Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE DOLEANTIE IN BEZINNING, WAARDERING EN  ONDERZOEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE DOLEANTIE IN BEZINNING, WAARDERING EN ONDERZOEK

54 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een bibliografische studie

Bij de herdenking in 1986 van de Doleantie (voortaan afgekort met D) zal men aan gereformeerde zijde geen poging doen het eigen gelijk in de vorm te gieten van een kloek gedenkboek a la dat van 1936 (De Reformatie van '86. Gedenkboek bij het halve-eeuwgetij der Doleantie, Kampen 1936). En aan hervormde kant zal geen Miskotte klaar staan om naar aanleiding van een dergelijk werk te verklaren dat de D niet uit God, maar uit de mensen was ('Kantteekeningen bij het Gedenkboekder Doleantie', Onder Eigen Vaandel, 11 (1936) 279-310, later opgenomen in zijn bundel Om de waarheid te zeggen. Opstellen over het kerkelijk belijden, Kampen 1971, 58-86).

Een heet hangijzer is de D niet meer, maar zeker nog een gevoelig onderwerp, meer in hervormde kring dan bij gererformeerden. De laatsten weten er doorgaans weinig meer van en kunnen er nog maar nauwelijks belangstelling voor opbrengen. Als zij op dit stuk verleden aangesproken worden, verklaren zij bij voorkeur dat zij niet verantwoordelijk zijn voor wat hun voorvaderen gedaan hebben. Bij de hervormden is de belangstelling voor de geschiedenis van de D niet groter. Maar de naam 'dolerend' wordt nog steeds door hen gebruikt. H. Algra zei in 1969 in een interview: 'En als de naam dolerende al tientallen jaren officieel heeft afgedaan, zijn er zelfs tot in onze tijd toe nog confessionele kringen binnen de Nederlands Hervormde Kerk waar men eigenlijk in afkeurende zin spreekt over de dolerenden' (G. Puchinger, Hervormd-Gereformeerd, één of gescheiden? , Delft 1969, 68). In de Nederlandse Hervormde Kerk (voortaan afgekort met NHK) is voor sommigen het moeite hebben met de gereformeerden nog steeds een met de D verbonden aangelegenheid. J. van der Graaf verklaarde in het dagblad Trouw van 25 jan. 1983, dat men 'kopschuw voor de dolerende kerkcultuur en het daarmee gepaard gaande kerkgevoel' is. Dit gebruik van de naam 'dolerend' treft men vooral aan in de kring van de bonders of hervormd-gereformeerden. Daar is deze naam de ene noemer waaronder de bezwaren tegen de Gerefor-

meerde Kerken (voortaan afgekort met GK) kunnen worden samengevat, maar is zij ook uiting van een anti-gereformeerde mentaliteit. Men is zich dat ook bewust: 'Ook is er ten onzent stellig sprake van aversie tegenover dolerenden, die bepaald niet altijd uit een geestelijke bron spruit' ('Samen op Weg'? Bezinning en Verantwoording. Uitgave van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, z.p. 1980, 24). Deze zin bevat niet alleen zelfkritiek, maar spreekt ook uit dat er aversie is die wel voortspruit uit een geestelijke bron, d.w.z. voortkomt uit gerechtvaardigde kritiek. De kritiek — en daarmee de aversie — is sinds de jaren zestig toegenomen naarmate de kloof tussen de GK en de rechtervleugel van de NHK groter werd en tegen die verwijdering in de toenadering tussen beide kerken de gereformeerden en de hervormd-gereformeerden dichter bij elkaar bracht.

Deze ontwikkeling gaf aan de oude benaming 'dolerend' een nieuwe actualiteit. Wellicht handhaaft in de kring van de hervormdgereformeerden de naam 'dolerend' zich als kritische term mede vanwege de associatie met 'dolen'.

De D is nog steeds een actuele zaak, allereerst door het blote feit dat de GK bestaan, vervolgens door de relatie die zij hebben met de kerk waaruit zij zijn voortgekomen, de NHK. Die actualiteit wordt verhevigd door het lopende proces van Samen-op-Weg. Het is dan ook geen wonder dat er bij de hervormden duidelijke verbindingslijnen lopen tussen de waardering van de GK van vandaag, de opstelling inzake Samen-op-Weg en de visie op de D. In de verf waarmee men het verleden schildert, mengen zich altijd de kleurstoffen van de eigen tijd. Het verleden werkt door in het heden maar het heden kleurt ook het beeld van het verleden. Dat is een algemene waarheid. Maar in de geschiedschrijving van de D doet die zich in versterkte mate gelden, doordat die tot stand kwam in het spanningsveld tussen de NHK en de GK, waarin ervaringen met elkaar en visies op elkaar uit heden en verleden voortdurend interfereerden en collideerden.

Wat vóór de Tweede Wereldoorlog over de D door auteurs van hervormde huize is geschreven (buiten beschouwing blijft hoe L. Knappert, F. Reitsma en J. Lindeboom in hun bekende handboeken dit onderwerp behandelden), is bijna allemaal polemiek. Het eerste boek, dat nog steeds van waarde is, omdat het rijk aan informatie is en veel bronnenmateriaal bevat, is al in de nadagen van

het D-conflict door een van de hoofdrolspelers daarin in haast en daardoor enigszins chaotisch geschreven: G. J. Vos Az, Het keerpunt in de jongste geschiedenis van Kerk en Staat. De eerste bladzijde der tweede Afscheiding, Dordrecht 1887.

Dit met passie en verontwaardiging vanuit Vos' ervaringen en visie geschreven boek is attaque en apologie tegelijk. Enerzijds demonstreert het dat de auteur vaak uitstekend door had wat er allemaal aan de hand was en werkt het ontmaskerend. Anderzijds staat het stijf van het wantrouwen en slaat de auteur de plank soms hopeloos mis. Zo schrijft hij bij voorbeeld Kuyper en zijn aanhangers bedoelingen toe, die zij nooit hebben gehad. Dat laatste kan men nu gemakkelijk constateren, als men maar niet vergeet dat Vos en anderen daarin hebben geloofd. H.G. Kleyn, De Nederlandsche Hervormde Kerk van den tegenwoordigen tijd. Uit het Hoogduitsch vertaald door P.J. Kromsigt, Sneek 1898 (een vertaling van zes in 1891 in een Duits blad gepubliceerde artikelen, die grotendeels over de D handelen), merkt op, dat 'de hartstochten zoozeer opgewekt waren, dat men van zijne tegenstanders ook het ongelooflijkste geloofde' (13). Kleyn levert in het stuk over de D vooral kritiek op de kerkrechtelijke idealen van Kuyper, die hij een genie acht, maar ook een mooiprater. Hij is diskwalificerend in zijn beoordeling, maar drukt zich heel wat gematigder uit dan Vos.

Met geen andere pretentie dan wat de titel voorgeeft - de schrijver meldt zelf dat hij te dichtbij staat om een billijk oordeel over de D te kunnen vellen - schreef C.A. Lingbeek op een licht ironiserende toon, met veel gevoel voor details en petite histoire, maar te veel van wat hij gehoord heeft voetstoots aannemend, zijn Herinneringen uit den tijd der Doleantie, Leiden 1929 (gedeeltelijk een omwerking van de Herinneringen op Kerkelijk en godsdienstig gebied uit de dagen der Doleantie, die hij gepubliceerd had onder het pseudoniem A. van Amstel in Troffel en Zwaard, 22 (1919) 1-16, 99-116, 209-223). In hetzelfde jaar publiceerde J. Severijn een kleine brochure, getiteld Afscheiding en Doleantie, Utrecht z.j.

Het was de uitgave van een referaat. Als zodanig is het ook uitgegeven met de ondertitel Referaat gehouden voorde provinciale afd. Zuid-Holland van den Bond van Ned. Herv. Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag op 26 October 1929 te Rotterdam. Het laat van hervormde zijde een voor die tijd opmerkelijk positief geluid horen. Severijn benadrukt dat al liep de D op afscheiding uit, het de bedoeling was de NHK te reformeren. Hij komt op voor het goed recht van het dolerende standpunt, dat op

een geloofsvisie berust. Hij stemt in met de dolerende kritiek op het kerkelijk besturenstelsel, maar meent toch dat er een andere uitweg is dan die door de D gekozen is.

In 1934 verscheen van de hand van W.J. de Wilde Geschiedenis van Afscheiding en Doleantie van hervormd standpunt bezien, Wageningen z.j. (tweede druk idem). De doelstelling van de schrijver is, uitgaande van Hoedemakers visie de eenzijdige beschouwingen van gereformeerde scribenten als Rullman te corrigeren. Zijn procédé komt er ruwweg op neer dat hij wat Rullmann met de witkwast bewerkt had, weer zwart poogt te maken en wat deze zwart gemaakt had, probeert te witten. Als geschiedkundig werk heeft het nauwelijks waarde. Toch is het geen onbelangrijk boek, om twee redenen. Het is de hervormde exponent van het na vijftig jaar nog steeds virulente antagonisme tussen hervormden en gereformeerden. De tweede reden is, dat dit boek - een ander, beter werk uit de hervormde hoek was er niet - lange tijd invloedrijk en gezaghebbend in hervormde kring is geweest en daardoor heeft bijgedragen tot de instandhouding van wat men wel 'gereformeerdenhaat' heeft genoemd. Vanuit zijn lijnrecht tegenover het standpunt van De Wilde staande kerkvisie onderwierp Lindeboom in zijn Hervormd en Gereformeerd, Aalten 1957, 398-477, dit boek aan een uitvoerige theologisch-historische kritiek. De Wilde schreef ook nog een brochure De Doleantie in de reeks 'Naar het herstel der kerk', eerste serie nr. 3, Wageningen z.j. (1936).

