Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VADERLANDSLIEFDE EN NATIEBESEF BU ISAÄC DA COSTA

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VADERLANDSLIEFDE EN NATIEBESEF BU ISAÄC DA COSTA

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de gedichten en geschriften van Isaac da Costa neemt het begrip Vaderland een belangrijke plaats in. Wij willen een poging doen om de ontwikkeling van Da Costa's denkbeelden en gevoelens omtrent dat begrip te analyseren. De keerpunten in het leven van Da Costa, zijn bekering tot het christendom en zijn overgang van het contrarevolutionaire denken naar anti-revolutionaire opvattingen, vormen de grove kaders.

De aandacht is gericht op de beide naties waartoe Da Costa behoorde, de Israëlische en de Nederlandse. Gevoelens en verwachtingen ten aanzien van het Hemels Vaderland, waarnaar zijn verlangen steeds meer groeide, vallen buiten deze beschouwing, hoewel zijn geloof daarin nauw verbonden was met zijn geloof in de twee uitverkoren naties op aarde.

De joodse dichter Da Costa werd geboren aan het begin van een nieuw tijdperk in de geschiedenis van West-Europa. De Franse revolutie bracht grote veranderingen in de samenleving met soms verstrekkende gevolgen voor haar individuele leden. De joodse gemeenschap in Nederland verloor in deze tijd haar wettelijke isolement. De joden kregen dezelfde rechten en ontplooiingsmogelijkheden als de andere inwoners van Nederland. Deze gelijkschakeling bleek echter een bedreiging voor het eigen karakter van de joodse gemeenschap als uitverkoren volk van God.

Ook Nederland, het "tweede Israël", werd door de gelijkschakeling bedreigd. Het lidmaatschap van de gereformeerde kerk was eeuwenlang voorwaarde voor een volwaardig burgerschap. Voortaan echter was godsdienst een privé-zaak en waren alle burgers gelijk. De opvatting over de gereformeerde godsdienst als wezen van de Nederlandse natie boette in aan betekenis. Da Costa, na zijn bekering tot het christendom behorend tot beide uitverkoren volken, wierp zich op als een vurig strijder voor het behoud van de identiteit van deze twee naties.

Bij de jonge Da Costa echter ontdekt men weinig van die vurige vaderlandsliefde en strijdlust. In het gedicht "De verlossing van Nederland" uit 1814, bezong hij de bevrijding van Nederland van de Franse tirannie. Da Costa uitte zich in dit gedicht met behulp van

woorden en vergelijkingen waarin het klassicisme van de voorgaande eeuw nog doorklinkt. Zo duidde hij zijn dichtwerk aan als "Philomes zangen" 1 en de slag bij Leipzig werd vergeleken met die van Marathon, Platéa en Salamis .

Deze wijze van zich uitdrukken vindt men bij Da Costa tot de jaren twintig. In het gedicht "De zesde december", worden de Nederlanders aangeduid als "Pallas zonen" en als "Bataven". De aantasting van de Nederlandse vrijheid wordt uitgebeeld als "de vrijheidsmaagd die hoed en speer ontviel" 3 .

Uit de woordkeus blijkt eveneens navolging van het klassieke ideaal.

De woorden wraak, roem, moed, deugd der vaderen en het opvoeren van een "teed're vrouwenschaar" 4 , als een koor in een klassieke tragedie, wenend op de achtergrond, zijn hiervoor illustratief.

Het karakter van de Nederlandse natie werd gevormd door de vrijheidszin van de Nederlanders met daaraan gepaard moed en eendracht: De Nederlanders als afstammelingen van heldhaftige voorouders die de strijd aangingen met de Spaanse tiran. Een strijd die te vergelijken was met de strijd tegen de Franse overheersing in de eigen tijd . De joodse historicus J. Meyer noemt de wijze waarop Da Costa in deze tijd ten opzichte van de Nederlandse natie stond typerend voor de groep van geassimileerde joden, die in Nederland hun vrijheid hadden gevonden en zich vrij konden ontplooien. Van een nationale binding met Nederland kan men volgens Meyer echter nog niet spreken .

Terecht plaatst Meyer Da Costa in de traditie van de Verlichting en in dit specifieke geval in die van de joodse Verlichting, waarin emancipatie en assimilatie een belangrijke rol speelden. Het klassicisme en het vrijheidsideaal illustreren dit voldoende. Het is echter onterecht te poneren dat er geen sprake was van nationale binding. Een emotionele band met Nederland lijkt afwezig; het gebruik van de klassieke uitdrukkingen, vergelijkingen en idealen schept afstand.

