Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DOLERENDEN EN AFGESCHEIDENEN 1886-1887

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DOLERENDEN EN AFGESCHEIDENEN 1886-1887

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Honderd jaar na de Doleantie lijkt het een vanzelfsprekende ontwikkeling, dat de Dolerenden tot vereniging met de Christelijke Gereformeerde Kerk kwamen. In 1886 zag dat er natuurlijk anders uit. In het volgende behandel ik deze materie voor de eerste jaren en alleen voor wat de houding der Dolerenden betreft. De vraag wordt dan: hoe stonden de Dolerenden in de jaren 1886 en 1887 tegenover de Afgescheidenen, speciaal tegenover een samengaan van Afgescheidenen en Dolerenden in één kerkverband?

De formulering in de vorige zin heb ik opzettelijk zo gekozen. Wij zijn gewend aan de term 'de Vereniging van 1892', die een vereniging van twee bestaande, tot op dat moment gescheiden kerken of, zo men wil, kerkgenootschappen vooronderstelt. In 1892 was deze term ook juist. Anders lag dit in 1886.

Om de discussies van de jaren 1886 en 1887 te begrijpen, is het nodig terug te gaan tot Kuypers Tractaat van de Reformatie der Kerken van 1883 1 . Aan het slot van dit geschrift, waarin Kuyper de plannen voor de komende jaren exact uiteenzet, komt een passage voor over de Afgescheidenen en hun kerken. Kuyper wenst hen niet als een aparte categorie te beschouwen naast de drie die hij onderscheidde: de tamelijk zuivere kerken, de kerken die misschien nog hersteld kunnen worden en de gestorven kerken 2 . Hij zet uiteen: 'Reden hiervan is, dat wij in al deze gescheidene kerken niets anders kunnen noch mogen zien dan doleerende kerken, die zich tijdelijk misschien iets te zelfstandig georganiseerd hebben' 3 . Deze zinsnede wordt duidelijk, als men bedenkt dat Kuyper slechts plaatselijke kerken als kerken beschouwt. In zijn visie kunnen deze een verband met andere plaatselijke kerken aangaan, maar zonder dat dit beslist noodzakelijk is, tot het wezen der kerk behoort. Als hij spreekt over 'gescheidene kerken' bedoelt hij dus plaatselijke afgescheiden gemeenten. Hij kan ze 'doleerend' noemen, omdat hij in hetzelfde geschrift onderscheidde tussen drie

verschillende vormen van 'reformatie door breuke met het bestaande' 4 . Eén van deze vormen was die van doleantie. Dan komt niet een nieuwe kerkformatie tegenover de oude te staan of wordt een geheel nieuw kerkverband gevormd, zoals in de zestiende eeuw geschiedde. In het geval van doleantie komt het tot een tijdelijke breuk met de bestaande organisatie, een breuk die weer geheeld kan worden doordat vanuit een nieuw gevormde organisatie de oude weer gezond wordt gemaakt. Kuyper spreekt dan van 'doleantie' en 'dolerenden', en verwijst daarmee naar de dolerenden uit de zeventiende eeuw, dus naar die kerken en groepen, die tijdens de laatste jaren van het conflict tussen remonstranten en contraremonstranten in Holland een eigen organisatie opzetten tegenover de officiële kerkelijke organisatie, die in dit gewest in remonstrantse handen was gekomen 5 . Een jaar tevoren had F.L. Rutgers in zijn rectorale oratie over Het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken de historische verantwoording van deze visie op 'doleantie' gegeven. De kerkeraad van Amsterdam had in het begin van de zeventiende eeuw maatregelen genomen 'die de strekking hadden, om het kerkverband desgevorderd tijdelijk te verbreken' 6 . Het zal duidelijk zijn geworden, waarom Kuyper op deze wijze over de Afgescheidenen spreken kon. Hij ziet ze als een verzameling van plaatselijke kerken, die tijdelijk het kerkverband verbroken hebben 7 . Hij erkent, dat ze zichzelf niet als zodanig zien. TVIaar dit deert ons niet', en de Afgescheidenen moeten maar eens nadenken over hun ongereformeerde Reglement van 1869, dat uitgaat van de gedachte van een kerkgenootschap als primair gegeven en plaatselijke kerken beschouwt als afdelingen daarvan. Opvallend in deze beschouwing is, dat Kuyper consequent weigert, de Afgescheidenen als een zelfstandige grootheid te zien. Zij blijven — tegen wil en dank — deel van de kerk, dat is van de in de zestiende eeuw gereformeerde kerk van ons land.

