, heeft in het hemels Kanaan zijn vaderland. Daarvan zegt David volgens de kanttekening bij psalm 119 : 22: Ik ben een arme pelgrim of wandelaar, niet wetende noch kennende de weg dien ik moet ingaan; daarom bid ik U, o Heere, dat Gij mij leren en leiden wilt door uwe wetten.' Hebreën 11:13 spreekt van gasten en vreemdelingen. Er is pas sprake van een wezenlijk vreemdelingschap wanneer met zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus door een waar geloof gezegd mag worden: Dat ik niet mijn maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben.' Het ware vreemdelingschap wordt onder andere geken merkt door:

1. een leven door het geloof;

2. arm te zijn van geest;

3. op reis te zijn naar een beter vaderland:

4. eenzaam, afgezonderd te zijn;

5. de weg niet te weten;

6. verlegen te zijn om onderwijs;

7. afhankelijk te zijn van lering en leiding;

8. een zich niet inlaten met de wereld, ketterijen of secten;

9. een leven overeenkomstig een vast richtsnoer of leefregel;

10. een bevindelijk kennen van de drie stukken, ellende, verlossing en dankbaarheid.

De hiervoor genoemde Philippus van Sorgen drukt dat laatste in de eerste vijf strofen van zijn hiervoor gedeeltelijk geciteerde Dichtkundige ziele-zange volgt uit:

O God en Schepper hoog geprezen, Een aardworm komt U spreken aan. Ach laat mij niet zijn afgewezen, Maar wil op mij Uw ogen slaan.

Ik was een brandhout van de helle, Een kind des torens van natuur. Ik weet: Gij mocht mij eeuwig kwellen En zenden naar het helse vuur.

Hij is mijn Heer', mijn trouwe Borge, Die voor mijn schulden heeft geboet En Die mij gans bevrijdt van zorgen en afwast in Zijn zuiver bloed.

Hij is mijn Veldheer en mijn Koning Mijn naam staat ook op Zijne rol. Het Paradijs is nu Zijn woning, Waar alles is van vreugde vol.

Het wezenlijke vreemdelingschap en daar wil ik de volle nadruk op leggen, staat niet op zichzelf, maar vloeit voort uit een rechte verhouding tot God, uit de ware godzaligheid. Daarmee is tevens gezegd dat de zogenaamde 'toegekeerde zielen' (vergelijk de Toetssteen van ware en valse genade van Theodorus van der Groe) niet de ware vreemdelingen zijn, hoewel ze er door velen voor gehouden worden en ze zich er zelf misschien ook wel bijrekenen.

We kunnen dan ook stellen dat iemand die waarlijk een vreemdeling is in de dadelijkheid, hèt voorbeeld is van een leerling. Een vreemdeling is in wezen een leerjongen Christi. In een zeker opzicht stem ik met C. Aalders in die zegt dat leerlingschap altijd het kenmerk van alle geestelijk leven is geweest. Ook hier geldt hetzelfde als bij het vreemdelingschap: het wezenlijk leerling-zijn is een vrucht van soevereine genade in Christus en staat evenmin op zichzelf als het vreemdelingschap. Aalders noemt de volgende facetten van het leerling zijn: ascese, meditatie en ministerium oftewel dienstbaarheid {Spiritualiteit p. 26).

Essentieel in het wezenlijke vreemdelingschap is in ieder geval dat er sprake is van een uitwonen van de Heere. Door het geloof is er een intens verlangen naar een vaderland dat wacht, namelijk het hemelse Jeruzalem, oftewel de eeuwige gemeenschap met en het eeuwig aanschouwen van een drie-enig God, waarvan de voorsmaken al zo dierbaar zijn. Toch geldt volgens Van der Groe dat er door Gods ware volk slechts enige droppelen van gesmaakt worden in dit leven. Er is dus sprake van een vreemdelingschap, omdat Gods volk

hier niet thuis is. Bovendien zijn de ware vreemdelingen weinig in getal (Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren). Vreemdelingen worden door de wereld niet begrepen en door haar gehaat.

Opmerkelijk is het dan dat de ware vreemdeling liever met Gods volk kwalijk behandeld wil worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben, achtende de versmaadheid van Christus meerdere rijkdom te zijn, ziende op de vergelding des loons (Hebr. 11 : 25 en 26). De innerlijke, verborgen ondersteuning, de hoop op en het uitzien naar het hemelse Jeruzalem maakt het vreemdelingschap draaglijk voor de ware kerk, ja het is voor hen soms een bron van grote vreugde. Deze vreemdelingen zoeken zich, naar Jakobus 1 : 27, 'onbesmet te bewaren van de wereld', dus de ascese. En ze bedenken de dingen die boven en niet die op de aarde zijn (Kol. 3 : 2), de meditatie. Hiermee hebben we dan de ware ascese en meditatie een bijbels fundament gegeven. Het leven der godzaligheid blijft echter niet beperkt tot de eerste tafel der wet. Er is ook sprake van dienstbaarheid (Mark. 12 : 33). In Jakobus 1 : 27 gaat aan het 'onbesmet bewaren van de wereld' vooraf: wezen en weduwen bezoeken in hunne verdrukking'. Daarom is het doel der opvoeding in de gereformeerde traditie steeds zowel godzaligheid als dienstbaarheid geweest, waarbij helder is dat er geen sprake kan zijn van ware dienstbaarheid als de godzaligheid gemist wordt. Anderzijds is ook een geloof zonder de werken dood (Jak. 2 : 26).