Het jaar 1936 met de D-herdenking inspireerde verscheidene hervormde auteurs er toe over de D te schrijven. In het begin van dit artikel is al het in irritatie geschreven, bittere stuk van Miskotte genoemd, dat toen in een geheel aan de D gewijd dubbelnummer van Onder Eigen Vaandel verscheen. Van de overige daarin gepubliceerde artikelen is dat van H.C.J. van Deelen, 'De theologische achtergrond van de Doleantie', ook nu nog lezenswaardig. Scherp de D als zonde veroordelend is de brochure van G. Oorthuys, De Doleantie in het licht van Gods Woord, Zoetermeer z.j. De tekst hiervan verscheen ook in De Doleantie na vijftig jaren van hervormde zijde herdacht op 12 februari 1936 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, Amsterdam 1936, waarin verder zijn opgenomen 'De Doleantie in het licht van haar tijd' van A.G.H. van Hoogenhuyze, die de D om haar eigenmachtig optreden afwijst, en 'De Doleantie in het licht van het heden' van P.J. Kromsigt, die het element van 'politieke

berekening' en het prijsgeven van de volkskerk inruil voor een vrije kerk bekritiseert, maar ook woorden van waardering aan het adres van de GK richt om hetgeen die tot stand hebben gebracht. Vijftig jaren Doleantie, vijftig jaren pijn van de amsterdamse predikant H. Bakker (Wageningen z.j.) betreurt het gebrek aan geduld in het optreden der dolerenden en wijst op de pijnlijke schade die de D zowel hervormden als gereformeerden heeft berokkend. Van wat in 1936 aan hervormde kant over de D is gepubliceerd, is het korte opstel van O. Noordmans, 'De Doleantie' (destijds verschenen in Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur, 12 (1936) nr.

15; opgenomen in zijn Verzamelde Werken, dl. 5, Kampen 1984, 305-309) het meest genuanceerd. Hij benadrukt de D als een sterk door de persoon van Kuyper gestempelde beweging en hekelt 'de hatelijke tegenstelling synodaal-dolerend', zoals die z.i. aan beide kanten met verkeerde argumenten gecreëerd is. Van geheel andere aard dan al het voorgaande, dat in 1936 is geschreven, is het artikel van G.P. van Itterzon, 'De Doleantie in de Synode van 1886', Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, N.S. 28 (1936) 193-208. Dit beknopte, zakelijke artikel is het eerste stuk over de D uit de hervormde hoek, waarvan men zeggen kan dat het de gebeurtenissen wil laten spreken zonder de lezer met een eigen oordeel voor de voeten te lopen.

Wanneer men overziet wat en hoe aan hervormde zijde vóór de Tweede Wereldoorlog geschreven is over de D, dan valt op dat op een enkele uitzondering na de waardering en beoordeling overwegend of zelfs uitgesproken negatief waren , vervolgens hoezeer de eigen visie doorslaggevend was voor de beoordeling van de D en dat pogingen tot begripvol verstaan en inleven ontbraken. De tijd was nog niet rijp voor een historische omgang met de D, die zoveel afstand nemen kan, dat die niet bij voorbaat gedoemd is tot eenzijdigheid en vertekening door vooringenomenheid en partijdigheid.

De door de D in het lichaam van de NHK geslagen wonden waren nog niet geheeld. Daar was nog geen gelegenheid voor geweest, simpelweg omdat de in 1886 en daarvóór al ontbrande strijd nog steeds, zij het in de vorm van een vete, werd voortgezet.

Tegenover de toegenomen verwijdering tussen de rechtervleugel van de NHK en de GK na de Tweede Wereldoorlog staan de gegroeide wederzijdse herkenning en toenadering tussen de gereformeerden en hervormden van andere modaliteit, die van de midden-orthodoxie, en de NHK in haar geheel. Een die ontwikkeling bevorderende rol heeft de achteruitgang van de vrijzinnigheid in de

NHK gespeeld, maar het meest aan hervormde kant heeft daartoe bijgedragen dat het Algemeen Reglement eindelijk in 1951 middels de invoering van een nieuwe kerkorde uit de kerk geholpen is.

Deze gaf de NHK een presbyteriaal-synodale organisatie en maakte haar tot een belijdende kerk. Hoedemaker en Gunning hebben hun historisch gelijk gekregen, al hebben zij moeten wachten tot zij een ons wogen. Zie voor hun denkbeelden en streven op dit punt het met het oog op SOW geschreven boek van W. Balke, Gunning en Hoedemaker samen op weg, 's-Gravenhage 1985, met een hoofdstuk over 'Gunning en de gereformeerden' en een over 'Hoedemaker en de gereformeerden' waarin ook de D ter sprake komt. Het slothoofdstuk van het boek bevat een kritische standpuntbepaling ten aanzien van de manier waarop de GK, die z.i. nog steeds 'op dezelfde "dolerende"wijze bezig zijn' (218), en de NHK samen op weg zijn. Voor Hoedemakers betrokkenheid bij de D is nog steeds van belang het boek van de hand van G.P. Scheers, Philippus Jacobus Hoedemaker, Wageningen 1939. Hij deelde daarin mee, dat Kuyper zou hebben beweerd, dat in de NHK alleen 'Jan Rap en zijn maat' overbleven (93, 106). Over de juistheid van die mededeling is een hele discussie ontstaan. Zie no. 2 en 3 van Scheers' 'Het kalme water' in het weekblad De Hervormde Kerk van 26 april en 3 mei 1952; A.M. Lindeboom, 'Dr. A. Kuyper en "Jan Rap en zijn maat'" Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 53 (1953) 23; A.M. Lindeboom, Om de grondslagen van het christendom, Amsterdam 1984, 116; W. Balke, a.w , 114v. Er kan overigens geen twijfel over bestaan dat Kuyper deze uitdrukking, die nog steeds aangegrepen wordt om te bewijzen dat hij niet alleen iets tegen de volkskerk maar ook tegen het kerkvolk daarin had, herhaaldelijk gebruikt heeft in de genoemde zin.

De decennia na de Tweede Wereldoorlog waarin de wederzijdse herkenning en toenadering tussen de NHK en de GK zijn uitgemond in het proces van Samen-op-Weg, laten een drastisch gewijzigd beeld van de hervormde geschiedschrijving van de D zien. Wat toen duidelijk aan de dag kwam, was trouwens al eerder, in de Tweede Wereldoorlog, begonnen. Op een bijeenkomst van hervormde en gereformeerde predikanten te Lemele in 1941 hield de hervormde predikant J.J. Poldervaart een inleiding 'Waarom de Gereformeerde Kerken geen scheurkerken zijn? ' (Kerkelijke toenadering. Referaten gehouden op een streekvergadering van kerkeraadsleden der Nederlandsch Hervormde en Gereformeerde Kerken te Lemele op

grip over de motieven die tot de D hebben geleid: 'Het heeft niet in de bedoeling der Doleerenden gelegen om dus de eenheid der Kerk te verbreken. Men wilde alleen het net der belemmerende, knellende organisatie afwerpen, opdat Christus tot heerschappij zou komen en de Kerken tot nieuwe bloei zouden geraken'.

Gelet op wat men nastreefde 'verdienen de Gereformeerde Kerken den naam van scheurkerken niet'. Met Kuypers leer van de pluriformiteit heeft hij meer moeite: 'Het is duidelijk, dat wie de leer der pluriformiteit zoo naar voren brengt, niet rouwig is om de scheuring der Hervormde Kerk. Kuyper is dan ook geen typischdoleerende figuur. Dat is veel meer dr. Van den Bergh. Een man, die ik al meer ga bewonderen om zijnen diepen ernst, om zijn waarachtig treuren om den nood der Kerk, om zijn hartelijk begeeren heel de Kerk te brengen onder Christus' Woord en Geest' (29v.).

Een indrukwekkende prestatie leverde W. Volger met zijn Om de vrijheid van de kerk. Achtergrond en ontstaan van de Doleantie, Kampen 1954. Het is een weergave van wat er destijds door de officiële kerkelijke molen is heengegaan en later een bewaarplaats heeft gekregen in het Gemeente-Archief van de stad Amsterdam.

De schrijver heeft zijn persoonlijk standpunt zo zorgvuldig achter die weergave verborgen gehouden, dat het voor wie dat niet weten zou, niet mogelijk is uit dit boek op te maken dat de auteur hervormd was, laat staan dat hij als predikant aan de Hervormde Gemeente te Amsterdam was verbonden. Het is gezien de wijze waarop tot dan toe gewoonlijk door hervormden over de D geschreven was geen wonder dat G.Ph. Scheers in een bespreking van dit werk ('De Doleantie opnieuw in het licht', Kerk en Theologie, 5 (1954) 148-156) de vraag stelde: 'Is Dr Volger krypto-Gereformeerd? ' (149, waar hij een ontkennend antwoord geeft).