Da Costa was hierin echter niet minder nationaal-gebonden dan de niet-joodse verlichte Nederlanders. Volgens de historicus E.H. Kossmann had het nationalisme, dat in het Verenigd Koninkrijk van regeringswege bevorderd werd een renaissance-mentaliteit en werd het gedragen door geleerden, classici en historici 7 .

Emotionele ontboezemingen over het vaderland zoals die bij W. Bilderdijk werden aangetroffen, vormden een vreemd geluid in de eerste decennia van het negentiende-eeuwse Nederland. De basis voor de nationale binding was sterk rationeel: het eigen land vormde een gebied waarin het individu zich maximaal kon ontplooien.

Ook in het nationalisme elders in Europa kwam pas later het emotionele gevoel ten opzichte van het vaderland tot ontwikkeling 8 .

Nederland kende een soort "verlicht nationalisme" en de jonge Da Costa vormde daarin geen uitzondering. Er was wel sprake van een nationale binding, maar de basis was rationeel.

Aan de invloed van zijn leermeester, de contra-revolutionaire romanticus Bilderdijk was het te danken dat Da Costa's gedichten over zijn vaderland een emotionele lading kregen. Deze gevoelens richtten zich aanvankelijk niet op Nederland maar op de Israëlische natie. Bilderdijk ontwikkelde bij Da Costa het besef tot de joodse natie te horen. De dichterlijke weerslag van deze gevoelens vindt men in het dichtwerk "De tocht uit Babel" 9 , waarin Da Costa de geschiedenis van de Sefardische joden vertelt. Nazaten van enkele joods-aristocratische geslachten trokken na de verwoesting van de tempel en de stad Jeruzalem door de Babyloniërs weg en vonden uiteindelijk een tweede vaderland op het Iberisch schiereiland. Met deze westerse joden identificeerde Isaac da Costa zich. Het was zijn overtuiging dat God bij hen de eer van het joodse volk en het huis van David zou herstellen.

"U is hij, Juda! aan uw kroost, de harde ballingschap ten troost, door de Almacht Gods beschoren! Hier wordt de koninklijke staf; dien God U tot een erfgoed gaf, met de ouden roem herboren" 10 .

Er is in dit dichtwerk geen sprake meer van afstandelijke woorden en begrippen. Uit het veelvuldig gebruik van het woordje "ons" en uit de directe beschrijving van de gebeurtenissen blijkt een diep besefvan verbondenheid met zijn voorgeslacht.

"In 't verre Westen neêrgezeten, op d'ons door God bestemden grond, zal Judaas kroost welhaast vergeten, dat er een Babel ooit bestond! Van waar dan voelt hij al den zegen,

dien ons dit blijd'vaarwel voorspelt, 't hart zich op d'eigen stond verlegen, en van een doffe smart bekneld?

Ach Sion, ! Sion! Uw landouwen, het wettig erf van Jacobs kroost zal nimmermeer hun oog aanschouwen! En heel dit mild gezegend Oost, dat Vaderland van onze Vaderen, die rustplaats van hun overschot, mag nimmermeer de voettreê naderen van de uitverkorenen van God" 11 .

Da Costa riep zijn volksgenoten op om trouw te blijven aan de eigen identiteit, zodat God hen op de "langgewenschte dag", de dag van het eerherstel van Israël, trouw aan hun afkomst zou vinden 12 .

Meyer kent Da Costa's gevoelens ten aanzien van het joodse volk zo'n grote rol toe, dat hij in dit joods nationalisme gecombineerd met Da Costa's grenzeloze bewondering voor Bilderdijk en de wens om hem te imiteren, de belangrijkste drijfveer meent te zien voor Da Costa's overgang tot het christendom. Da Costa met zijn jong joods nationalisme probeerde begrip te vinden bij zijn Sefardische broeders. Deze waren echter "ontnationaliseerd en bloedeloos", zoals Meyer dat omschrijft. De geassimileerde joden hadden hun eigen karakter verloren en Isaac da Costa vond geen aansluiting 13 .