We kunnen na het voorgaande stellen dat wezenlijk vreemdelingschap onlosmakelijk aan godzaligheid verbonden is en dat daar, als het recht ligt, altijd dienstbaarheid mee gepaard gaat. Dat brengt me ertoe de vraag te stellen of opvoeding tot vreemdelingschap wel een opvoedingsdoel moet zijn. Is de titel van dit artikel wel juist? Daarop antwoord ik met nee en ja. Als vreemdelingschap een op zichzelf staand opvoedingsdoel zou moeten zijn, dan zeg ik nee en nog eens nee! We gaan dan het oude roomse ascetische ideaal tot doel van de opvoeding verheffen. Heiligmaking komt dan vóór de rechtvaardiging te staan. Alleen wonen wordt dan kenmerk van godzaligheid. Daar moet het niet heen. De Heere maakt zijn volk vreemdeling hier op aard. Vreemdeling temidden van het volk Israël, zoals bij David, of temidden van de kerk der reformatie, zoals bij Philippus van Sorgen. Steeds hebben we daarom in het voorgaande de nadruk gelegd op het persoonlijke karakter van het ware vreemdelingschap. We zijn om die reden geneigd om in plaats van de titel 'opvoeden tot vreemdelingschap', opvoeden tot godzaligheid en dienstbaarheid te gebruiken. Klassiek gereformeerde theologen en pedagogen hanteren dan ook het laatst genoemde opvoedingsdoel.

Toch zeg ik ook ja tegen de titel. We hebben immers gezien dat Israël en ook de kerk afgezonderd dient te leven van wereld, ketterijen en secten. Als we de wereld in gezin, kerk en school toelaten, is dat de dood in de pot. We hande-

len dan uitdrukkelijk in strijd met Gods Woord en vragen erom dat Gods Geest gaat wijken van zulke gezinnen, kerken en scholen. Philpot zegt van de gelovigen dat ze een koortsige, zwakke ziel hebben. Hij vervolgt dan: 'Laten we dan juist bevreesd zijn voor de adem van de wereld, opdat die het hart niet verkilt en het vleselijk gemoed niet in vlam zet; laat ons de blootstelling aan haar besmettelijke invloed vrezen, opdat het onze sluimerende ziekte niet de kop doet opsteken.' (J.C. Philpot, Sin and Saluation, B.A. Ramsbottom, ed. 1987, blz. 74-75; geciteerd uit De Saambinder van 14 januari p. 5)

ik geef hierna geen praktische invulling van opvoeding tot vreemdelingschap. maar zal me moeten beperken tot een zoektocht. We gaan zoeken naar pedagogen die ons de weg wijzen als het gaat om opvoeding tot godzaligheid en dienstbaarheid, waarbij dan het vreemdelingschap de juiste plaats heeft gekregen: namelijk geen doel op zich, maar in de eerste plaats als behorend tot de praktijk der ware godzaligheid en als bescherming voor ons en onze kinderen opdat we ons, afgezonderd van de wereld, in de weg der middelen zouden kunnen stellen.

De pedagogen van de Reformatie en de Nadere Reformatie

Wanneer we spreken over godzaligheid en dienstbaarheid als opvoedingsdoelen, kunnen we in de gereformeerde traditie een schat aan richtlijnen vinden. De Reformatie heeft ons niet alleen bevrijd van het roomse juk, maar ons ook de juiste, op Gods Woord gegronde richtlijnen voor de opvoeding van onze kinderen verschaft. Hiervoor hebben we onze zoektocht al laten beginnen bij de Bijbel en nu zetten we die voort door te luisteren naar de pedagogen van de Reformatie en de Nadere Reformatie.

Groenendijk ('Kerk, school en gezin in dienst van het bibliocratisch ideaal bij de gereformeerden tijdens de 17e eeuw', Pedagogisch Tijdschrift 14 1989) kenschetst de drijfveer van de gereformeerde opvoeding van alle eeuwen als: 'kerk, school en gezin in dienst van het bibliocratisch ideaal'. Daarmee wordt bedoeld dat de Bijbel in de gereformeerde visie de leidraad moet zijn voor kerk, gezin, school, ja voor de gehele samenleving. Met

Hofland zouden we kunnen zeggen: 'De Bijbel openbaart ons het kader en grondplan voor het menselijk denken en ontsluit de waarheid omtrent oorsprong, doel en bestemming van mens en wereld.' Daarmee geeft hij kernachtig aan op welke wijze het denken over onderwijs en opvoeding in de gereformeerde traditie steeds heeft plaatsgevonden. Kenmerkend voor dat denken is dat wordt uitgegaan van een vaststaande waarheid. Spreken over onderwijs en opvoeding wil in gereformeerd perspectief zeggen, spreken in gebondenheid aan de Heilige Schrift. Deze benadering staat diametraal tegenover het moderne denken over onderwijs en opvoeding. In die visie wordt het stellen van een onveranderlijke waarheid als onwetenschappelijk afgedaan.

Door de Schrift als uitgangspunt te nemen, wordt niet gesuggereerd dat de Bijbel een handboek voor de pedagogiek is, maar we treffen daarin wel het 'kader en grondplan voor het menselijk denken' aan. 'Tot de wet en tot de getuigenis; zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat ze geen dageraad zullen hebben' (Jesaja 8 : 20).

De vraag kan nu gesteld worden waaraan de godzalige vaderen dit bibliocratisch ideaal ontlenen? We zouden hierop kort kunnen antwoorden met het bijbelwoord: Want uit Hem door Hem en tot Hem zijn alle dingen' (Rom. 11:36a). Het doel van het schepsel ligt niet in zichzelf, maar in de verheerlijking Gods. Kenmerkend voor de op Gods Woord gefundeerde gereformeerde leer is, dat de soevereiniteit Gods tot uitgangspunt genomen wordt. Alles wat daarvan afwijkt komt vroeg of laat in het modernisme en nihilisme terecht. De voorbeelden hiervan in de geschiedenis zijn legio. We hoeven alleen maar te denken aan de Vrije Universiteit en andere neo-gereformeerde bolwerken. In deze geldt uiteraard ook: Die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle'.

