Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

P. HOFSTEDE DE GROOT ALS IDEOLOOG VAN DE GROOTPROTESTANTSE BEWEGING (1840-1844).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

P. HOFSTEDE DE GROOT ALS IDEOLOOG VAN DE GROOTPROTESTANTSE BEWEGING (1840-1844).

44 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vooral in het begin van Willem II 's regering heeft geen zaak de aandacht van de Nederlanders meer in beslaggenomen dan de toegenomen spanning tussen protestanten en katholieken, die zich zelfs ontladen heeft in een heftige antipapistische agitatie. 1

In de periode 1840-1857 werd Nederland overspoeld door een vloedgolf van anti-roomse geschriften en pamfletten. Liberale en conservatieve protestanten tezamen verzetten zich in een brede Grootprotestantse beweging tegen de toenemende macht van de Rooms-Katholieke Kerk. 'Geheime' protestantse genootschappen als Welstand, Tuenda, Unitas, Phylactèrion en Christelijk Hulpbetoon riepen onder de nederlandse katholieken een enorme angst op. 2 Een triest hoogtepunt vormde de Aprilbeweging van 1853. Toen kwam het liberale kabinet Thorbecke ten val door een buitengewoon agressieve Grootprotestantse actie tegen het aangekondigde herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. Aangezien in dezelfde periode binnen de Hervormde Kerk de ondogmatische, nationalistisch getinte opwekkingstheologie van de Groninger Richting opgang maakte, is de link tussen een en ander snel gelegd. Kossmann legde de relatie met een retorische vraag: 'Schiep zij [de Groninger theologie] niet een Grootprotestants eenheidsfront tegen de beperkende en exclusieve dogmatiek van het katholicisme? ' 3 Bij Bornewasser heette het, dat de explosie van het Grootprotestantse antipapisme in de Groninger theologie 'its most calculated and permanent expression' vond. Vooral de Groningse hoogleraar P. Hofstede de Groot, zou 'zijn Evangelische Kerkbode als spreekbuis' gebruikt hebben in de strijd tegen de katholieken. Bornewasser stelde voorts, dat bij de Aprilbeweging van 1853, waarin vooral conservatieve Utrechtenaren zich weerden, de Groningse en Utrechtse geest zich 'zuiver negatief verdichtte 'in de 'voorbeeldig" antikatholieke Evangelische

Maatschappij (1853) en de Nederlandse Gustaaf Adolf Vereeniging (1854).'" De onderwijshistoricus Langedijk accentueerde een ander aspect van de Grootprotestantse beweging. Volgens hem werd de term gebruikt om de liberale en conservatieve voorstanders van het openbaar onderwijs te typeren. 5

Tot de organen van het Grootprotestantisme werden gerekend de tijdschriften De Wekker, De Evangelische Kerkbode, De Fakkel en het Maandblad van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap (NOG) en voorts het NOG en de Nederiandsche Commissie voor Christelijk Onderwijs (NCvCO). De NCvCO kwam voort uit de protestantse genootschappen Welstand, Unitas en Christelijk Hulpbetoon.

Zo kenmerkte de Grootprotestantse beweging zich door strijd op twee fronten: strijd tegen het bijzonder onderwijs en tegen de wederopbouw van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland. Maar het Grootprotestantisme wordt tekort gedaan als ze slechts naar haar negatieve zijde wordt getypeerd. Voor alles was het ook een integere poging om de weldaden van het Verlicht nationale beschavingsideaal te behouden voor de Nederlandse samenleving. 6

De bewering dat de Groningers veel 'ideologische munitie' 7 leverden voor de Grootprotestantse beweging bevat speculatieve elementen.

Tot nu toe is er geen onderzoek gedaan naar de invloed van P. Hofstede de Groot binnen de protestantse genootschappen. Zelfs in de degelijke studie van Vree over de Groninger Godgeleerden 8 wordt het Grootprotestantisme niet ter sprake gebracht. Wel wordt vastgesteld dat de invloed van de Groningse theologie

grotendeels tot het noorden van Nederland beperkt bleef. 9 Diezelfde kerkhistoricus heeft me geattendeerd op het archief Hofstede de Groot. Enkele daar aanwezige brieven dragen de sporen van De Groots betrokkenheid bij protestantse maatschappijen als Welstand en Unitas. 10

In het volgende opstel wordt het aandeel beschreven, dat prof. P. Hofstede de Groot (1802-1886) heeft gehad in het ontstaan en de ontwikkeling van de Grootprotestantse instellingen in de periode 1840-1844.

Voorlopers van een Grootprotestants front.