Tien jaar na het boek van Volger verscheen Th.L. Haitjema, De nieuwere geschiedenis van Neerlands Kerk der Hervorming. Van Gereformeerde Kerkstaat tot Christus-belijdende Volkskerk, 's-Gravenhage 1964. Dit boek laat zien dat het boek van Volger geen incident was. In het negende hoofdstuk besteedt de schrijver vrij uitvoerig aandacht aan de calvinistische cultuurvisie en theologie van Kuyper, mede ter voorbereiding van het tiende hoofdstuk dat aan de D is gewijd. Hij schetst die tegen de achtergrond van Kuypers kerkvisie, die hij daarin eerst bespreekt, aan de hand van diens Tractaat van de Reformatie der Kerken uit 1883. Zijn weergave van de D doet in 't algemeen recht aan de gebeurtenissen.

Haitjema verbergt overigens zijn visie op de D niet. Inzake het vraagstuk van de verhouding tussen algemene en plaatselijke kerk sluit hij zich aan bij het standpunt van Kleyn (275) en hij stemt in met de kritiek van Hoedemaker op de D (276, vgl. 296-304). Maar zijn beoordeling streeft naar objectiviteit of, zoals hij het zelf zegt, naar 'zuiver ... verstaan' (249).

Hij trekt de zuiverheid van Kuypers bedoelingen niet in twijfel. Als zijn voornaamste drijfveer noemt hij 'ongeveinsd kerkidealisme' (243). Alleen in de kwestie van de kerkelijke goederen spreekt hij over 'de kwade schijn', dat Kuyper die 'met alle geweld' in het bezit wilde houden voor de dolerenden (254). Hij ontkent wat Kuyper verweten is aan 'komplotvorming met allerlei revolutionaire geheimzinnigheden' en typeert zijn streven en handelen als strategisch, waarbij hij tot de slotsom komt dat de D 'meer "gemaakt "is dan "geboren" uit reactie tegenover de droeve ingezonkenheid en verbastering van het hervormd-kerkelijk leven' (244). Haitjema heeft als eerste het bewijs geleverd, dat een hervormde visie op de D niet in de weg hoeft te staan aan goede geschiedschrijving van de D.

Een bijdrage daartoe leverde Haitjema al eerder in zijn artikel 'De Vrije Universiteit en de Nederl. Hervormde Kerk', Kerk en Theologie, 7 (1956) 4-15. Ter zake van de relatie tussen de VU en de D is nog nader onderzoek nodig. Er is veel over beweerd, maar duidelijke conclusies ontbreken nog. Het zou in verband daarmee interessant zijn door middel van een steekproef na te gaan in hoeverre de leden en de begunstigers van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag bij de D betrokken zijn geweest en ook welke weerslag de D heeft gehad op het bestand van leden en begunstigers. J. van der Zouwen, De gereformeerden en de Vrije Universiteit. Sociologisch onderzoek naar inhoud en ontwikkeling van de relatie tussen een instelling en haar recruteringsveld voor steunverlening, Alphen aan den Rijn 1970, geeft met betrekking tot het tweede alleen de algemene uitspraak dat 'vele leden van de vereniging bedankten' (77).

Tien jaar na het boek van Haitjema verscheen A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw, Kampen 1974 (tweede druk 1981). Daarin heeft de schrijver een nauwkeurige beschrijving van de D en haar achtergronden gegeven. Het is opvallend dat het hoofdstuk over de D niet zoals dat over de Afscheiding wordt ingeleid door een paragraaf waarin wordt uiteengezet hoe de D ge-

worteld is in de negentiende eeuw (vgl. blz. 55 'wortels van de Afscheiding'). De D verschijnt bij hem als uitvloeisel van een poging tot oplossing van de negentiende-eeuwse kerkelijke crisis die ontstaan is rond het Reglement van 1816. Die crisis is de rode draad die door heel zijn relaas over de kerk in de negentiende eeuw heen loopt. Feitelijk bestaat het achtergrond-verhaal van de D dan ook uit heel dit relaas. De D zoals die heeft plaatsgevonden schetst hij in nauwe samenhang met de persoon van Kuyper (de D heeft in zijn boek een plaats gekregen in het hoofdstuk, getiteld 'Kuyper en de Doleantie'), daarmee aangevend dat die grotendeels zijn werk is. Nuchter en objectief stelt hij vast dat in het D-conflict te Amsterdam zowel door de kerkeraad als door het Classicaal Bestuur 'nogal wat kerkrechtelijke fouten gemaakt' zijn (184).

Rasker onthoudt zich van het geven van een theologische beoordeling van de D. Iets van een eigen visie schemert door, als hij in het hoofdstuk 'Achtergronden van Kuypers denken over kerk en cultuur' met voorzichtige instemming verwijst naar de theologische doorlichting van Kuypers kerkvisie die Van Deelen in zijn hierboven vermelde artikel gaf (193).

De definitieve afrekening met de hervormde geschiedschrijving van de D uit de periode vóór de Tweede Wereldoorlog is te danken aan S. van der Linde, 'De Doleantie in het licht van het nieuwere onderzoek', Theologia Reformata, 4 (1979) 277-289. Hij heeft dat gedaan in een aantal alinea's die onder het hoofdje 'De Doleantie vond bij ons geen faire appreciatie' staan (279-281). Hij noemt het spijtig dat 'juist van confessionele kant het afbrekend oordeel over Kuyper en zijn werk zo rechtlijnig pleegt te klinken' (279). Het boek van De Wilde typeert hij als 'een uiting van hervormd imperialisme' en hij stelt voor het oordeel van Miskotte in te ruilen voor wat Gunning in 1887 schreef in zijn Ome schuld tegenover de 'Gereformeerden' (280). Wanneer Van der Linde Kuypers protest tegen de volkskerk ter sprake brengt, vervalt hij niet in een gemakkeijke aprioristische afwijzing, maar gaat hij een gesprek aan over de pro's en contra's. Tot de kritische vragen die hij aan het adres van Kuyper stelt, behoort of deze wel heeft beseft dat Hoedemaker met zijn droom over Nederland als gedoopte natie 'denkt aan Gods blijvende recht op heel het volk'. Maar hij wijst er ook op dat de herkerstening van Nederland en West-Europa tot de doeleinden van Kuypers programma behoorden, en dat het dus niet waar is dat hij het volk prijsgaf. Hij benadrukt ook dat het voor hervormden moeilijk is een oordeel te vellen over de waarde van Kuypers

'Freiwilligkeitskirche': 'De kracht van zo'n kerk, waar wij Hervormden te weinig van weten, moeten we vooral niet onderschatten'.

Die kracht hebben de hervormden volgens Van der Linde trouwens merkbaar gevoeld: 'De "gereformeerdenhaat" die een giftig onkruid is in onze kerktuin, heeft al te veel zijn voedingsbodem in jaloezie en vrees' (287). Voor de bestudering van de D doet Van der Linde de suggestie die op te vatten als een opwekkingsbeweging (277-279). Dat zou zeker voor bepaalde aspecten van de D een blikverruiming geven, maar een bezwaar is dat dan het kerkreformerende aspect moeilijk nog tot zijn recht kan komen. Het is merkwaardig dat Van der Linde de boeken van Haitjema en Rasker niet noemt en dus ook niet in zijn beschouwingen betrekt.

De besproken publicaties wettigen de volgende conclusies over de na-oorlogse, hervormde geschiedschrijving van de D. Het oude hervormd* gereformeerde antagonisme, zich uitend in polemiek en veroordeling, is daarin niet langer werkzaam. De auteurs streven er naar de gebeurtenissen hun eigen taal te laten spreken en de mensen zelf aan het woord te laten komen. Ook de behoefte de D met de bril van een hervormde kerkvisie op te beoordelen is sterk afgenomen. Alleen in het boek van Haitjema komt ze nog heel expliciet naar voren. Dit alles betekent nu niet dat het geschrevene los staat van de personen die schreven. Bij voorbeeld, in de onomwonden veroordeling door Van der Linde van de 'receptie' van de D in de hervormde geschiedschrijving treedt ongetwijfeld ook zijn eigen, overigens niet onkritische waardering aan het licht voor het hele complex van piëtisme, Nadere Reformatie, Réveil en opwekking, waarmee hij de D in verband ziet via de persoon van Kuyper, die z.i. 'in een verwant stroombed voer' (a.a. 278). Dit voorbeeld maakt ook duidelijk dat het ongenuanceerd is de andere waardering en benadering van de D in de hervormde geschiedschrijving van na de Tweede Wereldoorlog zonder meer op rekening te zetten van het proces van toenadering tussen hervormden en gereformeerden.

De genoemde conclusies worden bevestigd door de lezing van door hervormde auteurs na de Tweede Wereldoorlog geschreven biografieën van personen, die met de D te maken hadden Voorbeelden daarvan zijn L.C. Suttorp, Jhr Mr Alexander Frederik de Savornin ohman 1837-1924. Zijn leven en werken, 's-Gravenhage 1948 en P.L. Schram, Willem van denBergh 1850-1890, Amsterdam 1980, die beide ruimschoots aandacht aan de D schenken. Niet goed in het geschetste beeld past echfer L.G. Zwanenburg, GerritJan Vos Az.