Wat gebeurde in het turbulente jaar 1886? Door de ogen van de leidslieden van de Doleantie gezien vond geen tweede afscheiding plaats, maar een doleantie. Er werd dus een nieuwe, maar hopelijk tijdelijke organisatie opgericht met de uitgesproken bedoeling,

de bestaande onchristelijke organisatie van de kerk te ondermijnen en in de loop van de tijd op te blazen ten gunste van een nieuw, echt gereformeerd kerkverband. Amsterdam had tot dusver centraal gestaan in de kerkelijke strijd, maar kon gedurende dit gehele jaar niet handelen, omdat eerst de weg van het kerkelijk proces tegen de geschorste kerkeraadsleden tot het einde moest worden gegaan. Alleen zo kon worden aangetoond, dat de kerkelijke besturen een nieuwe hiërarchie vormden. Toen de afzetting der ambtsdragers op 1 december 1886 definitief was geworden, konden deze als kerkeraad van de dolerende kerk van Amsterdam optreden. De kerkeraad zegde de gehoorzaamheid aan de kerkbesturen op: hij had 'het juk der synodale (of: tweede) hiërarchie afgeworpen', zoals de standaarduitdrukking luidde.

Hij vertegenwoordigde de gehele kerk van Amsterdam, dus ook diegenen, die 'niet met de Doleantie meegingen'—maar deze zegswijze druist tegen alle principes van de Doleantie in. Op enkele plaatsen had in 1886 al een Doleantie plaatsgevonden, vanaf januari 1887 geschiedde dit georganiseerd op tientallen plaatsen.

Of een kerkeraad óf een groep schudde het juk der synodale hiërarchie af. Al spoedig rees de vraag, wat men aan moest met de Christelijke Gereformeerde Kerk.

Wanneer men luistert naar de geluiden van 1886, wordt duidelijk dat er sprake was van tweeërlei benadering. De eerste was een zeer positieve, waarbij men de Afgescheidenen ten volle accepteerde, ook als kerk, en zelfs hun prioriteit erkende: zij waren de 'eerder ontkomenen'. De krachtigste voorvechter van deze gedachte was J.J.A. Ploos van Amstel, predikant te Reitsum. Hij schreef 24 december 1886 aan Kuyper: 'De groote vraag op vele plaatsen is de verhouding tot de Chr. Gerf. Zamen moet men op den duur . . . Zamen kan men, wat men alleen niet kan . . . Het volk, dat één is in belijdenis, moet zamen. Ik geloof vast, dat, dit niet te willen, ons een oorzaak van 's Heeren ongunst zou zijn, en onzen voorspoed tegenhouden'. Hij zag de toekomst voor zich: 'Mijn stille wensch en bede is: Eenheid tusschen ons en de Ch. Gerf., en Kampens School opgelost in Amst. Universiteit, of althans één; en dan ook "dat de Heere het geeve", nog een Medische faculteit' 8 . Een tweede richting was veel critischer. Zij vindt haar beste vertegenwoordiger in de bekende mr. dr. Willem van den Bergh, predikant te Voorthuizen. Zijn grote bezwaar tegen de Afgescheidenen was, dat zij zich onttrokken hadden aan de