Het uitgangspunt van de gereformeerde pedagogiek is dus de soevereiniteit Gods en diensvolgens de gebondenheid van het pedagogisch denken aan de Schrift. Nu willen we komen tot het doel der opvoeding in genoemd perspectief. Bij dit doel gaat het uiteraard in de eerste plaats om de verheerlijking Gods. In de tweede plaats gaat het om het heil van het kind en in de derde plaats om het nut van kerk en maatschappelijke samenleving. Ds. G.H. Kersten vertolkt als geen ander op kernachtige wijze het doel van de gereformeerde opvoeding aldus: 'De opvoeding der jeugd moest zijn naar Gods Woord, te Zijner eere, het Gemeenebest, de Kerk des Heeren en den kinderen tot heil.' (Hoort de roede, p. 14).

Na het voorgaande wordt het duidelijk welke plaats opvoeding tot vreemdelingschap krijgt in het bibliocratisch ideaal. Als de Bijbel kerk, gezin school en

len dan uitdrukkelijk in strijd met Gods Woord en vragen erom dat Gods Geest gaat wijken van zulke gezinnen, kerken en scholen. Philpot zegt van de gelovigen dat ze een koortsige, zwakke ziel hebben. Hij vervolgt dan: 'Laten we dan juist bevreesd zijn voor de adem van de wereld, opdat die het hart niet verkilt en het vleselijk gemoed niet in vlam zet; laat ons de blootstelling aan haar besmettelijke invloed vrezen, opdat het onze sluimerende ziekte niet de kop doet opsteken.' (J.C. Philpot, Sin and Saluation, B.A. Ramsbottom, 1987, blz. l'Vlb-, geciteerd uit De Saambinder van 14 januari p. 5)

ik geef hierna geen praktische invulling van opvoeding tot vreemdelingschap, maar zal me moeten beperken tot een zoektocht. We gaan zoeken naar pe dagogen die ons de weg wijzen als het gaat om opvoeding tot godzaligheid en dienstbaarheid, waarbij dan het vreemdelingschap de juiste plaats heeft gekregen: namelijk geen doel op zich, maar in de eerste plaats als behorend tot de praktijk der ware godzaligheid en als bescherming voor ons en onze kinderen opdat we ons, afgezonderd van de wereld, in de weg der middelen zouden kunnen stellen.

De pedagogen van de Reformatie en de Nadere Reformatie

Wanneer we spreken over godzaligheid en dienstbaarheid als opvoedingsdoelen, kunnen we in de gereformeerde traditie een schat aan richtlijnen vinden. De Reformatie heeft ons niet alleen bevrijd van het roomse juk, maar ons ook de juiste, op Gods Woord gegronde richtlijnen voor de opvoeding van onze kinderen verschaft. Hiervoor hebben we onze zoektocht al laten beginnen bij de Bijbel en nu zetten we die voort door te luisteren naar de pedagogen van de Reformatie en de Nadere Reformatie.

Groenendijk ('Kerk, school en gezin in dienst van het bibliocratisch ideaal bij de gereformeerden tijdens de 17e eeuw', Pedagogisch Tijdschrif 1989) kenschetst de drijfveer van de gereformeerde opvoeding van alle eeuwen als: 'kerk, school en gezin in dienst van het bibliocratisch ideaal'. Daarmee wordt bedoeld dat de Bijb in de gereformeerde visie de leidraad moet zijn voor kerk, gezin, school, ja voor de gehele samenleving. Met

maatschappij als het ware moet doorzuren, dan gaat het in de eerste plaats om het bevorderen van de godzaligheid. Het bevorderen van de godzaligheid kan niet zonder de notie van het alleen wonen. Daarom heeft de Nadere Reformatie erop aangedrongen dat onze gezinnen kleine kerken zouden zijn, waar de huisgodsdienstoefeningen centraal staan. Uiteraard wordt de notie van de dienstbaarheid niet vergeten. Ds. Golverdingen verwoordt dit aldus: 'De christen heeft hier een taak, maar hij past niet meer in het schema van deze wereld. Daarom kenmerkt zich de plaats die hij in de samenleving inneemt, door toewijding en dienstbetoon, maar ook door pelgrimschap en distantie, door de overdenking van het toekomende leven en het gematigd genieten van al Gods goede gaven.' (p. 62) Dit zijn de waarneembare zaken van het vreemdelingschap, maar we moeten niet vergeten dat het in de eerste plaats gaat om de welgefundeerde hoop op de volzalige vereniging met en een eeuwig aanschouwen van een drie-enig God. Zo is er ook in de bloeitijd van de gereformeerde kerk sprake van opvoeding tot vreemdelingschap, waarbij behalve godzaligheid ook dienstbaarheid doel was. Er wordt dus geen vreemdelingschap beoogd dat gekenmerkt wordt door: 'Ben ik mijns broeders hoeder', maar hier geldt: wel in, maar niet van de wereld.

Hieruit blijkt dat we voor het zoeken naar richtlijnen voor opvoeding tot vreemdelingschap, of liever gezegd opvoeding tot godzaligheid en dienstbaarheid, in ieder geval te rade kunnen gaan bij de pedagogen van de Nadere Reformatie. We noemen hier Koelman, De Swaef en Wittewrongel. Verder hebben de reformatoren en veel theologen die in hun voetspoor verder gingen, zeer behartigenswaardige zaken gezegd over onderwijs en opvoeding.

Als we zien dat godzaligheid en dienstbaarheid tot opvoedingsdoelen gesteld worden, begint de vraag te klemmen of deze wel haalbaar zijn. Mag je zulke verheven doelen wel nastreven? We belijden immers dat de waarachtige bekering een eenzijdig Godswerk is? Hoe moeten we dat dan zien bij deze doelen? Om op deze vragen een antwoord te geven, wil ik graag een gedeelte citeren uit de Opstellen over de Christelijke opvoe-

ding van B. Florijn. Als hij bij de onmogelijkheid heeft stilgestaan om de Christelijke opvoedingsdoelen van 's mensenzijde te bereiken zegt hij: Toch zou ik liever niet zeggen dat de Christelijke opvoeding een zaak van onmogelijkheid is. Dat is het wel van 's mensenkant. Maar we moeten dat niet te snel zeggen, want dan moet u toch wel al het mogelijke betracht hebben. Eerder moeten we zoiets maar niet zeggen. En dan moeten we met al dat mogelijke wel aan een eind gebracht zijn. Liever dan te spreken van een zaak van onmogelijkheid, zou ik de Christelijke opvoeding een zaak van het wonder des Allerhoogsten Gods willen noemen. (..) Al zie ik niets van Hem. Hij is er nog. En Hij zal blijven tot aan het einde der wereld. (...) En omdat Hij er is, daarom is de Christelijke opvoeding mogelijk. Met een mogelijkheid buiten ons zelf. Nergens kunnen wij ons achter verschuilen.' (Opstellen over de Christelijke opvoeding 1, p. 10 en 11).