Het recht van de Kerk, Kampen 1978. Hij schrijft in de paragraaf over de D dat zijn doel is 'Vos' persoon en streven, beleid en lijden in deze geschiedenis naar voren te brengen' (167) Een enkele maal stelt hij bij de voorstelling van zaken door Vos een kritische vraag (176). Van zijn eigen oordeel geeft hij blijk in zijn reactie op de manier waarop Vos Afscheiding en D vergelijkt. Volgens Vos is bij de D niets te bespeuren van de begeerte naar Gods Woord, gerechtigheid en waarheid en van de ijver om leer en tucht te handhaven, die de Afscheiding verhieven 'tot een godsdienstig en eerwaardig verschijnsel'. Zwanenburg tekent daarbij aan 'dat het volk van de Afscheiding anders is dan dat van de Doleantie en dat voelt Vos goed aan', maar meent toch 'dat onder de volgelingen'van de D 'vele eenvoudige vromen zijn' (189). Hieruit volgt, ook al spreekt de auteur dat niet direkt uit, dat hij in zijn kijk op de D met Vos niet of slechts in geringe mate van mening verschilt, behalve op het genoemde punt. Zijn correctie van de mening van Vos ten aanzien van de volgelingen houdt dan in dat hij de beoordeling door Vos naar haar zakelijke inhoud van met name de leidinggevende figuren van de D, waaronder allereerst Kuyper, en daarmee van de D als zodanig in hoofdzaak deelt. Wanneer men zijn beoordeling van de D vergelijkt met het in 1929 gehouden referaat van Severijn, dan springt het verschil in waardering in het oog tussen de bonder Zwanenburg van nu en de bonder Severijn van toen. Moet men hieruit afleiden dat bij de hervormd-gereformeerden de waardering op dit punt in negatieve richting verschoven is? Deze conclusie zou aansluiten bij de in het begin van dit artikel vastgestelde toeneming van bezwaren tegen de uit de D voortgekomen GK. Het staat echter niet vast, dat Zwanenburgs visie op Kuyper en de D representatief is voor de hervormd-gereformeerden. Het is daarom beter in deze afwijking van de trend van de na-oorlogse hervormde geschiedschrijving van de D een op zich zelf staande, incidentele uitzondering te zien.

Het eerste geschrift van een gereformeerd auteur dat zich als een geschiedschrijving van de D aandient, is van de hand van N.A. de Gaay Fortman, een van de zes amsterdamse predikanten die met de D meegingen. Het draagt de veelzeggende titel Wat God deed met zijne kerk in Nederland. Geschiedenis der Doleantie verhaald aan ons volk, Brielle 1889. Het moet gelezen worden met het jaar van verschijning in gedachten:1889 was het jaar waarin het de dolerenden duidelijk werd, niet alleen dat de D over haar hoogtepunt

heen was, maar ook dat deze slechts een beperkt, tegenvallend succes boekte; de consolidatie zette in. Het is op het eerste gezicht vreemd dat dit werkje een heel lange aanloop neemt, begint zelfs met de komst van Willibrord naar Nederland. Maar al gauw wordt duidelijk, dat die lange aanloop bedoeld is als een prelude op het verhaal over de D, waarin de thema's al tot klinken worden gebracht. De vermelding van de komst van Willibrord blijkt dan het startpunt te zijn voor het verhaal waarin wordt verteld hoe de macht van de pauselijke hierarchie zich hier heeft gevestigd, hoe de kerk onder die hierarchie deformeerde 'tot een aanfluiting ... der volkeren' en dat, toen eindelijk een reformatie kwam, 'de hierarchie de reformatie moest tegenwerken'(4). Na de inleiding, waarin het vermelde staat, volgen twee hoofdstukjes, getiteld 'Reformatie' en 'Deformatie'.

Daarin wandelt de schrijver de kerkgeschiedenis tot aan de eigen tijd door, telkens die gebeurtenissen verhalend, die gebruikt kunnen worden om duidelijk te maken dat de dolerenden het gelijk van de geschiedenis aan hun kant hebben. Zo legitimeert hij het verzet tegen de hierarchie, de visie op de belijdenis als akkoord van kerkelijke gemeenschap, de verdediging van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk, de aanspraken op de kerkelijke goederen, de strijd tegen de dwalingen en afwijkingen van de ware leer en het in doleantie gaan. De strijd die tot de D heeft geleid, 'ging over de vraag: Wie koninig zou zijn in de openbaring van het lichaam van Christus in Nederland, de hierarchie of de Heere Jezus Christus'. Het antwoord werd: 'De hierarchie en hare aanhangers hebben Christus en zijn gemeente van hunne wettige eigendommen beroofd en ... "naakt aan den dijk" gezet' (26). Het derde en laatste hoofdstuk heeft hetzelfde opschrift als het eerste, 'Reformatie', waarmee de D op een lijn wordt gesteld met de Reformatie in de zestiende eeuw. In dit hoofdstuk wil de schrijver de voortreffelijkheid van de D als reformatie in het licht stellen (33-38) en duidelijk maken dat het in het licht der historie niet vreemd is, dat de D slechts een minderheid achter zich weet te krijgen. Ter verklaring van het feit dat zo weinig predikanten met de D meegingen, schrijft de auteur dat 'positie en tractement' alleen prijs worden gegeven, als men 'van Godswege overtuigd is', en dat velen terugschrokken toen zij zagen 'dat de weg tot vrijmaking een weg van smarte en smaad zou zijn' (29-31). Tegen de pogingen van sommigen 'de reformatie van deze dagen in minachting te brengen, door te beweren, dat toch het grootste deel onder de hierarchie is

gebleven', brengt hij in, dat velen alleen in naam kerklid zijn en dus uit onverschilligheid geen keuze maken en dat in de zestiende eeuw tijdens de vervolgingen 'onze vaderen ook slechts een klein kuddeken waren'. De synodale machten hebben alles gedaan om de reformatie tegen te houden, 'maar wat God doet keert de mensch niet'(31 v.).

Deze laatste woorden laten evenals bij voorbeeld de titel zien hoe volstrekt de vereenzelviging van de eigen zaak met de wil van God was. Die vereenzelviging ging gepaard met een verabsolutering van tegenstellingen, die voor de tegenstanders van de dolerenden niets goeds overliet. Zij zijn de aanhangers en verdedigers van de hierarchie, die de afschuwelijkste dwaalleer in de kerk toelaat. Zij erkennen Jezus niet als het Hoofd der kerk en buigen niet voor Gods Woord. De vraag naar hun motieven, trouwens ook naar hun meningen en standpunten ontbreekt. Die vraag viel niet binnen de doelstelling van de schrijver, lag misschien ook psychologisch bezien buiten zijn bereik. In zekere zin ontbreken zij in dit verhaal, namelijk als concrete mensen. Zij zijn er alleen als vijandelijke macht en tegenstand. Niet direct duidelijk is tot wie de schrijver zich met dit werkje richt. De titel doet denken, dat het een propagandageschrift is, dat zich richt tot het volk. Bij het volk moet dan vooral worden gedacht aan de niet dolerende gereformeerden De inhoud wijst er echter op dat de hoofdbedoeling is de dolerenden in hun gelijk te bevestigen, hen een hart onder de riem te steken en hun saamhorigheidsgevoel te versterken. Dit werkje biedt een helder en treffend getuigenis van het zelfbewustzijn en het standpunt van de dolerende gereformeerden, zoals die in de omgang met de eigen geschiedenis nog lange tijd zouden doorwerken.

Ook in 1889 nog voordat de brochure van De Gaay Fortman verscheen, had W. Geesink, toentertijd predikant van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (Doleerende) te Rotterdam, een boekje gepubliceerd, oorspronkelijk geschreven voor een duits werk, met de titel Beknopt Overzicht van de geschiedenis der Nederduitsche Gereformeerde Kerken in de negentiende eeuw, uitgegeven te Rotterdam. Heel beknopt en op zakelijke toon zijn in de laatste paragrafen enkele hoofdmomenten uit het D-conflict behandeld. In J.H. Landwehr, Kort overzicht van de geschiedenis der Gereformeerde Kerken in Nederland gedurende de 19? eeuw, ten dienste van de catechisanten, Leiden 1898 (tweede druk Leiden 1900, die door mij werd geraadpleegd; daarna verschenen nog vijf drukken,

waarvan de laatste te Kampen in 1929, met een gewijzigde ondertitel: 'van 1795 tot heden'), is het stuk over de D uiteraard beknopt (65-72) en informatief van aard. Dat neemt niet weg dat het duidelijk het gereformeerde geluid laat horen. Daarin ontbreekt de verontwaardiging niet: 'De Gereformeerden moesten uitgedreven worden. En waarom? Wat had men gedaan? Niets anders dan wat God gebood. Men had voor de heiligheid van 's Heeren huis gewaakt. En, terwijl de Synode ontkenners van het goddelijke Zoonschap van Christus, aanranders van Gods heilig Woord, versmaders van het dierbaar zoenbloed ongemoeid liet, ontzette men getrouwe leeraars, die bij Gods Woord en de belijdenisschriften bleven, uit hunne bediening' (70). Het boekje van K. Fernhout Mz., De Gereformeerde Kerken in Nederland, Baarn 1912 (verschenen als no. 1 van de serie Kerk en Secte, onder redactie van S.D. van Veen), is in feite bijna helemaal aan de D gewijd. Alleen het laatste stuk handelt over de vereniging van 1892. Dit is het eerste werk aan gereformeerde kant, waarin de gebeurtenissen vrij uitvoerig worden verteld. Het verhaal zet de zuiverheid van het dolerende streven, in 't bijzonder van hun leidslieden, voorop en probeert met de feiten aan te tonen dat de beschuldigingen aan het adres van de dolerenden op onwaarheid berusten, ook dat hen én door de besturen van de NHK èn door de burgerlijke rechter groot onrecht is aangedaan. Hij levert overigens ook 'zelfkritiek': niet overal verliep de kerkelijke actie vlekkeloos en waren de motieven (helemaal) goed.