Meyer constateert met spijt dat Da Costa als een soort joodse Bilderdijk, in een joods réveil, het jodendom over de drempel van de eeuw had kunnen tillen als daarvoor plaats was geweest in de joodse gemeenschap 14 . Doordat er geen ruimte was voor Da Costa's gevoelens binnen de eigen joodse kring werd hij in de armen gedreven van het christendom, zoals dat beleden werd door Bilderdijk. In dat geloof speelden nationale gevoelens omtrent een uitverkoren volk wél een belangrijke rol. Het was echter een ander volk dan het joodse. Da Costa zocht een surrogaat. Zijn nieuwe geloof was zo een produkt van gefrustreerd joods nationalisme: "en aan zijn naïef gemoed ontwringt hij de fictie van "Nederland, het Israël van het Westen" 15 .

Meyer negeert Da Costa's religieuze motieven voor zijn bekering. In het verlicht milieu waarin Da Costa opgroeide zocht hij tevergeefs het geloof in een persoonlijke God. Dat geloof vond hij wel bij de mensen rond Bilderdijk. Evenmin heeft Meyer er oog voor dat door

de bekering tot het christendom aan Da Costa's gevoelens ten opzichte van Nederland en Israël een extra dimensie werd toegevoegd. Zeker Da Costa zou zich niet langer veroorloven om "de prophetische glansen der toekomstige heerlijkheid van het Joodse volk onder hunnen eigenen Koning Christus toe te passen op eenig tijdvak... van Israëls geschiedenis buiten het erfland der vaderen en de gehoorzaamheid aan dien Verlosser, die alleen de Leeuw uit Juda is..." 16 , maar de bekering tot het christendom betekende niet dat de

joden voor hem als uitverkoren volk hadden afgedaan. In het gedicht "Israël" dichtte hij hen toe: "Gij voert dat heilig bloed in de aderen, met wien de Heer verbonden sloot, en, hoe vervallen van uw vaderen, nog zijt gij door uw afkomst groot! U noemde God Zijn uitverkoren, Zijn volk, Zijn deel, Zijn schat op aard' Zijn lieveling, Zijn eerstgeboren...

O! worden we dien heilnaam waard!" De joden bleven Gods uitverkoren volk; bovendien deed Da Costa afstand van zijn eng Sefardisch bewustzijn. Da Costa bleef zich jood voelen of, zoals hij zelf schreef, "Ik bleef toch wel (neen ik werd eerst recht) Israëliet, toen ik, door de genade mijner Vaderen God en Zaligmaker, mij Christen beleed".

Vanuit Israël verwachtte Da Costa het heil van de wereld. Het was zijn diepste overtuiging dat als Israël zich zou bekeren, er een nationaal herstel onder de scepter van de Messias zou plaatsvinden.

Vanuit het herstelde Israël zou God zijn zegen en heerlijkheid over de aarde verspreiden. Fel verweerde Da Costa zich tegen de opvatting dat de christelijke kerk de plaats van Israël als uitverkorene zou hebben ingenomen. Het heil was uit de joden en daarom was het zaak voor de joden om hun eigen identiteit te blijven bewaren. In een brief uit 1856 aan Groen van Prinsterer noemde Da Costa de "herstelling" van de joodse natie een profetische beschouwing, die in de dagelijkse politiek geen rol speelde 19 . Deze uitspraak van Da Costa toont tevens aan dat het niet juist is om over Da Costa te spreken als een eerste zionist, zoals Meyer dat doet 20 . Het herstel van Israël was gelegen in de bekering tot Christus. Van concrete politieke activiteiten tot herstel van een staat was bij Da Costa geen sprake.

In het joods nationalisme van Da Costa was echter een speciale plaats ingeruimd voor Nederland. Nergens op de wereld hadden de joden "eene zoo verkwikkende herbergzaamheid gevonden, als in dit eenmaal van de God van Israël zoo ruim gezegende Hervormde Land" 21 . Lijkt dit de grootste eer die een "joods nationalist" het hem goedgezinde land kon aandoen, het blijkt dat de christenjood nog veel verder ging in zijn liefde voor het land van "de zachte ballingschap". In het gedicht "Israël en Nederland" vergeleek Da Costa de geschiedenis van Nederland met die van Israël: Zoals Israël werd bevrijd uit het diensthuis Egypte, zo werd Nederland bevrijd van de Spaanse tirannie. Er ontwikkelde zich bij Da Costa een emotionele band met Nederland, die de plaats innam van een nationale binding van verlicht-rationele aard. De God van Israël was tevens de God van Nederland en beide volken kregen een eigen plaats in Gods heilsgeschiedenis 22 .