Bavinck

Nu we duidelijk hebben dat opvoeden tot vreemdelingschap geen doel op zich kan zijn en niet los gezien kan worden van de eer en verheerlijking Gods en van het heil van de naaste en we verder geconstateerd hebben dat de theologen en pedagogen van de Reformatie en Nadere Reformatie ons bij dat opvoeden tot leidsman kunnen dienen, gaan we verder in de tijd zoeken naar pedagogen die ons van dienst zouden kunnen zijn. We komen dan in de eerste plaats bij Herman Bavinck (1854 - 1921).

Bavinck kiest in zijn Paedagogische beginselen 2 Tim. 3 : 17 tot doel voeding. Daar lezen we namelijk: Opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.' Op het eerste gezicht zou men denken dat we ook hier de beide elementen van het opvoedingsdoel weer terugzien, namelijk godzaligheid (de mens Gods volmaakt) en dienstbaarheid (toegerust tot alle goed werk). Toch is er verschil. Hij erkent duidelijk de schepping naar Gods beeld en de totale verdorvenheid van de mens door zijn diepe val (p. 88 t/m 90). Hij leert in overeenstemming met de Dordste Leerregels dat de val nog enige vonkskens van het beeld Gods in de mens zijn overgebleven, waardoor de mens alle onschuld benomen wordt en samenleven hier op aarde mogelijk is. Er zou volgens hem geen theorie en geen praktijk der opvoeding kunnen zijn als deze algemene goedheid Gods gemist werd in deze aardse bedeling. Vervolgens legt Bavinck het fundament van de Christelijke opvoeding echter in de veronderstelling dat God bijzondere genade verheerlijkt in de kinderen des Verbonds. Hij zegt dan letterlijk: Menschen Gods scheppen, kunnen wij niet, kan ook de beste Christelijke opvoeding niet. Maar menschen Gods vormen, volmaken, tot alle goed werk toerusten, door middel van de onderwijzing des Woords, dat is mogelijk, indien er en omdat er mensen Gods zijn.' Opvoeden wordt zo niet gezien als middel dat door God naar Zijn welbehagen gebruikt zou kunnen worden tot bekering, maar

bijzondere genade verleent. Daarom alleen kan de Christelijke paedagogiek aan haar hooge doel beantwoorden, n.I. het vormen van menschen Gods, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust, omdat God zelf in Christus menschen weer naar Zijn beeld en gelijkenis herschept. Menschen Gods scheppen, kunnen wij niet, kan ook de beste Christelijke opvoeding niet. Maar menschen Gods vormen, volmaken, tot alle goed werk toerusten, door middel van de onderwijzing des Woords, dat is mogelijk, indien er en omdat er menschen Gods zijn. En dat er zulke menschen zijn en zullen zijn, ook van kindsbeen af, dat staat vast op grond van Gods belofte, naar de trouw van Zijn genadeverbond. De Christelijke

...als wedergeborenen...

het is vorming van reeds wedergeborenen. Hier krijgen we te maken met het probleem dat Christelijke opvoeding geen zaak van het wonder meer is; het riekt naar de leer van de veronderstelde wedergeboorte.

Fel kantte ds. G.H. Kersten zich tegen de gedachte van de neo-gereformeerden dat Christelijke opvoeding alleen mogelijk is wanneer er sprake is van wedergeboren kinderen. Ook hij zag de mogelijkheid buiten de mens liggen en zag het als een zaak van het wonder. Hij verwoordde dat aldus: 'Als van de opvoeder zelf de kracht en het vruchtbaarmaken uitgaan moest, voorwaar, dan was een Christelijke opvoeding geheel onmogelijk. Maar juist, omdat al wat van de mens is geheel wegvalt in het werk Gods, omdat het de Heere behaagt diens arbeid alleen als instrument te gebruiken, daarom is de Christelijke opvoeding mogelijk. Ja mogelijk, omdat de Heere middellijk werkt in het zaligen Zijner uitverkorenen.' ('Christelijke opvoeding' in Criterium 8/5, p. 7 t/m 16, maart 1979).

Het grote probleem bij Bavinck is dus dat hij onzes inziens een te optimistische verbondsbeschouwing heeft. Hij prijst weliswaar de mannen van de Reformatie en de Nadere Reformatie, maar is wars van piëtisme. We zouden kunnen zeggen dat de bevindelijk gereformeerden geen vrienden van hem waren. Bavinck ziet het als een verenging van het opvoedingsdoel als het ascetisch ideaal verheerlijkt wordt. De kern van dit ideaal is de gedachte: 'omdat overwinning van de wereld onmogelijk is, is scheiding plicht.' Dit ascetisch ideaal heeft op de opvoeding volgens hem een eenzijdige invloed gehad, omdat die in feite wordt beperkt tot het religieuze. We zijn het natuurlijk met hem eens dat dit ascetisch ideaal niet op een roomse wijze moet worden opgevat. Immers, daar is de verhouding rechtvaardigmaking en heiligmaking niet schriftuurlijk. Gods Woord spreekt echter, zoals we hiervoor reeds hebben

aangetoond, duidelijk van een zich onbesmet bewaren van de wereld. Dat zet de dienstbaarheid op zich niet onder druk, maar het maakt wel dat de wereld vaak niet gediend is van de kerk. Bavinck beoogt mensen Gods te vormen, maar door de kinderen als wedergeborenen te zien, doet hij niet anders dan mensen pasklaar te maken voor de neo-gereformeerde cultuur. Hij bevordert met zijn opvoeding in wezen socialisatie in een subcultuur. Dat laatste is een gevaar dat ook ons bedreigt.