Maar, zo concludeert de schrijver, 'terwijl dit alles met diepen ootmoed voor God en menschen moet beleden, mag toch tot roem van Gods genade betuigd, dat... de vrijmaking der Kerken op zeer vele plaatsen ook waarlijk de aanvang was van waarachtige reformatie'(46).

De gereformeerde historicus van de D is de predikant J.C. Rullman. Hij publiceerde De strijd voor kerkherstel in de Nederlandsch Hervormde Kerk der XIX € eeuw, Amsterdam 1915 (derde druk Kampen 1936). Beide werken, waarvan het eerste de voorgeschiedenis en het D-conflict te Amsterdam in 1886, het tweede de uitbreiding en de organisatie van de D behandelt, zijn ontstaan uit artikelen in het blad Hollandia. Die ontstaanswijze verklaart het gebrek aan samenhang. In beide delen zijn de bronnen waaruit Rullmann geput heeft, frequent en vaak uitvoerig aangehaald. Hinderlijk is dat hij niet of gebrekkig heeft aangegeven waar wat hij citeert te vinden is. De selectie van bronnen is geschiedt op basis van het par-

tijdige standpunt dat Rullmann inneemt. Het gelijk van de gereformeerde visie staat voor hem buiten kijf; vandaar de apodictische schrijftrant. De kritiek die hij op de tegenstanders levert, is polemisch en veroordelend. Over Kuyper cum suis schrijft hij verheerlijkend. Naar die zijde zijn deze boeken hagiografisch. In wat hij over hen schrijft, komt hetzelfde naar voren als we bij de brochure van De Gaay Fortman zagen: de D is Gods werk. In zijn Kerkherstel lezen we: we mogen 'dankbaar erkennen, dat het denHeere behaagd heeft, voor de beweging der Doleantie mannen te verwekken, die toegerust waren met wetenschap en verstand om het volk te leiden' (235). De werkzame hand van God suggereert hij ook, als hij zijn kans schoon ziet, bij de tegenstanders van de dolerenden. Nadat hij vermeld heeft dat iemand een dolerend predikant een pak slaag gegeven heeft, schrijft hij in zijn De Doleantie: 'De woesteling is later doodarm geworden' (216). De toon in de passages over de tegenstanders van Kuyper en de zijnen is vaak raillerend of sarcastisch. Hij geeft hun meningen en standpunten wel weer, maar gebruikt die tegen hen, bij voorbeeld door op hun inkonsekwenties te wijzen of om hun ongelijk aan te tonen, waarbij hij van tijd tot tijd aan zijn verontwaardiging lucht geeft. Beide werken hebben nog steeds waarde vanwege het bronnenmateriaal en de indrukwekkende hoeveelheid informatie die daarin zijn gegeven. Bovendien zijn ze lezenswaardig, omdat de schrijver een goed verteller is.

Van belang voor de geschiedenis van de D is ook zijn Kuyper-Bibliografie, dl. 2 (1879-1890), Kampen 1929 (128-189). Van zijn hand verscheen ook nog een klein boekje in de reeks 'Ons Arsenaal', serie 5, no. 1-2, uitgegeven te Zutphen zonder jaaropgave (1925) met de titel De Doleantie. Deze met meer consistentie geschreven brochure wijst de organisatie van 1816 als de bron van alle kwaad aan en schetst de D als de vrijmaking daarvan. De werken van Rullmann hebben tot na de Tweede Wereldoorlog hun stempel gedrukt op het beeld dat de gereformeerden van hun voorgeschiedenis hadden. Daarbij moet men niet vergeten dat Rullmann in zijn werken de in zijn tijd gangbare visie tot uitdrukking heeft gebracht.

Toch werd die visie niet door allen gedeeld. Toen de middelburgse, geref ormeerde predikant J.B. Netelenbos het in 1917 waagde in een hervormde kerkdienst in Den Haag voor te gaan, stak er een storm van protest op en sprak de gereformeerde kerkeraad van Den Haag uit dat hij 'het werk Gods der Reformatie van 1834 en 1886 miskend'had.

Netelenbos, die uiteindelijk in 1919 werd afgezet, verdedigde zich in zijn 'Dat zij allen één zijn!'Een woord, naar aanleiding van mijn optreden in eene Godsdienstoefening van Hervormden te 's-Gravenhage, Zutphen z.j. (1917). Hij schrijft daarin: 'Ik kan de ergernis, die ik blijk gewekt te hebben, aan niets anders toeschrijven dan aan het nawerken der kerkelijke hartstochten van den strijd, die in 1886 gestreden is'. En even daarna: 'Nog zijn de oude veeten niet vergeten en vergeven zijn ze helemaal niet'. Als oorzaak voor de onverzoenlijke houding aan gereformeerde zijde noemt hij de verabsolutering der waarheid: 'doorgaans is het de fout der kerkelijke orthodoxie, dat ze steeds meent, een absoluten maatstaf in handen te hebben' (15, 23v.).

In deze geest blikte zijn geestverwant C. Veltenaar terug op de D in de brochure De Doleantie te Maassluis en elders een tijdelijke breuk, Maassluis 1918, waarin hij bezwaar aantekent tegen de eenzijdige voorstelling van zaken door Rullmann en die corrigeert (32). Veltenaar vond evenals Netelenbos nauwelijks gehoor en veel tegenkanting. In 1918 ging hij over naar de NHK (keerde overigens in 1926 weer terug). Zij waren twee vreemde eenden in de gereformeerde bijt van die tijd (zie over hen het hier later nog te noemen boek van D.Th. Kuiper, De voormannen, reg. s.v.).

Een geheel tegengesteld standpunt vertolkte D.P.D. Fabius, Kerkelijk leven, Amsterdam 1918. Dit uit de botsing der meningen geboren werk (het optreden en standpunt van Netelenbos worden scherp veroordeeld) is een felle aanval op 'het (anti-) Hervormde Genootschap', waaraan hij het woord 'kerk' ontzegt: 'De Kerk is ontkomen. Zoodat slechts overblijft de mogelijkheid van individueel vertrekken uit het Genootschap' (97).

In de twintig jaar na het verschijnen van de publicaties van Rullmann vond niemand het nodig of waagde het nog in gereformeerde kring een boekwerk over de D te schrijven. B. Wielenga wijdde in zijn vele malen herdrukte boek Het Huis Gods. Kort begrip der geschiedenis van de Gereformeerde Kerk, Kampen 1929, een hoofdstuk aan de D, waarin hij aantoont als nazaat uit een Afscheidingsgeslacht uitstekend in de D-huid te kunnen kruipen Voor de inhoud heeft hij, zoals hij in het voorwoord meedeelt, 'dankbaar gebruik gemaakt .. . van de meesterwerken van Ds J.C. Rullmann'.

Het herdenkingsjaar 1936 bracht onvermijdelijk de pennen en ook de tongen over de D weer in beweging. Iets van de sfeer waarin die herdenking plaatsvond, spreekt duidelijk uit K. Fernhout Mzn, Christus tusschen de kandelaren. Toespraak, bij gelegenheid van

de dank-en gebedsure, ter herdenking van de Doleantie, op donderdag 13 Febr. 1936, in de Keizersgraehtkerk te Amsterdam, Kampen z.j. Hij wil geen feestelijk jubileum vieren, maar 'dankend gedenken' en dat niet door 'de schoonste momenten uit den strijd dien we "de Doleantie" noemen' de revue te laten passeren, maar door de 'dankens-stof' te zoeken 'in het werk onzes Gods' (lv.).

Tegen een pikzwart geschilderde achtergrond, die van de deformatie der kerk - hij spreekt over de 'de aanranding van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken', over de belijdenis die in een 'goedverzegeld praalgraf' werd bijgezet, over de principiële en praktische ontkenning van 'het Koningschap onzes Heeren Jezus over Zijne kerken en hare ambtsdragers door de Synodale Organisatie' en over de onnoembare smaad, die 'het Hoogepriesterschap van onzen Heere Jezus Christus' werd aangedaan in de 'toelating tot Zijn Avondmaal' (15-18) - houdt hij het licht omhoog van de reformatie die in de D tot stand kwam, nadat door 'den voorlichtenden arbeid van mannen als Dr. A. Kuyper Sr en Dr F.L. Rutgers - gezegend blijven hun namen! - ... allengs de oogen weer geopend' waren (20).

Zonder deze pathos, veeleer zakelijk geschreven is het monumentale werk De Reformatie van '86. Gedenkboek bij het halve-eeuwgetij der Doleantie, Kampen 1936. Het bevat twaalf artikelen, door een tiental auteurs geschreven. De meeste artikelen behandelen kwesties die in de D een rol speelden, zoals die van de leertucht, de organisatie, de beheerskwestie, het kerkverband, het kerkbegrip, de relatie met de Afscheiding en de houding ten opzichte van de in de NHK achtergeblevenen. Het de gereformeerde zienswijze van die tijd samenvattende karakter van deze artikelen maakt de blijvende waarde van deze bundel uit. De polemiek domineert niet, maar is overal onder de oppervlakte aanwezig. Men zou dit forse boekwerk een monument van het gereformeerde gelijk kunnen noemen, waarvan de titel de inscriptie is. Van soortgelijke opzet maar in een veel bescheidener vorm uitgebracht is het aan de D gewijde herdenkingsnummer van het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 37 (1936) afl. 1-2, met onder meer artikelen over de D en de ambten, de D en de staat en de D en het kerkrecht.