Da Costa aanvaarde Nederland als een tweede Israël. Hij stond daarmee niet zozeer in een joodse traditie, maar sloot aan bij de gereformeerde geschiedschrijving. Het vergelijken van de geschiedenis van Israël met die van Nederland, het geloof in Gods uitverkiezing van de Gereformeerde kerk in Nederland en zijn bijzondere zorg voor Nederland, treft men ook aan bij de gereformeerde historiografen van voor de Franse Revolutie. In de brochure De verbondsverklaring van 1573 aan Nederland herinnerd, legt Da Costa het Nederlandse volk uit hoe die bijzondere verhouding tussen God en Nederland tot stand kwam. Willem van Oranje sloot voor de zaak van Nederland een verbond met God en verklaarde dat met de volgende woorden: "Al eer wy deze sake en bescherminghe der Christenen, en andere verdruckte in deze Lande hebben aangevangen, hebben wy met den Alleropperste Potentaat der Potentaten alsulcken vasten Verbont gemaeckt, dat wy en alle gene, die vast daarop betrouwen, door syn geweldighe ende machtighe hand ten lesten noch ontset sullen worden...".

Da Costa riep Nederland op zich dat verbond te herinneren waarin God in deze gewesten."... de kerk van Christus met Nederlands volk en Nassaus Prinsenstam verbinden wilde tot een drievoudig snoer, hetwelk niet licht verbroken worden zoude" 24 . Da Costa was de mening toegedaan dat de tachtigjarige oorlog veel verschillende oorzaken leek te hebben, maar dat het eigenlijke doel door God gegeven was, namelijk "de vestiging van een machtig bolwerk der Hervor-

ming, van eene plaatse der vast-en veiligheid voor de Kerk van Christus als een afgezonderd Israël onder de Christenheid" 25 .

Men kon echter niet spreken van een soort nationale beschermgod.

De uitdrukking "de God van Nederland" gaf uitdrukking aan Gods bijzondere zorg voor en begenadiging van Nederland, namelijk de uitverkiezing van de Hervormde kerk in Nederland . In de geschriften van Da Costa wordt desalniettemin de Nederlandse natie regelmatig aangeduid met Gods uitverkoren volk. Dat vindt zijn verklaring in het feit dat voor Da Costa de Hervormde kerk onlosmakelijk verbonden was met Nederland en zij het wezen van de natie uitmaakte. Op deze wijze omvatte de uitverkiezing van de Hervormde kerk tevens Nederland.

Zoals Israël als middelpunt zou fungeren bij de vestiging van Gods heil op aarde, zo had Nederland zijn functie als centrum van waar de ware leer, de heilsboodschap verkondigd zou worden. Aanvanke-

de ware leer, de heilsboodschap verkondigd zou worden. Aanvankelijk was er bij Da Costa een geloof in de superioriteit van Nederland ten opzichte van de andere volken te onderkennen. Als Nederland zich zou bekeren en terugkeren naar het oude verbond en bereid was de geschiedenis van Nederland vanuit het rechte standpunt - dat van Gods hand in de geschiedenis en zijn bijzondere bemoeienis met Nederland - , dan zou men ontdekken "de heerlijkste hoop op een heuchelijke toekomst door den God van Nederland aan dit uitverkoren plekjen gronds toebereid" 27 . In het gedicht "Geestelijke Wapenkreet" gaf Da Costa uiting aan deze hoop: "O, Nederland! Gij zult eens weêr Het Israël van 't Westen worden! God zal uw Kerk met licht omgorden uw Koningen met Davids eer".

Da Costa ging zelfs zo ver dat hij dichtte "Nog eenmaal zal zich alles buigen voor Holland onder Jesses vaan" 28 .

In de loop van de tijd werd zijn toon echter wat bescheidener. Zo schreef Da Costa in 1831 in Ontwerp van Voorlezingen over Vaderlandsche geschiedenis en taal, dat "Nederland onder alle volken het uitnemendste geschikt is om, wederom als vanouds door en voor ware Godsdienst, Vaderlandsliefde en onderdanentrouw zoo al niet groot, tenminste onafhankelijk, geacht, en geëerbiedigd [te] worden" 29 .