We kunnen echter wel met Bavinck mee in zijn bestrijding van het humanisme. We zien namelijk in het humanisme een ernstige valkuil ook voor deze tijd. Hij ziet het als een tegenbeweging in de pedagogiek. Bavinck zegt van deze stroming dat ze de zaden van kennis, deugd, godsvrucht enz. van nature in het kind ziet liggen. Deze zaden zouden vervolgens tot ontwikkeling moeten worden gebracht (p. 38). Het doel der opvoeding ligt dan niet langer in God, maar in de mens. Daarmee spreekt Bavinck in de lijn van de reformatoren Luther en Calvijn die de humanistische these dat de mens van nature goed is, uitdrukkelijk afwezen en t.a.v. het kind de volle nadruk legden op de noodzaak van wedergeboorte, geloof en bekering.

Behalve het humanisme wijst Bavinck ook het realisme af. Het realisme stelt volgens hem de mens nog nadrukkelijker tot 'uitgangspunt en middelpunt, tot maatstaf en doel der opvoeding.' Vernietigend is echter zijn oordeel over deze twee bewegingen: 'Wie den mensch tot Selbstzweck der opvoeding maakt, hetzij dan individueel of sociaal, pleegt geweld aan de menselijke natuur. Hij erkent ze niet voor wat zij is. Hij neemt ze niet, gelijk zij zichzelve geeft. Hij maakt ze tot Schepper, terwijl zij schepsel is.' (p. 47). Het humanistisch beginsel is hedentendage echter allesoverheersend geworden in de pedagogiek. We hoeven alleen maar te denken aan het wetenschappelijke werk van Stevens dat zo'n opgang maakt. We noemen in dit verband zijn Orthopedagogisch Project Afstemming' en het 'Adaptief onderwijs'. Aan deze projecten ligt een kindvisie ten grondslag die in strijd is met de Schrift, te weten de autonomie van het kind. We hopen hierna nog te zien dat ook zo-

genaamde Christelijke pedagogen van onze tijd onze raadgevers niet kunnen zijn. We maken echter eerst nog een tussenstap en bespreken in het kort twee pedagogen respectievelijk uit de eerste helft en het midden van deze eeuw, namelijk Waterink en Noordam.

Waterink

Waterink, ook een pedagoog van neo-gereformeerde huize, heeft kritiek op de doelstelling van Bavinck. Hij vindt namelijk dat je een Bijbeltekst die met een ander doel geschreven is en in een geheel andere context staat, niet tot opvoedingsdoel mag verheffen. We zijn het in deze in zoverre met hem eens dat er in 2 Timotheus 3:17 gesproken wordt over een mens Gods, die door Woord en Geest geregeerd wordt. Ons probleem was, zoals we hebben gezien, dat Bavinck er vanuit ging dat onze kinderen dergelijke mensen zijn. Daar heeft Waterink echter geen moeite mee. Integendeel, ik heb het idee dat Waterink de tekst te eng vond. Hij ontkwam in ieder geval al niet geheel aan de humanistische invloeden waar Bavinck nog zo ernstig tegen waarschuwde. We hoeven daarbij alleen maar te letten op zijn opvoedingsdoel: de vorming van de mens tot zelfstandige, God naar Zijn Woord dienende persoonlijkheid, geschikt en bereid al de gaven, die hij van God ontving, te besteden tot Gods eer en tot heil van het schepsel, in alle levensverbanden, waarin God hem plaatst.' (Theorie der opvoeding p. 114). Waterink geeft hier blijk van een vrij optimistische mensbeschouwing. Verder is het hanteren van de begrippen 'zelfstandig' en 'persoonlijkheid' ook verdacht. In hoeverre is hier nog sprake van de totale afhankelijkheid van het schepsel van zijn Schepper? Of is de mens hier in een zeker opzicht 'Selbstzweck' der opvoeding?

Noordam

Noordam, een erudiet historisch pedagoog en in de jaren zestig en zeventig hoogleraar te Groningen, geeft er blijk van dat hij in wezen de drijfveer van de Nadere Reformatie niet begrepen heeft, toen hij zei dat er grote verschillen bestaan tussen de piëtisten van de 17e en de 18e eeuw (zoals Koelman) en hun 19e eeuwse navolgers. We moeten dan denken aan bijvoorbeeld ds. Ledeboer. Hij is over de eersten zeer positief en typeert de laatsten als volgt: '(.••) waar de praktische bevindelijkheid plaats heeft gemaakt voor een soms

dweperige, ziekelijke zelfgenoegzaamheid, die zich juist van de wereld afwendt. Het hier optredende egocentrische individualisme gaat dan ook dikwijls gepaard met een diepe afkeer van alles wat cultuur heet. Dit piëtisme dat alle boeken op de Bijbel na en enkele oude schrijvers die de lijdelijkheid aanpraten, zondig vindt, heeft weinig te maken met mensen als Koelman en Francke.' Hoe komt het dat Noordam de continuïteit vanuit de Nadere Reformatie naar de 19e eeuwse navolgers niet wil zien? We hebben de indruk dat dit komt doordat hij Koelman en Francke meer als mannen van hun tijd ziet, waarbij hij vooral let op het sterk appellerende van hun geschriften. Het ontgaat hem dat de gehele opvoeding bij hen betrokken is op de verheerlijking Gods. Juist door de opvoeder alle onschuld te ontnemen en hem zijn dure plicht voor te houden, wordt de soevereiniteit Gods gehandhaafd.