Op 12 november 1840 werd door koning Willem II de Staatscommissie geïnstalleerd, die tot taak kreeg de klachten van rooms-katholieke zijde over het functioneren van de Schoolwet van 1806 te onderzoeken en met behulp van nieuwe wetgeving te ondervangen." Deze gebeurtenis bracht een schrikreactie teweeg bij de Groninger hoogleraar in de theologie Petrus Hofstede de Groot. Binnen enkele dagen schreef hij in vlammende taal brieven aan de hoofdbestuursleden van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen: de doopsgezinde predikant J. Boeke, de doopsgezinde hoogleraar S. Muller, de remonstrantse hoogleraar A. des Amorie van der Hoeven en de Leidse hoogleraar N.C. Kist. Diep verontrust over de toekomst van het nationale volksonderwijs riep hij de bestuurders van het Nut op, om 'als grondvesters van het lager onderwijs' zich uit te spreken voor handhaving van de Schoolwet van 1806. Ernstige zorgen maakte De Groot zich over de toenemende invloed van het rooms-katholieke volksdeel. In de brief die hij aan professor Muller schreef zinderde de diepgewortelde angst voor de roomsen door in bijna elke zin.

De benoeming der Commissie is (...) een werk van Jezuïtische intrigue, die ons schoone gebouw van volksopvoeding wil vernietigen (...). Drie stemmen (die van Wyckersloot, Groen en Hugenpoth) zijn reeds voor vrijheid, dat is vernietiging van onderwijs; de overigen zal men hopen of te bedriegen door schoone klanken of te overstemmen, en in de eerste

dagen van Jan[uari] hebben wij dan een reeds klaarliggend Koninklijk Besluit, uit Rome overgezonden, waarbij onder den naam van vrijheid van onderwijs wij in handen der Jezuïeten zijn overgeleverd. (...)

Bij de gedachte aan dit toekomstperspectief raakte De Groot ontzet, want hij verwachtte dat de Jezuïeten overal gratis scholen zouden stichten. Daar zouden dan ook protestantse kinderen gebruik van maken en aldus rooms-katholiek 'gif indrinken. In de noodkreet waarmee hij zijn schrijven eindigde, klinkt zelfs voor de immer strijdlustige De Groot een ongekende zorg door:

(...)red, red, voorzooveel in U is het erfgoed onzer vaderen. (...) Zeven jaren ben ik Schoolopziener en heb ik het nu losbarstend onweder zien naderen. Mogt de doodelijk slag, die dreigt, ook door Uwe hulp nog worden afgeweerd. 12

Toch was de toon die De Groot in deze brief aansloeg niet die van een doorgewinterde antipapist, die koste wat kost de verdere ontplooiing van alles wat katholiek is verdacht vond en daarom wilde verhinderen. Hij was geen tegenstander van de bestaande godsdienstvrijheid, maar wel verzette hij zich tegen kerkelijke invloed op het onderwijs. Hij vond dat niet de kerk maar de regering in eerste instantie verantwoordelijk was voor de volksopvoeding en voor de kwaliteit van het onderwijs. Hij stond daarmee in de lijn van het Nut, dat het algemeen volksonderwijs beschouwde als de parel van de Nederlandse Verlichting, het instrument bij uitstek om de nationale eenheid en de nationale welvaart te bevorderen. Voorwaarde daarvoor was wel, dat er geen indoctrinerend onderwijs gegeven werd, maar onderwijs waarbij de natuurlijke aanleg van het individuele kind zoveel mogelijk werd ontwikkeld. Vurig aanhanger als hij was van deze pedagogische geestesstroming moest De Groot zich wel verzetten tegen wetswijzigingen die aan confessionele protestanten en dogmatische katholieken ruimere mogelijkheden boden voor het stichten van bijzondere scholen. Immers, onder hun invloed was de kans groot dat de wankele nationale eenheid door onverdraagzaamheid, partijbelang en verdeeldheid in gevaar zou komen. De Belgische Opstand, naar de mening van velen gevoed door 'reactionair-katholieke' en 'ultra-liberale' ideeën, was wat dit betreft een veelzeggende waarschuwing geweest.