Op oudere leeftijd nam Da Costa zelfs openlijk afstand van de gedachte dat Nederland superieur was. Het duidelijkst blijkt dit uit het feit dat Da Costa aan de in 1829 geschreven kerst-en nieuwjaarsintreêgezangen, waarin Nederlands herstel als Gods verbondsvolk onder de natiën werd bezongen, in 1858 een nieuw couplet toevoegde met de woorden: "Ja komen zullen deze tijden van licht en heerlijkheid na lijden doch bij geen enkel volk bepaald" 30 .

Da Costa's opvatting over de geschiedenis van Nederland veranderde echter niet. Het verbond dat God met Nederland en Oranje had gesloten bleef het wezen van de natie. Hij beschouwde het Nederlandse volk als "protestantsch christelijk, onzen Nederlandschen staat, eerst Republiek daarna Koninkrijk onder den staf of scepter van Oranje, als een gewrocht der kerkhervorming" 31 .

De kerk vormde de basis van de uitverkiezing van Nederland. De verkondiging van de rechte leer was het voetstuk van de kerk. De Nederlandse natie werd dientengevolge bedreigd als de verkondiging van de rechte leer in Nederland werd bedreigd. De ideeën van de Verlichting en de Revolutie vormden de grootste bedreiging van het erfgoed der vaderen.

Da Costa noemde dat de "goden dezer tijd". Toen Da Costa zijn contra-revolutionaire standpunt had verlaten, bleef zijn strijd tegen de goden der tijd, de geest van revolutie en menselijke eigenwaan bestaan.

In het gedicht "Israël en Nederland", bezong Da Costa de bevrijding van Israël uit de Babylonische ballingschap en de bevrijding van Nederland van de Franse tirannie. Voortdurend worden in dit gedicht de verschillende situaties met elkaar vergeleken, maar plotseling houdt de vergelijking op; wanneer Israël wordt toegedicht: "uw tempel is herrezen", leest men dat Nederland haar edelste gave niet terugvroeg: "Haar kerk is niet verrezen!" 32

In het gedicht "Wachter, wat is er van de nacht" riep Da Costa uit: "O volk, in vroeger eeuw Hervormingseerstgeboren! wat werdt, wat zult gij thands? Wier wilt gij toebehoren den God des Hemels en des Bijbels - of de Eeuw? " 33

In de strijd voor het behoud van het wezen van de Nederlandse natie was een speciale taak voor Oranje ingeruimd. Da Costa dichtte:

"wat toekomst ons bedreig' daar is voor Nederland een roeping, voor Oranje een aangewezen stand" 34 .

De liefde voor het geslacht Oranje kreeg Da Costa naar eigen zeggen mee in zijn opvoeding 35 . Deze liefde uitte hij reeds in zijn eerste gedichten. In "Verlossing van Nederland" beschreef hij Willem de Zwijger als een held met moed en wijsheid. Het gedicht "De zesde december" werd gewijd aan koning Willem I en bezingt diens grote daden voor Hollands vrijheid, godsdienst en eer.

Van een roeping is echter in deze gedichten nog geen sprake. In een dichtwerk uit 1813, opgedragen aan Willem van Hogendorp, waarin Da Costa vijf Oranjehelden bezingt merkt men de eerste invloeden van Bilderdijk. De godsdienst die door de Oranjes werd verdedigd was echter nog niet nader bepaald en de roeping van Oranje als voorbeeld voor andere vorsten op aarde en als beschermer van het volk tegen de regenten, had nog een sterk werelds karakter 36 .

Hetgeen later door Da Costa de verbondsverklaring van Willem van Oranje zou worden genoemd, had nog de betekenis van een "Godgevallig pleit voor Neêrland aangegaan" 37 .

Na de bekering tot het christendom worden de Oranjes voor Da Costa in de eerste plaats Godshelden. De bescherming van de rechte leer in Nederland en Europa was hun roeping. De Europese taak werd vooral vervuld door de koning-stadhouder Willem III, die daarom met Willem de Zwijger een bijzondere plaats bij Da Costa innam. Naast de deugden van heldhaftigheid en moed werd vanwege hun taak om de rechte leer te beschermen, de deugd vroomheid het meest gewaardeerd. In het laatste gedicht van Da Costa "De slag bij Nieuwpoort" beschreef Da Costa de moed en krijgskunde van Maurits. De doorslaggevende factor in de strijd was echter Gods beslissende rol. De overwinning voor Maurits was gelegen in diens vrees voor God: " 't Geheim van allen zegen (Oranje en Neêrland! hoor' t) is in Gods vrees gelegen Zijn dienst, Zijn gunst, Zijn woord!" 38

De held van Nieuwpoort wist dit en daarom liet Da Costa het dichtwerk eindigen met de woorden: " - Met wapperende veder Keert Maurits ruiterij van 't eenzaam slagveld weder.