Lea Dasberg

We stellen nu de vraag: in hoeverre zijn er in de werken van de hedendaagse wetenschappelijke pedagogen nog sporen terug te vinden van het oude opvoedingsideaal, namelijk godzaligheid en dienstbaarheid en het daaraan verbonden vreemdelingschap? We gaan dan uiteraard niet te rade bij de empirische pedagogische wetenschap, want deze is per definitie atheïstisch. In onze zoektocht komen we bij Lea Dasberg, W. ter Horst en S. Miedema. Miedema is bijzonder hoogleraar aan de VU en bezet de zogenaamde Hendrik Piersonleerstoel, ten einde zich met Christelijke pedagogiek bezig te houden. De twee eersten zijn emeritus hoogleraar in de pedagogiek. Ze hebben in zekere zin affiniteit met respectievelijk de Joodse en de Christelijke traditie.

We stellen in de eerste plaats Dasberg aan de orde en gaan daarbij vooral af op haar laatste in de Nederlandse taal uitgesproken lezing ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het CPS. Je mag toch verwachten dat een lezing, uitgesproken tijdens een jubileum van een zich Christelijk noemende instelling, de moeite van het lezen waard is. De titel is: Mens wording tussen Mode, Mana en Moraal (Amersfoort 1996). Het positief te duiden dat Dasberg met verve verdedigt dat onderwijzen niet kan zonder opvoeden. Ze zegt letterlijk: 'Opvoeden gebeurt dus niet door middel van bepaalde vakken, maar door middel van alle vakken en het gebeurt zelfs al voordat enige les begonnen is: bijvoorbeeld naar aanleiding van te laat komen.' Ze spreekt

dan bij voorkeur over 'opvoedend onderwijzen'. Soms wordt er weieens smalend gesproken over rekenonderwijs op een Christelijke school: 'Leren daar Christelijk rekenen; 1 en 1 is daar toch zeker ook 2, of moet je dan zeggen 1 kerk en 1 kerk is 2 kerken? ' Haar betoog maakt duidelijk dat je wel degelijk kunt spreken van Christelijk rekenen. Het gaat daarbij niet alleen om de noodzakelijke vaardigheid, maar ook om het handelen overeenkomstig Gods Woord en wet bij het hanteren van die vaardigheid. Daar heeft de school ook een taak. Hoewel Dasberg niet spreekt over Christelijk rekenen, kan haar betoog gebruikt worden als een onderbouwing van de stelling dat Christelijk rekenen wel degelijk bestaat. Ze stelt dat de school niet alleen bezig moet zijn met hetgeen nut heeft, maar ook met wat een hogere waarde heeft. Onderwijs en opvoeding moeten ook gericht zijn op de zin van het leven. In plaats van echter te kiezen voor opvoeding in de vreze des Heeren, want dat geeft het leven immers werkelijk richting en zin, kiest ze met Langeveld voor 'invoering in de cultuur'. Per definitie is er bij haar sprake van een geseculariseerd, humanistisch opvoedingsdoel. Hoewel ze behartigenswaardige zaken aan de orde stelt, levert ze geen wezenlijke bijdrage aan opvoeding tot godzaligheid en dienstbaarheid in deze tijd. Ze heeft een te positief mensbeeld, verheft de persoonsvorming tot doel en eindigt met haar opvoeding in de mens.

W. ter Horst

De teleurstelling die we opdoen bij de rede van Dasberg ter gelegenheid van het 50-jarige bestaan van het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum, zou eens goed gemaakt kunnen worden door de hervormde Ter Horst. Hij pretendeert een Christelijk pedagoog te zijn die in zijn vrij recente boek Wijs me de weg, aangeeft dat hij voor ouders schrijft die hun kinderen in deze tijd een Christelijke opvoeding willen geven. Het gaat over Christelijke opvoeding in een post-christelijke tijd. Al in het begin van zijn boek maakt hij duidelijk dat hij de kinderen richtingsbesef wil bijbrengen, namelijk het nieuwe Jeruzalem. Verder wijst hij met nadruk op de noodzaak van de liefde in de opvoeding. Zonder liefde is er geen sprake van Christelijke opvoeding volgens hem. Het belangrijkste adagium van de liefde is: 'Je bent me gegeven, ik heb je gevonden, maar ik moet je blijven zoeken.' Na de liefde noemt hij verantwoordelijkheid als noodzakelijk voor de Christelijke opvoeding en daarna zelfbewustzijn. Ten aanzien van het zelfbewustzijn noemt hij twee aspecten, namelijk het technische en het onbevangene. Het zijn twee handen zonder welke we geen volwaardig mens zijn; niet één kan er gemist worden. Leerkrachten waarbij het technische, het beheersbare dominant is, noemt hij 'eenarmige bandieten' die niet in de school thuishoren en die er zelf niets aan kunnen doen dat ze niet over hun volle bewustzijn beschikken. Dit zijn behartigenswaardige woorden voor degenen die de computer en erger nog: Internet, zo'n dominante plaats in het onderwijs willen geven.

Als hij het onbevangene gaat beschrijven lijkt het dat er sprake is van New

Age-achtige gedachten. Hij noemt deze vorm van zelfbewustzijn holistisch, het gaat om het totaal en om de Ware Aard achter de dingen.

'Alle goede pedagogiek is hartepedagogiek', zegt Ter Horst terecht, maar bedoelen we nu hetzelfde? Volgens hem blijven geloof, hoop en liefde ons wezensvreemd zolang we niet bij ons hart kunnen komen en het niet openen. Zo'n mens zou een slaaf of tiran worden. Hij zegt er veelbetekenend achteraan: 'Meestal wordt hij beide'. Aan het eind van het hoofdstuk waarschuwt hij ervoor om bij het bereiken van het hart van het kind, wereldvreemd te worden. Nogmaals: bedoelen we hetzelfde?