Onmiddellijk succes heeft de actie van De Groot niet gehad. Toen het rapport van de Staatscommissie eind januari 1841 verscheen was de uitslag anders dan De Groot had gevreesd. Drie leden van de commissie waren voor handhaving van de bestaande schoolwet, maar sloten verbeteringen niet uit. De twee katholieke leden wilden meer kerkelijke invloed op het onderwijs en los van hen kwam Groen van Prinsterer met een eigen minderheidsrapport. Koning Willem II was verrast door de verregaande verdeeldheid en tegen zijn aanvankelijke voornemens in besloot hij te wachten met nieuwe wetgeving. Pas op 2 januari 1842 maakte hij in het Staatsblad nieuwe richtlijnenbekend. Voortaan zou met serieuze klachten over de schoolboeken rekening gehouden worden. Dit betekende weldra, dat katholieken probeerden de protestantse bijbel van de school te weren. De Groot bleef ondertussen actief. In februari en maart 1841 schreef hij twee brochures en een uitvoerig artikel over de Schoolkwestie. 13

Het centrale element in de vrees van De Groot voor verdergaande invloed van de Rooms-Katholieke Kerk op het lager onderwijs vormde zijn analyse van de Jezuïetenpedagogiek: het 'rooms-katholiek 'gif' dat de kinderziel vermoordt. Deze onderwijsmethode had volgens hem niet de ontwikkeling van het kind tot vrij individu met een zelfstandige oordeelsvorming tot doel, maar de vorming van het kind tot een gehoorzame katholiek. 14 Overigens was De Groot van oordeel dat de confessioneel-protestantse onderwijsmethode aan hetzelfde euvel leed. Hij concludeerde daaruit, dat niet de verschillen tussen het roomskatholicisme en protestantisme bepalend waren voor de inrichting van het volksonderwijs, maar veeleer het mensbeeld. Degenen die een negatief mensbeeld hanteren, willen een mens buigen, omvormen, onder het juk brengen van wil en geweten. De verlichte pedagogen daarentegen, overtuigd van de positieve, goddelijke aanleg van de individuele mens, zoeken de natuurlijke aanleg en het zelfstandig inzicht te ontwikkelen door alle negatieve factoren die vrije ontplooiing belemmeren uit te sluiten. Ze zien een parallel tussen de natuur van de individuele mens, en die van het volk. Zoals de natuur van de individuele mens bij vrije ontplooiing zich evolueert, zo geldt dat ook voor de vrije ontplooiing van het volk. 15

De Groots belangstelling voor het volksonderwijs kwam voort uit zijn theologie. Zijn theologie was niets minder dan een verlichte pedagogiek. Of zoals hij het zelf verwoordde: 'Openbaring en opleiding zijn dus één, als opleiding door openbaring of openbaring tot opleiding; gelijk onderwijs en opvoeding één zijn, als opvoeding door onderwijs of onderwijs tot opvoeding. In beide zien wij, wat God is, wat de mensch is, en wat 's menschen betrekking tot God. Wij hooren dit niet uit een leerstelsel, dat Jezus uit den hemel zou gebracht hebben, maar wij zien en hooren het in Hem, die het afbeeldsel van God en het voorbeeld des menschen is, Gods en 's menschen Zoon. (...) In zijne natuur zien wij, wat wij naar onzen aanleg zijn; in zijne volmaaktheid, wat wij naar onze bestemming worden kunnen , ..'. 16 Vandaar De Groots verbeten strijd tegen dogmatisme en onvrijheid. Vandaar ook zijn verzet tegen het bijzonder onderwijs, waar een negatief mensbeeld heerst en de ontwikkeling van het kind ondergeschikt is aan de leerstellingen van een religieuze organisatie.

Tot de vorming van een nieuwe protestantse organisatie leidde De Groots actie niet. Vooralsnog sprak de onderwijskwestie nog te weinig tot de verbeelding van de nederlandse burger. Maar het gistte wel in onderwijzend Nederland. Op 6 februari 1840 werd te Den Haag de Vereeniging van 's-Gravenhaagse Onderwijzers opgericht. De drijvende kracht en tevens de eerste voorzitter daarvui was de onderwijzer D. Buddingh. De aanleiding was ook bij hem de toenemende zorg omtrent de Schoolwet van 1806. In 1841 reisde hij naar Groningen, waar hij in de hoogleraar en oprichter van de 'Vereeniging van Onderwijzers in Groningen' Th. van Swinderen 17 een krachtig medestander vond. Toen de leden van de Haagse vereniging in een circulaire alle voorstanders van de Schoolwet van 1806 opriepen om toe te treden tot een landelijke vereniging reageerde de Groninger onderwijzersvereniging daar dan ook positief op. Begin 1842 sloten 16 onderwijzersverenigingen zich aaneen tot het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap (NOG). 18 Nadat op 15 maart 1844 Koninklijke goedkeuring voor het NOG was losgekomen, aanvaardde de Groninger afdeling het Hoofdbestuur. De eerste voorzitter van het NOG werd P. Hofstede de Groot. Vijftien jaar

lang zou hij naar buiten toe het gezicht van het NOG zijn.