Geen vijand zag zij meer op dees haar laatsten rid!-

Maar de overwinnaar in het stof geboden, bidt!" 39

De Oranjevorsten van zijn eigen tijd brachten Da Costa veel teleurstellingen. Koning Willem I trouwde een katholieke vrouw. Zijn aanbeden held koning Willem II sympathiseerde met het katholicisme. Deze katholieke sympathieën vormden een bedreiging voor Da Costa's natieopvatting! Moest niet de Oranjevorst de Hervormde kerk beschermen? Willem II is echter nooit katholiek geworden, hoewel die geruchten de ronde deden 40 , en Da Costa kon blijven geloven in zijn held. Toen in 1849 Willem II overleed betreurde Da Costa dat zeer. In het gedicht "Rouw en Trouw" bond hij koning Willem III op het hart om net als zijn vader op de grondslag van de geschiedenis en het beginsel van het woord van God, vorst te zijn 41 . Aan Willem III werd echter geen enkel gedicht meer gewijd. Tijdens zijn regering uitte Da Costa zijn teleurstelling in Oranje openlijk: In een brief over het verval van Nederland leest men de smartelijke uitroep: "En Oranje; eenmaal het ultimum refugium, de kleur des lichts, als alles aan de horizon donker was!" 42 Oranje leek zijn roeping vergeten. Zoals Da Costa Nederland opriep om terug te keren tot God, zo riep hij Oranje op zich zijn roeping te herinneren.

Was het voor de zeventiende-en achttiende-eeuwse geschiedschrijvers voldoende om in de gebeurtenissen van alle dag Gods bijzondere zorg voor Nederland aan te wijzen, voor de in de negentiende eeuw levende Da Costa was dat Nederlands Israël voorbij. Hij noemde dat oud-Nederland. Met zijn opvattingen kon hij niet de bestaande situatie legitimeren, maar was hij gedwongen deze te veranderen naar de ideale toestand voor de Franse revolutie. Daar Da Costa voor zijn geloof in Nederlands Israël geen steun kon vinden in de dagelijkse werkelijkheid was hij genoodzaakt te theoretiseren.

Zo gaf hij in de brochure Inleiding op een Reeks van Voorlezingen over de Geschiedenis van het Vaderland in een beschouwing weer, hoe een volk in eenzelfde betrekking tot God kon komen te staan als het volk Israël 43 . Toen de oudere Da Costa zijn contra-revolutionaire standpunt had verlaten en niet meer streefde naar een volledig herstel van de situatie van voor de Franse revolutie, bleef hij toch het ideaal van oud-Nederland vasthouden. Het wezen van de Nederlandse natie, Gods uitverkiezing van zijn kerk onder de bescherming van Oranje, werd voor de anti-revolutionair richtlijn voor politiek handelen in de bestaande situatie. Politiek handelen in overeen-

stemming met Gods wil en met het oog op Gods toekomst. Zijn theorieën en idealen over de Nederlandse natie kregen zo de kracht van een ideologie.

Da Costa vocht voor het herstel van het Nederland van oudsher.

Het formele herstel van de Gereformeerde kerk en staat mocht minder belangrijk voor hem zijn gaan worden, maar voor het geestelijk herstel, de innerlijke bekering tot God bleef hij zich inzetten. Hij wilde Nederland overtuigen van zijn bijzondere betrekking tot God.

Deze opvatting had echter geen basis in een "objectieve analyse" van de geschiedenis, maar haar uitgangspunt was het geloof dat God de Nederlandse geschiedenis leidde. Degenen die dat geloof bezaten konden de hand van God in de gebeurtenissen onderscheiden.

Zo schreef Da Costa in zijn geschrift De Sadduceën: "Dan eerst Nederlanders als gij alle wijsheid dienstbaar aan uw Christendom wilt maken, dan eerst zult gij de gebeurtenissen van vroegere dagen uit het recht oogpunt kunnen beschouwen, dan zult gij in de kennis van uwe geschiedenis de meest gewenschte verstercking vinden voor uw vertrouwen op Gods allerbijzonderste Voorzienigheid, voor uw geloof in uwen Heiland, voor uwe overtuiging van de Goddelijke bestiering in de Hervorming der kerk, voor uwe gehechtheid en liefde tot Vaderland en Oranje..." 44 .