solidariteit met de gehele kerk. Zo schrijft hij 28 september 1886 aan Kuyper: 'Inderdaad, geloof ik, dat uit geestelijk oogpunt zoowel wij schuld tegenover de Afgescheidenen hebben te belijden ook in hun onjuist kerkrecht, maar ook zij aan onze ellenden. Daarenboven is het meer dan een kerkistische vraag, of het optreden eener doleerende Kerk geschiedt, totdat of, in den geloove, opdat de plaatselijke Kerk terugkeere. Indien God het niet verhoede, dan krijgen wij op verschillende plaatsen eenvoudig een tweede afscheiding . . . Vooral het gemis aan solidariteit van schuld is zie ik wel, ook de wonde plek in onze Antirevolutionaire partij en op schoolgebied' 9 . Vooral het 'totdat' tegenover 'opdat' is karakteristiek voor Van den Bergh. Een half jaar later formuleerde hij nog scherper: 'Daarenboven moet het onzerzijds een geestelijke worsteling blijven tot bevrijding der Kerken. Het "totdat" der Afscheiding, worde door ons in "opdat" veranderd' 10 . Daarmede tekent hij scherp het verschil, zoals hij dit ervoer: de Afscheiding had zich van de kerk der vaderen afgetrokken en wilde daarmede geen gemeenschap hebben 'tot dat deze terug keert tot de waarachtige dienst des Heeren', 11 de Doleantie had zich actief daarvoor in te zetten en mocht zich niet onttrekken aan de Hervormde Kerk.

Het verschil in houding ten opzichte van de Afgescheidenen blijkt dus gegrond te zijn in een verschil van inzicht inzake de Hervormde Kerk en dus ook inzake de Doleantie. Ploos van Amstel ziet het gevaar opdoemen van 'twee Gerf. Kerken naast elkander' 12 . Hij heeft de Hervormde Kerk afgeschreven, de Doleantie

is voor hem een tweede afscheiding. Van den Bergh denkt vanuit het eigenlijke ideaal van de Doleantie. Zijn kerkeraad formuleert dit haarscherp: 'Met den band van de z.g. besturen te verbreken, willen wij niet geacht worden den band verbroken te hebben met de kerken van Jezus Christus in deze Landen' 13 .

Op het Gereformeerd Kerkelijk Congres van januari 1887, waar het tot een eerste begin van kerkelijke organisatie kwam, werd ook de verhouding tot de Christelijke Gereformeerden aan de orde gesteld. Christelijke Gereformeerden zeiven werden beschouwd als 'tijdelijk uitwonende leden, die onze Kerk verlieten om haar ergerlijke gestalte, maar nu ze zich zuiverde, weer op één wortel met ons bloeien moeten' 14 . Men kon hen dus met attestatie als lid aanvaarden, het omgekeerde was onmogelijk, gezien het Reglement van 1869. Wanneer dat zou zijn weggenomen, zou het ook tot ineensmelting van de kerken kunnen komen. Het is begrijpelijk, dat de reacties hierop van afgescheiden zijde zeer negatief waren. Hier beschouwden de Dolerenden zich ds de vaderlandse kerk en de Afgescheidenen als buitenstaanders 15 .

Iets voorzichtiger was het Synodaal Convent van juni/juli 1887, waarop de Dolerenden hun voorlopige kerkverband consolideerden. Daar ging men in zoverre uit van de gelijkheid van beide groepen, dat Kuyper als rapporteur kon zeggen, dat beide 'inzijn in den wortel der historische Gereformeerde Kerken dezer natie'. Er staan dus, zo zet hij uiteen, niet kerken naast elkaar die zich verenigen, maar kerkbesturen 16 . Dat klonk iets aardiger, maar in feite werden ook nu de Afgescheidenen geannexeerd. Het is geen wonder, dat op de Conferentie met ambtsdragers in april 1888 theologen van de Christelijke Gereformeerde Kerk hun critiek toespitsten op de vraag, of de Dolerenden de banden met de Her-

vormde Kerk verbroken hadden 17 . De vereniging kwam ook niet tot stand, voordat de Dolerenden op dit punt volkomen door de knieën waren gegaan. Daardoor kwamen theorie en practijk weer bijeen: de Doleantie was een tweede afscheidingsbeweging geworden en de Dolerenden accepteerden deze realiteit. Het unieke karakter van de Doleantie was daarmede verloren gegaan.