Nadat hij de vier thema's: richtingsbesef, liefde, verantwoordelijkheid en zelfbewustzijn heeft uitgewerkt, gaat hij van hieruit beschrijven hoe Christelijke opvoeding er uit zou moeten zien. Wat ik hiervoor al zei, wordt in dit hoofdstuk opnieuw bevestigd. Bij de beschrijving van de route waarlangs de Christelijke opvoeding zou moeten lopen, komt hij op een zeker moment bij De Christenreis naar de eeuwigheid van John Bunyan terecht. H te waardering voor dit boek, maar het is het volgens hem toch niet helemaal. Het probleem voor hem is dat Bunyan het aardse leven slechts ziet als een voorbereiding op de eeuwigheid. De dichtregel: 'Hoog omhoog en 't hart naar boven; hier beneden is het niet' is voor hem te wereldmijdend en te 'jenseits'. Hij zegt dan: 'Het is hier beneden inderdaad nog niet, maar volgens het visioen komt het wel.' Hier zien we de armoede van Ter Horst. Het doel van het leven, namelijk de verheerlijking Gods, waarbij Zijn soevereiniteit uitgangspunt is, is bij hem geworden: het volwaardig menszijn in relatie met God op weg naar het nieuwe Jeruzalem. De verhouding tot God is dan geen ware geloofsvereniging met God in Christus, geschonken nadat het voor de mens totaal afgesneden was.

Nu we eindelijk verlost zijn van de Vloek van Constantijn, kunnen we met enthousiasme en vindingrijkheid proberen om de jeugd Richtingsbesef bij te brengen. Want de richting van de christelijke opvoeding (en dus van het chris lijke onderwijs) kan geen andere zijn dan die naar het Koninkrijk.

Armoede.

Toch zegt Ter Horst wel zaken, die tot nadenken stemmen. Zo bijvoorbeeld het volgende betoog. In onze dynamische samenleving zonder zekerheden en met geringe sociale controle, is het gezin voor de opvoeding van uitnemend belang. Dat is het bieden van structuur van binnen uit. Hij zegt dat de 'grondvormen' in gezin, kerk en school diepgaand beoefend moeten worden in deze tijd. anders is er slechts sprake van los zand en wordt de verbondenheid gemist. Christelijke opvoeding is dan gedoemd te mislukken. Graag zou ik deze woorden van Ter Horst willen vertalen en vervolgens onderstrepen. Als er in onze kerken, scholen en gezinnen geen sprake is van een gelovige inleving

van de beproefde gereformeerde leer en als onderwijs en opvoeding niet gedragen worden door de zuivere doorleefde leer. het gebed des rechtvaardigen, het goede voorbeeld en de tucht, dan is er geen sprake van Christelijke opvoeding, oftewel opvoeding tot vreemdelingschap.

Belangrijke grondvormen zijn volgens Ter Horst bijvoorbeeld de gezamenlijke maaltijd, spelen, zingen, muziek maken, tekenen, handvaardigheid, samen kijken naar schilderijen, op verkenning uitgaan (exploreren), praten met (toespreken keurt Ter Horst af), leren werken (voordoen, samen doen, alleen laten doen), leren (kom eens dan zal ik je laten zien hoe dat moet), dienen ( het oude begrip dienstbaarheid) en vieren (op een echt feest is er een en al verbondenheid. geborgenheid en perspectief). Hij drukt dit uit met een aantrekkelijke metafoor: 'Dan wordt er geen wijn gedronken als water, maar water als wijn.' Ten slotte noemen we in dit verband de volgende opmerking nog: 'Laat de eerste dag van de week een klein feest zijn voor de kinderen.' Het voorgaande kan met een vertaalslag gebruikt worden als het gaat om het alleen wonen, maar er wordt niets gezegd over het wezenlijke vreemdelingschap.

Heel belangrijk in deze post-christelijke tijd acht Ter Horst het dat Christelijke gezinnen zich verbinden aan andere gelijkgezinde gezinnen om zo 'overzichtelijke sub-cultuurtjes te vormen'. Daar heeft hij onzes inziens zonder meer gelijk in, maar nogmaals, slechts als het gaat om het alleen wonen.

Ter Horst als een van de laatste pedagogen die nog moeite doen om een Christelijke pedagogiek voor deze tijd te ontwikkelen, heeft ons wel wat te zeggen en toch is er een groot gevaar in zijn zeggen. Hij gaat er in de eerste plaats van uit dat kinderen uit Christelijke ouders op weg zijn naar Jeruzalem, oftewel gelovigen zijn. In de tweede plaats heeft hij een te grote openheid naar de wereld en is er bij hem geen sprake van een doorleefd vreemdelingschap. Tijdens een lezing gehouden in het najaar 1996 bij de opening van De Driestar, wees hij bijvoorbeeld Internet niet af. maar gaf hij aan dat goed opgevoede kinderen daar met mate gebruik van zullen maken. Ze zullen volgens hem niet kiezen voor het kwade. Dit is een duidelijk voorbeeld van zijn optimistische visie op de (wedergeboren) mens.

Gevaarlijk? Zeer zeker, maar niet voor alle kinderen. Niet voor hen die zic veilig en geborgen weten. Zij hebben na een paar keer proberen wel wat bete te doen dan dit waangedoe. Voor hen is het wel leuk, maar zijn er leukere bezigheden.

Gevaarlijk optimisme.

Hij houdt er wel aan vast dat het leven een weg is zoals Bunyan die voorstel-

de en geen cirkelgang, die wordt voorgesteld door allerlei natuurreligies. In dit verband kan gewezen worden op het feit dat ouders kinderen toekomstperspectief moeten bieden. Dat is op zich wel zo, maar het zal in de eerste plaats toch nodig zijn dat er een gegronde hoop op die betere toekomst aanwezig is. Daarom is er alleen toekomstperspectief als de kinderen door een waar geloof Christus worden ingelijfd. Ter Horst gaat daar volledig aan voorbij. Hieruit blijkt dat godzaligheid bij hem uit het gezichtsveld van de pedagogiek verdwenen is. De dienstbaarheid komt daarmee ook op losse schroeven te staan. De tweede tafel der wet kan niet zonder de eerste, ook niet in het stuk der dankbaarheid.