Geloven was echter een zaak van uitverkiezing: "De Geloofsbelijdenis der echte Gereformeerde Kerk, brengt mede, dat Jesus Christus is gekomen in de wereld om die genen met God te verzoenen, en tot het eeuwige leven te voeren, die de Vader in Zijn eeuwigen Raad besloten heeft met het geloof te begenadigen" 45 .

Het feit dat door God was vastgelegd wie geloofden en wie niet en hoe de geschiedenis zou gaan verlopen, ontsloeg Da Costa echter niet van zijn taak om Nederland op te roepen tot bekering. Hij geloofde in het menselijk handelen binnen de door God beschikte geschiedenis.

Da Costa maakte daartoe onderscheid tussen de loop der tijden en de geest der tijd. Da Costa voerde "... geen strijd tegen den loop en voortgang der tijden, die van God zijn, maar tegen den geest en de hoogheid eener eeuw" 4e .

Dit kunstmatig onderscheid, - want horen de geest en de hoogheid van een eeuw niet bij de loop van de geschiedenis? - maakt voor buitenstaanders de kwestie ingewikkelder. Voor de uitverkorenen echter die door hun geloof in de geschiedenis Gods hand konden onder-

scheiden speelde dit probleem niet. Door hun geloof waren zij ook in staat in hun eigen tijd te onderscheiden, wat de loop van Gods geschiedenis was en wat de geest der eeuw was, die tegen God inging.

Vanuit deze opvatting kon Da Costa ver gaan in het accepteren van nieuwe ontwikkelingen, zoals de grondwet en de emancipatie van joden en katholieken. Met betrekking tot de grondwetswijziging schreef hij in 1844 aan Groen van Prinsterer: "Mijn grondgedachte is: 'In zijn wezen vrucht der tijden, in zijn vorm van dezen tijd"... wat wenschen wij, als Christenen, met betrekking tot Koning en Regeringsvorm? Dat de Koning in de vreeze Gods en naar zijn Woord nog eens Koning zij! maar ook achten wij het mogelijk, wenschelijk, ja noodig in den constitutionelen vorm, die de bedeeling des tijds meebrengt" 47 .

In 1848 betoonde hij dan ook instemming met de verregaande grondwetswijziging van Thorbecke. Het wezen van de Nederlandse natie bleef voor hem protestants christelijk onder Oranje, als vrucht van de geschiedenis die door God zo was beschikt.

De overtuiging dat het wezen van de Nederlandse natie onveranderlijk was, bepaalde ook Da Costa's houding ten opzichte van de emancipatie van de joden en katholieken. De emancipatie moest haar vooruitgang vinden, zelfs op kritische momenten: "Maar veranderen wij toch ons program niet, en toonen wij dat het protestantsch wezen onzer natie denkbaar blijft met eene Constitutie, die overeenkomstig den loop des tijds geene Roomschen of Joden uitsluit" 48 . Da Costa vond zelfs dat joden en katholieken toegang moesten hebben tot de anti-revolutionaire kiesverenigingen. Zo niet dan zou hij zijn lidmaatschap opzeggen 49 .

De ideeën van de andersdenkenden bleef hij echter met vuur bestrijden. Hij zag in het katholicisme en liberalisme de dragers van een geest die tegen God was gericht. Zo bleef zijn strijd bestaan waarvan de woorden doorklinken in veel van zijn dichtwerken.

"Zij zullen het niet hebben, ons oude Nederland Het bleef bij alle ellenden Gods en der Vaadren pand! Zij zullen het niet hebben de goden van den tijd! Niet om hun erf te wezen heeft God het ons bevrijd!" 50

Onder invloed van Bilderdijk ontwikkelden zich bij Da Costa allerlei emotionele gevoelens ten opzichte van zijn vaderland. Aanvankelijk betroffen deze gevoelens slechts zijn Sefardische voorouders, maar eenmaal tot het christendom bekeerd omvatte zijn nationale gevoelens zowel het gehele joodse volk als de Nederlandse natie.

Het natiebesef ten opzichte van de beide volken had een sterk profetisch karakter. Da Costa verwachtte de dag dat Israël zich zou bekeren tot het christendom, en het centrum van Gods heil op aarde zou worden. Van de Nederlandse natie hoopte Da Costa dat zij terug zou keren tot het verbond dat God met zijn kerk en het huis van Oranje gesloten had. Dan zou Nederland het middelpunt worden vanwaar de heilsboodschap aan de rest van de wereld verkondigd zou worden.