1. A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken, aan de zonen der reformatie hier te lande op Luther's vierde Eeuwfeest aangeboden, Amsterdam 1883.

2. A. Kuyper, a.w., 197 v.

3. A. Kuyper, a.w., 199.

4. A. Kuyper, a.w., 135.

5. A. Kuyper, a.w., 143.

6. F.L. Rutgers, Het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen Kerkeraad in den aanvang der 17e eeuw, Amsterdam 1882, 44-50.

7. A. Kuyper, a.w., 199.

8. Kuyper-Archief, no. 3789.

9. Kuyper-Archief, no. 3763. De brief is in deze passage een antwoord op een brief van Kuyper, die niet bewaard is gebleven. Kuyper moet geïnformeerd hebben naar wat Van den Bergh had gezegd op een vergadering van kerkeraden en gemeenteleden te Leeuwarden, die door omstreeks 1000 mensen bezocht werd. Zie voor deze vergadering en voor de drie punten, waarin Van den Bergh het verschil tussen Dolerenden en Christelijke Gereformeerden had samengevat J.C. Rullmann, De Doleantie in de Nederlandsch Hervormde Kerk der XlXe eeuw historisch geschetst, 2 Amsterdam 1917, 43 v. Men krijgt de indruk, dat Kuyper zich critisch geuit had. Van den Bergh schrijft namelijk: 'Wat de drie punten door mij te Leeuwarden genoemd, betreft, ik bedoelde daarmede geene vergelijking van de Christelijk Gereformeerde met onze zoogen. Vrijgeworden Kerke, maar met de ideaal-doleerende Kerke'.

10. Kuyper-Archief, no. 3870, juni 1887. 11. Zie de Acte van Afscheiding, in Documenta Reformatoria. Teksten uit de geschiedenis van kerk en theologie in de Nederlanden sedert de Hervorming, dl. 2, Kampen 1962, 134.

12. Kuyper-Archief, no. 3854, 25 maart 1887.

13. Zie P.L. Schram, Willem van den Bergh 1850-1890, Amsterdam 1980, 149. De beschouwingen van de schrijver, blz. 146 v., over Van den Berghs kerkelijke ideeën en idealen deel ik niet. Hij miskent m.i. het wezen van de Doleantie, die een vrije kerk wilde via een breuk met het bestaande en die als geheel gruwde van een 'uittreding uit de Hervormde Kerk'.

14. Zie Gereformeerd Kerkelijk Congres. Adviezen der zakelijke sectiën, Amsterdam 1887, 27-29.

15. Zie Gereformeerd Kerkelijk Congres. Het juk der tweede hiërarchie. Drie referaten . . ., Amsterdam 1887, 44: 'Blijven moeten we dus in onze Kerken, maar niet om ... nu voortaan in die Kerken ons in eigen kring stillekens terug te trekken, en mits we het Evangelie maar gereformeerd prediken en eene gereformeerde prediking hooren kunnen, nu voorts de Hierarchie de Hierarchie te laten, als ging haar zonde ons niet aan; want dat heet dan wel getrouw te zijn, maar het is er het tegendeel van'.

16. Acta van het Synodaal Convent van Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) in Nederland. Gehouden te Rotterdam op 28, 29, 30 Juni en 1 Juli 1887, Amsterdam 1887, 31: 'Bij het bespreken van de vereniging met de broederen die zich noemen "de Christelijke Gereformeerde Kerk" mag nooit gedacht aan een staan in tweeërlei Kerk, zoodat men nu óf uit de eene in de andere zou overgaan, of beide zou saamsmelten, maar moet uitgangspunt zijn de overtuiging, dat beide groepen behooren tot en staan in "de vergadering der geloovigen", en inzijn in den wortel der historische Gereformeerde Kerken dezer natie'.

17. Zie H. Bouma, De vereniging van 1892. Ben episode uit de geschiedenis van het oecumenische streven van de 'afgescheiden' en de 'dolerende' kerken in Nederland, Groningen 1967, 45-49.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

DNK | 84 Pagina's

DOLERENDEN EN AFGESCHEIDENEN 1886-1887

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

DNK | 84 Pagina's