Miedema

Bij Miedema is het al niet beter dan bij Ter Horst. In het RD van 24 januari j.1. hebben we kunnen lezen dat Miedema de persoonlijkheidsvorming tot doel stelt en daarbij voorbij gaat aan het feit dat de mens tot eer van Zijn Schepper dient te leven.

Al met al treffen we bij Dasberg, Ter Horst en Miedema aardige uitspraken aan voor zover we tevreden zijn met het hier en nu. De verticale dimensie wordt echter gemist. Hier is de verheerlijking Gods geen doel, Christelijke opvoeding geen zaak van het wonder des Allerhoogsten en de opvoedeling is tot Selbstzweck verworden.

Slot

Na deze zoektocht komen we tot de conclusie dat Christelijke opvoeding in de eerste plaats beoogt de verheerlijking Gods. In dat kader moet opvoeding tot godzaligheid en dienstbaarheid gezien worden. Het ware vreemdelingschap staat niet op zichzelf, maar vloeit voort uit godzaligheid. Aangezien opvoeden tot godzaligheid van 's mensenzijde onmogelijk en toch plicht is, is Christelijke opvoeding een zaak van het wonder. Immers, deze doelen kunnen alleen door vrije en soevereine genade gewerkt worden, waarbij er sprake is van een paradox: absolute onmogelijkheid en volstrekte verantwoordelijkheid.

De hiervoor genoemde opvoedingsdoelen godzaligheid en dienstbaarheid vormen geen bron van studie meer voor de huidige wetenschappelijke pedagogiek. We hebben gezien dat deze doortrokken is van humanisme en realisme. Voor opvoedkundige gedachten moeten we terug naar de mannen van de Reformatie (Luther en Calvijn) en van de Nadere Reformatie C. Teellinck, Koelman, Wittewrongel, De Swaef) en degenen die in hun voetspoor verder zijn gegaan. Bavinck heeft ons als neo-gereformeerd theoloog/pedagoog nog het meest te zeggen als we binnen die groepering gaan zoeken. Waterink is al verder afgeweken. De hedendaagse pedagogiek kan ons hooguit een aantal nuttige tips geven, maar van een wezenlijke doordenking van het opvoe-

dingsvraagstuk is geen sprake. Daarom blijft er over dat we ons vooral hebben te verdiepen in de hiervoor genoemde betrouwbare bronnen en dat we bij gebruikmaking van hedendaagse gedachten altijd uiterst voorzichtig dienen te zijn. De genoemde Opstellen van de heer B. Florijn kunnen we echte wel aanbevelen.

We sluiten deze lezing af met een mooi beeld van Philpot dat ik onlangs in het tweede artikel van ds. Vergunst over Internet in De Saambinder las. Met d beeld wordt de verhouding van de gelovige tot de wereld treffend getekend, waarbij we dus goed moeten bedenken dat Philpot hier niet spreekt over een historieel geloof: 'Niets stompt de ziel meer af voor ieder genadig en hemels gevoel dan het indrinken van de geest van de wereld. Zolang die wordt buitengehouden, zal meer uitwendig contact met de wereld, zoals in de noodzakelijke beroepen en wettige handel, geen kwaad doen. De wereld van binnen en de wereld van buiten zijn als twee rivieren van verschillende grootte die naast elkaar voortstromen. Houd ze apart en de kleine rivier zal niet buiten haar oevers treden. Maar als de grote rivier in de kleine rivier stroomt, anders gezegd: als de wereld van buiten de wereld van binnen instroomt, wie zou kunnen zeggen hoe groot de overstroming is? '

Bronnen:

* Aalders C., Spiritualiteit; 's Gravenhage 1971.

* Bavinck H., Paedagogische beginselen; Kampen 1904.

* Dasberg L., Menswording tussen Mode, Management en Moraal-, Amersfoort

* Florijn B.. Opstellen over de Christelijke opvoeding 1 t/m 11; Staphorst 1994 t

* Golverdingen M. e.a., Belijden en opvoeden; Houten 1985.

* Golverdingen M., Mens in beeld; Leiden 1996.

* Groenendijk, L.F., De nadere reformatie van het gezin, dissertatie; Dordrecht 1984

* Groenendijk, L.F., 'Kerk, gezin en school in dienst van het bibliocratisch ideaal bij de gereformeerden tijdens de 17e eeuw', in: Pedagogisch Tijdschrift 14, 1989.

* Hofland P.H., Pedagogisch denken; Kampen z.j.

* Horst W. ter, IV/js me de weg!; Kampen 1995.

* Kersten G.H., 'Christelijke opvoeding' in: Criterium 8/5, p. 7 t/m 16 maart 1979.

* Kersten G.H., 'Trouwelooselijk gehandeld' in: Hoort de roede 1; Den Haag, 1981

* Koelman J., De plichten der ouders; Utrecht 1978.

* Noordam N.F., 'Jacobus Koelman, pedagoog van het piëtisme' in: Pedagogische Studiën 36

* Roodbeen J. e.a., Bouwen om te dienen; Zwijndrecht 1989.

* Roodbeen J. e.a., Meer dan wijsheid; Zwijndrecht 1990.

* Scholten L.M.P., 'Gereformeerde gezindte' in: Criterium jrg. 1 nr. 2, 3 en 4.

* Swaef J. de, De geestelijke kwekerij; Utrecht 1984.

* Steenblok C., Gisbertus Voetius; Gouda 1976.

* Vogelaar D., Christelijke opvoeding vanuit de gereformeerde traditie in 1991.

* Waterink J., Theorie der opvoeding; Kampen 1951

* Wittewrongel P., Oeconomia Christiana ofte Christelicke Huys-Houdinghe;

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 augustus 1997

Criterium | 69 Pagina's

Opvoeding tot vreemdelingschap

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 augustus 1997

Criterium | 69 Pagina's