Ook in 1936 verscheen E. Masselink, De Doleantie, Eibergen z.j. Zelfstandige waarde heeft dit werkje niet. Het beklemtoont - in navolging van Rullmann, die zich hiervoor kan beroepen op gereformeerde bronnen uit de tijd van de D - , dat niet de kerkeraad te Amsterdam het conflict heeft uitgelokt, maar dat de hogere be-

sturen dit hebben gezocht (llv.; vgl. Rullman, Kerkherstel, 251-255). Als bewijs voor deze stelling wordt aangevoerd, dat de Synodale Commissie gelastte de attesten vóór 8 januari 1886 af te geven, terwijl de noodzaak daartoe ten gevolge van een reglementswijziging met ingang van 15 januari van dat jaar verviel. Deze redenering is krom. Het kan niet worden ontkend - als Kuyper cum suis dat doen, is er oneerlijkheid of zelfmisleiding in het spel of onwetendheid ten aanzien van wat men gedaan heeft (vgl. A. Kuyper en F.L. Rutgers, Contra-Memorie in zake het Amsterdamsch conflict, 2 Amsterdam 1886, 74v.; A. Kuyper, Afwerping van het juk der synodale hierarchie, Amsterdam 1886, 17) - , dat de kerkeraad in deze kwestie op een botsing met de hogere besturen heeft aangestuurd. De kerkeraad is daarmee begonnen voordat - en ook daarmee doorgegaan nadat - die reglementswijziging in de zomer van 1885 was vastgesteld. Wat wel waar is, is dat de Synodale Commissie de door de kerkeraad toegeworpen handschoen heeft opgenomen. Als die commissie op dit punt het conflict uit de weg was gegaan, had de kerkeraad op een ander onderdeel van de procedure, bij voorbeeld bij de inschrijving van de elders aangenomen lidmaten, de confrontatie kunnen voortzetten Wel zelfstandige waarde heeft het levendig gescheven boekje van W.F.A. Winckel, De strik gebroken, Utrecht 1936. Het berust voor een deel op eigen ervaringen van de schrijver, die de D niet zoals gebruikelijk in Amsterdam laat beginnen maar te Kootwijk.

Met heel andere bedoeling geschreven is het eveneens in 1936 gepubliceerde boek van J.C. van der Does, De Doleantie in haar wording en beginperiode, Delft z.j. De auteur zegt in zijn voorwoord, dat hij er naar heeft gestreefd 'de feiten te houden buiten de persoonlijke sfeer' waarin men die vroeger zag en ook nu nog zo vaak ziet. Het is niet zijn doel 'oude wonden open te rijten' maar wel 'de opvattingen van de elkaar bestrijdende partijen objectief weer te geven, opdat de lezer zelf de conclusie zou trekken en zijn standpunt, zoo dit nog niet vast stond, bepalen' (vgl. blz227). Deze doelstelling is de kracht en de zwakte van dit werk. De kracht, omdat de schrijver zich daaraan gehouden heeft. De zwakte, omdat het zich onthouden van conclusies zijn werk de nodige diepgang, die alleen een eigen visie geven kan, heeft afgenomen. Zijn goed vertelde verhaal is opgebouwd aan de hand van iteratuur en zelfstandige raadpleging van periodieken uit de D-tijd. De auteur heeft zijn verhaal ook goed geïllustreerd met fragmenten uit de door hem gebruikte bronnen. Een gebrek is dat hij

het niet nodig heeft gevonden precies op te geven waar hij die fragmenten vandaan heeft gehaald. Even hinderlijk is het ontbreken van verwijzingen naar de literatuur. Zijn weergave van de feiten is niet altijd exact.

Van de hand van H. Kaajan verscheen in 1936 De Doleantie en haar kerkrechtelijke beginselen, Utrecht z.j. Het behandelt kort de bekende thema's: de organisatie van 1816, plaatselijke kerk en kerkverband, het ambt der gelovigen, presbyteriaat en diaconaat.

Een andere aan één thema gewijde studie uit 1936 is vanB. de Gaay Fortman, 'Réveil en Doleantie, ' Stemmen des Tijds, 25 (1936) eerste halfjaar 78-92 (opgenomen in Figuren uit het Réveil. Opstellen van Mr. B. de Gaay Fortman 1884-1961), uitgegeven door de Stichting Het Réveil-Archief ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan, Kampen 1980, 304-314). Dit artikel behandelt de houding van verscheidene ouderen van het Réveil ten opzichte van Kuypers strijd voor kerkherstel en de D. Er was bij hen wel sprake van sympathie, meestal kritische, maar verreweg de meesten van hen zijn niet met de D meegegaan. Het door dit artikel aangesneden onderwerp vraagt om nader onderzoek, waarbij ook Kuypers relatie tot het Réveil bekeken zou moeten worden. H. Algra in zijn straks nog te noemen boek Het wonder van de 19 e eeuw, 92, en Van der Linde in zijn eerder genoemde artikel zien een duidelijke verwantschap tussen Kuyper en het Réveil. De argumentatie daarvoor blijft echter in het algemene steken. De D kan men via Groen van Prinsterer met het Réveil in verbinding brengen. Dat heeft H.H.

Kuyper gedaan, overigens niet expliciet, in 'Groen's strijd voor kerkherstel', De Reformatie van '86, Kampen 1936, 7-35.

Eveneens in 1936 verscheen de door D. Grosheide samengestelde Catalogus van geschriften en stukken betreffende de Doleantie, z.p. z.j. Deze catalogus is gebaseerd op wat destijds aanwezig was in de bibliotheek en archieven van de Vrije Universiteit. Artikelen in tijdschriften en couranten zijn niet opgenomen. De catalogus is een onmisbaar hulpmiddel bij het D-onderzoek vanwege het vele dat binnen de genoemde beperkingen daarin is bijeengebracht. Dit nuttige instrument voor het D-onderzoek is merkwaardig genoeg in gereformeerde kring weinig gebruikt. Na 1936 is er geen enkel boek meer over de D uit die kring voortgekomen. Na de Tweede Wereldoorlog heeft slechts een drietal auteurs van gereformeerde huize, overigens in werken die een veel breder terrein bestrijken, nog aandacht aan de D geschonken. Hoe is die schaarse aandacht voor de D bij de gereformeerden in die tijd te verklaren?

Was men er gewoon op uitgekeken? Er zijn meer fundamentele oorzaken voor de vrijwel verdwenen belangstelling voor de D aan te wijzen in de wereld van de GK. De behoefte aan zelfrechtvaardiging is na de Tweede Wereldoorlog in de jaren zestig en zeventig verdwenen. Men kwam vreemd te staan tegenover de kritiekloze verheerlijking van het eigen verleden die we zo duidelijk in de herdenking van de D in 1936 tegenkomen. Deze verandering is symptomatisch voor de over de hele breedte van het gereformeerde leven ten opzichte van het verleden gegroeide distantie, die het karakter heeft van een afbraak van de vroegere gereformeerde wereld. De Kuyperiaanse erfenis zoals die op kerkelijk en politiek terrein geconsolideerd was, is voor het grootste deel teloorgegaan.

Dat verlies kan en hoeft hier niet in kaart te worden gebracht.

We beperken ons tot het een en ander aangaande de kerk, waarom het in de D te doen was.

De erfenis van de D werd het eerst op het belangrijke punt van het kerkrecht ten dele losgelaten. Sinds M. Bouwman zijn dissertatie over Voetius schreef (Voetius over het gezag der synoden, Amsterdam 1937), werd het 'oude kerkrecht' van de D met zijn zwaar accent op de plaatselijke kerk vervangen door het 'nieuwe kerkrecht', dat grotere waarde hecht aan het kerkverband. De betekenis daarvan bleek in het conflict van de Vrijmaking. In de praktijk was men trouwens al in de jaren twintig afgeweken van het 'oude kerkrecht' in de Geelkerken-kwestie. Zie voor het D-kerkrecht en zijn ondergang de dissertatie van L. Coenen, Gemeinde und Synode. Eine kritische Untersuchung ihrer Beziehungen in den reformierten Kirchen der Niederlande seit 1816, cyclostyledruk 1952 (een exemplaar is aanwezig in de bibliotheek van de V.U.); een samenvatting werd gepubliceerd in het Zeitschrift für evangelisches Kirchenrecht, 3 (1953/54) 74-86. De Kuyperiaanse leer van de kerk, zoals die in het tweede en derde decennium gecanoniseerd was, onder meer in de afwering en smoring van de in de periode van de Eerste Wereldoorlog opgekomen vernieuwingsbeweging, waaraan onder anderen de namen van de hier genoemde Veltenaar en Netelenbos verbonden zijn, kon zich handhaven tot na de Tweede Wereldoorlog. In de jaren zestig en zeventig werd ze definitief verdrongen. Zo sleet in die tijd het voor Kuypers ecclesiologie fundamentele onderscheid tussen de kerk als organisme en als instituut weg. Dit komt het meest treffend daarin tot uiting, dat de GK sinds het begin van de jaren zeventig zich tot de samenleving richten door het doen van uitspraken over politiek-maatschappe-

lijke probleemsituaties. Heel markerend voor het afscheid van de in de D gecreëerde kerk is dat de aard van de binding aan de belijdenisgeschriften) in dezelfde tijd veranderd is van juridisch in dynamisch. Sindsdien zijn de GK geen belijdeniskerk meer, maar een belijdende kerk. Deze verandering voltrok zich in het voetspoor van een andere: de in de D zoveel mogelijk uit de kerk verbannen pluriformiteit keerde in de gestalte van een eerst gedulde, later geaccepteerde pluraliteit terug.