In de Bijbel vond Da Costa de grond voor zijn geloof in het bondgenootschap van God met Israël. In de geschiedenis zag hij de tekenen van Gods bondgenootschap met Nederland. Voor de gelovige immers was de hand van God zichtbaar in de gebeurtenissen in het verleden en het heden. Deze gelovige zag in die gebeurtenissen hoe God zijn uitverkoren kerk in Nederland gevestigd had onder de bescherming van Oranje. De uitverkoren kerk maakte het wezen van de Nederlandse natie uit.

Met zijn denkbeelden omtrent Nederland als een tweede Israël sloot Da Costa aan bij het gereformeerde natiebesef uit de eeuwen voor e Franse revolutie. Was echter ooit het gereformeerd natiebesef nog een bevestiging van verleden èn heden, Da Costa's denkbeelden vormden een ideaal dat verwezenlijkt moest worden door verandering van de bestaande toestand. Aanvankelijk streefde Da Costa naar een volledig herstel van oud-Nederland. Als anti-revolutionair echter was het hem te doen om het geestelijk herstel. Zijn idealen omtrent oud-Nederland vormden daarbij een richtlijn voor praktische politiek. Op deze wijze kreeg Da Costa's ideaalbeeld de kracht van een ideologie. Zoals in het negentiende eeuws nationalisme elders in Europa het zelfbewustzijn van volken richtlijn werd voor politiek handelen, zo heeft de christelijk nationale ideologie van onder anderen Da Costa, een belangrijke rol gespeeld in de Neerlandse politiek.


2. Ibidem, 1, 21.

3. Ibidem, 1, 247.

4. Ibidem, 1, 6.

5. Ibidem, 1, 23.

6. Meyer, Isaac da Costa 's weg, 57.

7. Kossmann, Lage landen, 79.

8. Smitskamp, "Ontstaan en ontwikkeling nationalisme", 123.

9. Da Costa, Kompleete dichtwerken, II, 71.

10. Ibidem, II, 80.

11. Ibidem, II, 75.

12. Ibidem, II, 82.

13. Meyer, Isaac da Costa's weg, 72.

14. Meyer, 'Erfenis der emancipatie', 23.

15. Meyer, Isaac da Costa 's weg, 110.

16. Da Costa, Kompleete dichtwerken, IV, 216.

17. Ibidem, 11, 127.

18. Da Costa, Israël en de volken, XI.

19. Brieven da Costa, II, nr. CLXXX, 137.

20. Meyer, "Van Teisterband", 29.

21. Da Costa, Israël en de volken, 440.

22. Da Costa, Kompleete dichtwerken, II, 202.

23. Da Costa, Verbondsverklaring, 5.

24. Ibidem, 6.

25. Da Costa, Slotrede, 13-14.

26. Da Costa, Inleiding, 29.

27. Da Costa, Sadduceën, 54.

28. Da Costa, Kompleete dichtwerken, II, 190.

29. Da Costa, Ontwerp, 8.

30. Da Costa, Kompleete dichtwerken, II, 206.

31. Ibidem, II, 213.

32. Ibidem, II, 208.

33. Ibidem, III, 161

34. Ibidem, III, 192.

35. Brieven Da Costa, I, nr. CCCXXII, 243.

36. Da Costa, Kompleete dichtwerken, 1, 273.

7. Ibidem, 1, 269.

38. Da Costa, Kompleete dichtwerken, IV, 144.

39. Ibidem, IV, 145.

40. Brieven da Costa, I, nr. XXXII, 70.

41. Da Costa, Kompleete dichtwerken, III, 233.

42. Brieven da Costa, III, nr. CCCXXII, 243.

43. Da Costa, Inleiding, 12.

44. Da Costa, Sadduceën, 53-54.

45. Ibidem, 73.

46. Brieven Da Costa, II, nr. CCV, 248.

47. Ibidem, I, nr. LXIV, 159.

48. Ibidem, II, nr. CLXXIV, 120-121.

49. Ibidem, II, nr. CLIV, 77.

50. Da Costa, Kompleete Dichtwerken, III, 105.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1988

DNK | 74 Pagina's

VADERLANDSLIEFDE EN NATIEBESEF BU ISAÄC DA COSTA

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1988

DNK | 74 Pagina's