Deze en andere veranderingen schiepen een klimaat, waarin toenadering tot de vroeger verfoeide NHK ontstond. De wortels van die toenadering reiken trouwens tot in de tijd van de Tweede Wereldoorlog. In de eerder vermelde brochure Kerkelijke toenadering uit 1941 staat een inleiding van de gereformeerde predikant J.H. Meuleman, 'Waarom de Ned. Hervormde Kerk geen valsche kerk is? ' (9-21), waarin hij een scherp onderscheid maakt tussen de NHK en 'de haar opgelegde bestuursorganisatie' - vgl. het hierboven weergegeven standpunt van Fabius! - en vaststelt dat die bestuursorganisatie weliswaar vals moet worden genoemd, maar de NHK geenszins een valse kerk mag worden genoemd. Zie voor de klimaatsverandering in die tijd ook J. Severijn, K. Sietsma en L.H. van der Meiden, De eenheid der kerken, 's-Gravenhage 1941, waarvan nog in hetzelfde jaar een tweede druk uitkwam. Of reiken die wortels nog verder terug? In 1937 verscheen als nr. 248/249 van de Libellen-serie De eenheid der kerk, Baarn z.j., van de gereformeerde predikant W.F.C. van Helsdingen, die overigens van hervormde komaf was. Daarin wordt met een beroep op Kuyper gesteld dat de D bedoeld was als 'een tijdelijke breuke' (40v.).

Is men ooit opgehouden voort te spinnen aan de draad van Veltenaar en Netelenbos?

Het is gezien de na de Tweede Wereldoorlog opgetreden ontwikkelingen in de GK geen toeval dat de drie gereformeerde auteurs die in die periode nog wel aandacht aan de D hebben geschonken, alle drie vertegenwoordigers zijn van de rechtervleugel van de GK, waar de binding met het verleden nog het sterkst is. Van dit drietal schreef L. Praamsma zijn boek nog in de tijd na de Tweede Wereldoorlog waarin vernieuwingen in de GK nog geen kans maakten, maar wel al als gevaren gesignaleerd werden. Hij publiceerde in 1950 Het dwaze Gods. Geschiedenis der Gereformeerde Kerken in Nederland sinds het begin der 19de eeuw, Wageningen z.j. (tweede druk idem). In de verantwoording deelt hij mee, dat het zijn

bedoeling is in verband met het door G.C. Berkouwer gesignaleerde gevaar van kerkelijke bewustzijnsvervaging 'een venster te openen' op de historie. Het partijdige hoofdstuk over de D heeft niets nieuws te bieden. H. Algra gaf zijn boek als titel mee: Het wonder van de 19 e eeuw. Van vrije kerken en kleine luyden, Franeker 1966 (vierde druk 1976). Dit werk waarvan de titel boekdelen spreeekt, is meer een historisch verhalenboek dan een geschiedkundig werk. Het hoofdstuk over de D bevat evenals de rest van het boek onjuistheden.

In het vanuit een geprononceerde theologisch-historische visie geschreven boek van A.M. Lindeboom, Hervormd en Gereformeerd, Aalten 1957, zijn ook de D en haar voorgeschiedenis behandeld.

Het boek gaat uit van de stelling dat de organisatie van 1816 een onherstelbare ramp over de kerk heeft gebracht, en is een apologie van het beginsel der afscheiding (vgl. de bespreking door D. Nauta, 'Het beginsel van afscheiding', Bezinning, 15 (1960) 1-18 en de repliek van de auteur, 'Een gesprek over afscheiding', Uitzicht, 6 (1960) 68-89). De invoering van het Algemeen Reglement van 1816 ziet Lindeboom als een beproeving door God, te vergelijken met de beproeving in het paradijs, die ook door de duivel gehanteerd werd als een verzoeking tot het kwade. Door zich niet tegen die invoering te verzetten maar het Algemeen Reglement daadwerkelijk te aanvaarden hebben de kerken in ongehoorzaamheid en schuldige laksheid gehandeld. In 1816 verdween ten gevolge daarvan de gereformeerde kerk en werd een nieuw kerkgenootschap opgericht. Het denkbeeld van de D, wel breken met de organisatie maar niet met de kerk, berust op miskenning van wat er in 1816 is gebeurd. Men had zich gewoon moeten afscheiden - uiteindelijk is men daaraan ook niet ontkomen - en geen recht op kerkelijke goederen moeten doen gelden. Niettemin toont Lindeboom sympathie en waardering voor de D. Zijn Om de grondslagen van het christendom. Overpeinzingen bij het honderdvijftigjarig jubileum van de Afscheiding, Amsterdam 1984, waarvan een dertigtal bladzijden over de D gaat, is een beknopte herhaling van zijn vorige boek.

Over de D is weinig geschreven door auteurs buiten de NHK en GK. Van christelijk-gereformeerde zijde is de ziens-en werkwijze van de D krachtig bestreden, o.a. door J.J. van der Schuit, Na vijf en twintig jaren. Beginseltrouw contra beginselvermaking, Dordrecht 1919; Afscheiding-Doleantie getoetst aan het handboek van het kerkrecht der Doleantie, Apeldoorn z.j. Bij de vrijgemaakte gerefor-

meerden valt de interesse op voor het rechtsaspect: J. Kamphuis, Op zoek naar de belijdende volkskerk. Notities over het kerkelijkkerkrechtelijk denken van dr. Ph.J. Hoedemaker, inzonderheid met betrekking tot zijn oppositie tegen het z.g. 'Doleantie-kerkrecht' van dr. A. Kuyper en dr. F.L. Rutgers (Kamper Bijdragen 4), Groningen 1967; F.T. Oldenhuis, Rechtsvinding van de burgerlijke rechter in kerkelijke conflicten (Kamper Bijdragen 20). Groningen 1977 (bespreekt 43-49, enkele uitspraken over ten gevolge van het D-conflict betwiste kerkelijke goederen). Een goed hoofdstuk over de D schreef W. van der Zwaag, die thuishoort in de wereld van de Gereformeerde Gemeenten, in zijn boek Om de schat van Christus' bruid. Vaderlandse kerkgeschiedenis sinds Reveil en Afscheiding, Goudriaan 1984. De in Canada wonende J. de Haas schreef in Van Dominees en Gemeenten, Rexdale 1981, drie aardige verhalende hoofdstukjes over de D.

In de jaren zestig ontstond buiten de kring van theologen en kerkhistorici belangstelling voor de D en de dolerenden, namelijk bij de sociologen en de historici die zich bewegen op het terrein van de sociale geschiedenis. Zij stelden andere vragen en vonden dus andere antwoorden. Die belangstelling richtte zich met name op de twee volgende vragen: wie waren, vooral maatschappelijk bezien, de dolerenden en hoe is hun emancipatie tot stand gekomen en verlopen. De eerste vraag concentreerde zich rond het begrip 'kleine luiden'. Zoals bekend heeft Kuyper met voorliefde zijn gereformeerde volgelingen zo genoemd. In 1917 hield hij de openingsrede voor de Deputatenvergadering onder de titel 'De kleyne luyden' (met gelijknamige titel te Kampen in dat jaar uitgegeven).

H.H. v.d. Laan meent in zijn artikel 'De kleyne luyden. Notities over de herkomst van een begrip', Kerk en Theologie, 33 (1982) 41-47, dat Kuyper de auctor intellectualis van dit begrip is. De eerste keer, dat Kuyper deze term gebruikte, was volgens hem in De Heraut van 30 januari 1887 (nr. 475). Deze typering is dus in de D-tijd ontstaan (dat Kuyper de term voor 't eerst gebruikte in nr. 474 van 23 januari doet er niet zoveel toe), d.w.z. in de tijd van de kerkelijke 'bundeling' van de 'kleyne luyden'. Misschien heeft Kuyper deze term opgepikt uit een stuk van de president (J.K. Koch) en de secretaris (L. Overman) van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk. In een encycliek, gedateerd 1 december 1886, waarin zij zich richtten tot de kerkeraden en leden van de kerk (opgenomen in De Heraut, nr. 468, van 12 december 1886) scheven zij: 'En daarmeê komen wij ook op voor

U, 'kleyne luyden', die men in het geding wil betrekken U diets makende, met waarlijk onedele bedoeling en schuldig bedrijf, dat een Lazarus' lot het uwe zou worden, terwijl de tafel des rijken mans bij ons aangericht zou staan'.

Het begrip 'kleine luiden' is in de literatuur met een wisselende inhoud gevuld. Hier volgt een opsomming van publicaties waarin op de samenstelling van het dolerende volksdeel (en ook op andere zaken betreffende de D) wordt ingegaan: H. Verwey-Jonker, 'De emancipatiebewegingen', Drift en koers. Een halve eeuw sociale verandering in Nederland, 3 Assen 1968, 105-125 (109) (dit uit 1961 stammende artikel is opgenomen in Emancipatie in Nederland. De ontvoogding van burgerij en confessionelen in de negentiende eeuw, samengesteld door J.C. Boogman en C.A. Tamse, Den Haag 1978, 43-66); L. Laeyendecker, Religie en konflikt. De zogenaamde sekten in sociologisch perspectief, Meppel 1967 (170v.);

J. van Putten, Zoveel kerken zoveel zinnen. Een sociaalwetenschapelijke studie van verschillen in behoudendheid tussen Gereformeerden en Christelijke Gereformeerden, Kampen 1968 (204v.); J.H. Hendriks, De emancipatie der gereformeerden. Sociologische bijdrage tot de verklaring van enige kenmerken van het huidige ereformeerde volksdeel, Alphen aan den Rijn 1971 (vooral 87-92, 159v.); L. Brunt, 'Over gereformeerden en kleine luyden. Enige kanttekeningen bij de voorstelling van zaken m.b.t. de afkomst en amenstelling van het huidige gereformeerde volksdeel', Socioloische Gids, 19 (1972) 49-58 (54-57); S. Stuurman, Verzuiling, apitalisme en patriarchaat, Nijmegen 1983 (tweede druk 1984) 73v.; vgl. 129, 133v. en 269v.). Behalve deze studies zijn enkele andere van belang die zich regionaal of plaatselijk met de D en de dolerenden bezighouden: M. Staverman, Buitenkerkelijkheid in riesland (Bouwstenen voor de kennis der maatschappij 15), ssen 1954 (165-173, 199-203); K.H. Roessingh, Het Veluwse erkvolk geteld. De uitkomsten van de godsdiensttelling van 1809 n sociaal-historisch perspectief, Zutphen 1968 (28-30); J. Verrips, n boven de polder de hemel. Een antropologische studie van een ederlands dorp 1850-1971, Groningen 1978 (73-98); W. Plas, e Doleantie in de stad Groningen (niet uitgegeven scriptie 1982) 52-54); H.H. van Leeuwen Doleantie en kleine luyden in de stad Utrecht 1883-1889 (niet uitgegeven doctoraalscriptie 1984; Instiuut voor Geschiedenis, Afdeling Sociaal Ekonomische Geschiedeis, Utrecht). Ondanks de vele studies is de vraag naar de samentelling van het dolerende volksdeel nog niet goed beantwoord.

Die beantwoording is pas mogelijk als voldaan is aan de voorwaarde van het in voldoende mate beschikbaar zijn van door onderzoek verkregen preciese gegevens. Bij dat te verrichten onderzoek zou ook aandacht moeten worden gegeven aan de 'Vrienden der Waarheid' en de rol die zij in vele plaatsen hebben gespeeld in de D.

Zie voor hen: J.W. Oudendag, 'Provinciale Friesche Vereeniging van Vrienden der Waarheid 1854-1890. Een réveil-beweging in Friesland', It Beaken, 42 (1980) 35-84: C. Korenhof, De Vrienden der Waarheid van 1854 tot 1890 (niet uitgegeven doctoraalscriptie 1978; Theologische Faculteit van de V.U.).

D. Kooistra, 'Buitenkerkelijkheid en orthodoxie', Freonen om ds.

J.J. Kalma hinne. Stüdzjes, meast oer Frysldn, foar syn fiifensantichste jierdei, Ljouwert 1982, 116-124, bestrijdt aan de hand van cijfermatige gegevens, ontleend aan de volkstellingen van 1889 en 1899, de door Staverman met betrekking tot Friesland gedane bewering dat de uittocht van de D mede verantwoordelijk is voor de ontbinding van de volkskerk en daarmee voor het verschijnsel van de onkerkelijkheid. De gegevens wijzen er z.i. eerder op dat 'het élan van een "nieuwe"kerk zelfs in staat bleek de toenemende onkerkelijkheid om te buigen tot een geringe daling' (119). Bestudering van plaatselijke en regionale ontwikkelingen elders is nodig voor de beantwoording van de vraag of deze tendens ook buiten Friesland aanwijsbaar is. De D wordt ook kort behandeld in D.Th.

Kuiper, De voormannen. Een sociaal-wetenschappelijke studie over ideologie, konflikt en kerngroepvorming binnen de gereformeerde wereld in Nederland tussen 1820 en 1930, Kampen 1972 (135-140).

Aan de plaatselijke en regionale geschiedschrijving van de D is nog weinig gedaan. Tot voort kort kon men voor een opgave van literatuur alleen terecht bij de in 1936 verschenen Catalogus. Op dit punt is de situatie de laatste tijd verbeterd. In Honderd vijftig jaar gemeenten en predikanten van de Gereformeerde Kerken in Nederland, uitgave van het Bureau van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Leusden 1984 is een bibliografie met de vindplaatsen opgenomen (296-371), waarop jaarlijks een aanvulling verschijnt in het oktober-nummer van het blad Kerkinformatie. Officieel orgaan van de Gereformeerde Kerken in Nederland. In deze bibliografie zijn niet opgenomen publicaties over de geschiedenis van de NHK, die aandacht aan de D schenken, evenmin uitgaven met een algemeen historisch karakter, die dat doen. Een andere belangrijke wegwijzer vormen de jaarlijkse bibliografische overzichten met nieuwe literatuur die A. de Groot in het

DNK publiceert. Onder auspiciën van de Commissie Herdenkingen 1834-1886-1892 van de Gereformeerde Kerken in Nederland verschijnen sinds 1984 bij uitgeverij Kok te Kampen delen van de serie Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land. In de meeste van de tot nu toe verschenen delen (er zijn er twaalf gepland, elf over de provincies en één over het buitenland) staat een stuk over de D in de desbetreffende provincie.

Hiervoor zijn al verscheidene biografieën genoemd, die van belang zijn voor de geschiedenis van de D. Een naar volledigheid strevende opgave is hier niet mogelijk. Alleen nog iets over de twee belangrijkste leiders van de D, Kuyper en Rutgers. Over de laatste schreef J.C. Rullmann Dr. F.L. Rutgers in zijn leven en werken geschetst, Rotterdam 1918. Het is niet meer dan een schets. Een grondige historische studie zou een belangrijke bijdrage kunnen zijn tot de geschiedschrijving van de D. De enige biografie van Kuyper die iets van waarde over zijn rol in de D te bieden heeft, is P. Kasteel, Abraham Kuyper, Kampen 1938. Voor zijn kerkvisie kan men raadplegen C.H.W. van den Berg, 'Kerk en wereld in de theologie en wereldbeschouwing van Abraham Kuyper', In rapport met de tijd. 100 jaar theologie aan de Vrije Universiteit, Kampen 1980, 140-166, waarin verwezen wordt naar het belangrijkste van de tot dan toe daarover verschenen literatuur. Voor de met de geschiedenis van de D verbonden personen kan men, als het predikanten betreft, sinds kort behalve de twee verschenen delen van het Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, Kampen 1978-1983 (en andere, oudere werken van biografisch-lexicografische of encyclopedische aard) ook naslaan J. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, 3 dln, Haarlem 1984, waarin alle predikanten die de uit Afscheiding en D voortgekomen kerken hebben gediend en overleden zijn vóór 1 januari 1946, opgenomen zijn.

Het aantal publicaties met heruitgegeven bronnen met betrekking tot de D is klein: J.C. Rullmann, Doleantie-Stemmen, Kampen 1936; Documenta Reformatoria, dl. 2, Kampen 1962, 313-323. In 1985 verscheen bij Kok te Kampen een heruitgave van de acta uit de eerste jaren: Acta van het Synodaal Convent (1887) en de voorlopige synoden van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (1888-1892) met bijlagen en registers, voorzien van een inleiding door D. Nauta. Er bestaat geen algemeen overzicht van de in de nederlandse archieven zich bevindende geschreven en gedrukte stukken, die op de D betrekking hebben. Voor wat in de Vrije

Universiteit bewaard wordt, is de Catalogus uit 1936 uiteraard niet up-to-date. Voor wat zich bevindt in de synodale archieven van de GK raadplege men de door J.C.Okkema gemaakte Inventaris van de synodale archieven van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen 1975 (een bijgewerkte heruitgave staat op stapel). Lange tijd is men in gereformeerde kring onachtzaam omgegaan met de bronnen, waaruit het verleden van de D spreken kan. Zo zijn niet weinig brochures uit de D-tijd of (uiterst) zeldzaam geworden of niet meer te vinden. Misschien kan de aanstaande herdenking impulsen geven tot een grondige zoekactie en inventarisatie. Een andere wens die op vervulling wacht, is de uitgave van een representatieve uitgave van archiefstukken.

Wanner men de balans opmaakt van het tot nu toe verrichte onderzoek betreffende de D, dan valt die negatief uit. Echt onderzoek is nog maar weinig verricht. De oorzaak zit vooral daarin, dat in de kring waaruit men degenen verwachten mag die dat onderzoek doen, aan onderzoek weinig behoefte heeft bestaan. De gemotiveerdheid die er was om zich in de D te verdiepen, werd lange tijd bepaald door de behoefte aan zelfrechtvaardiging en polemiek. Toen die behoefte verdween, volgde een periode waarin een andere behoefte, die aan het nemen van distantie, een meer dan stiefmoederlijke aandacht voor de D in de weg stond. Het zal wel waar zijn dat wat lange tijd kritiekloos verheerlijkt is, pas goed onderzocht kan worden nadat dat eerst óók lange tijd verwaarloosd of doodgezwegen is. De tijd voor serieus onderzoek moet nu ongeveer rijp zijn. Misschien kunnen gereformeerden en hervormden dat samen doen. Want de laatsten hebben net als de eersten reden zich nog eens goed in dit gemeenschappelijk verleden te verdiepen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

DNK | 84 Pagina's

DE DOLEANTIE IN BEZINNING, WAARDERING EN  ONDERZOEK

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

DNK | 84 Pagina's