Onder het voorzitterschap van De Groot werd het NOG onmiddellijk ingrijpend gereorganiseerd en omgevormd tot een nationale eenheidsorganisatie met een helder omschreven beleid. Zo werd bepaald dat besluiten met meerderheid van stemmen tot stand kwamen en dat er elk jaar een algemene ledenvergadering moest plaatsvinden.

Op de eerste algemene ledenvergadering van het NOG te Groningen, dd. 31 mei 1844 formuleerde De Groot drie grondbeginselen als 'onveranderlijke grondslagen voor ons lager onderwijs'. Ten eerste was dat de algemene schoolplicht, ten tweede de voorwaardelijke vrijheid van onderwijs en ten derde de handhaving van de algemeen christelijke strekking van het lager onderwijs. Toen op 13 december 1844 het reglement van het NOG werd vastgesteld, vermeldde dit als doelstelling: '(...) de voortgaande verbetering van het Lager Onderwijs, zooals dit bij de wetten van den Staat is geregeld, en daarmede overeenkomstig de behartiging van de belangen der onderwijzers, welke aan het lager schoolwezen verbonden zijn.' 18

In deze eerste jaren was naast De Groot Van Swinderen de inspirerende geest achter het NOG. In hem was het pedagogisch en juridisch gedachtengoed van de Bataafse onderwijshervorming vlees en bloed geworden. Met hart en ziel wijdde hij zich aan het ambt van schoolopziener. Hij zorgde ervoor dat de Groninger onderwijzers zich organiseerden in gezelschappen en verenigingen. Ook zat hij achter de aanstelling van De Groot als schoolopziener in 1833. De Groot die persoonlijk bevriend was met de veel oudere Van Swinderen, heeft vele jaren achtereen lezingen verzorgd voor de jaarlijkse vergaderingen van de schoolonderwijzers, waarin hij onder andere de denkbeelden van Van Heusde over het hoger onderwijs toepaste op het lager onderwijs. 20

Uit het voorafgaande blijkt al enigszins welke verhoudingen er binnen de zeer krachtige Groningse onderwijswereld bestonden. De notulen van de vergaderingen van het NOG bevestigen die indruk.

Het was de juridisch geschoolde Van Swinderen die het beleid uitstippelde. Van 1845 tot 1851 presenteerde hij keer op keer een verbeterde versie van de

Schoolwet van 1806. 21 Het optreden van De Groot bepaalde zich in deze periode tot het populariseren van opvoedkundige inzichten. Verder weerde hij zich als spreker op de jaarvergaderingen van het NOG. In zijn redevoeringen vertolkte hij het uitgestippelde beleid en bezong hij tegenover de partij-en sektegeest van de confessionelen en de ultra-liberalen, de zegeningen van de volksopvoeding in verlicht-christelijke geest. 22

Utrechtse en Amsterdamse actie.

De vonk die van het protestantse hart een kruitvat maakte was een bericht in het doorgaans goed geïnformeerde Algemeen Handelsblad van 30 december 1840. Daarin werd vermeld dat Koning Willem II had besloten het Concordaat van 1827 'in werking te doen brengen'. Dit bericht sloeg als een bom in onder de Nederlandse protestanten. Tekenend voor de schok die de discussies omtrent de uitvoering van het Concordaat teweeg bracht is het enorme aantal boeken en brochures dat in de periode 1841-1845 daaromtrent het licht zag: meer dan 170. Het dreigende Concordaat is dan ook de aanleiding geworden voor het ontstaan van een Grootprotestantse beweging. Kort na het eerste bericht werden uit tal van plaatsen in Nederland (o.a. Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Leiden, Groningen, Leeuwarden) verontruste protesten tot de Oranjevorst gezonden. De Groot speelde hierin een actieve rol, maar het initiatief lag niet bij hem. Protestanten uit Utrecht en Amsterdam hadden de leiding. De kerkhistoricus en kerkrechtspecialist van de Utrechtse Universiteit HJ. Royaards nam het voortouw. Hij had al bewezen een deskundige te zijn op het terrein van de concordaatsproblematiek door zijn Vergelijking der nieuwere, thans in werking zijnde Europesche Concordaten en Concordaatsbullen, met die van Nederland j* 3

Op 10 februari 1841 stelde hij namens de theologische faculteit van de Utrechtse Universiteit een concept-adres op, dat gericht was tegen de uitvoering van het Concordaat. Op 2 maart stuurde hij dit adres als voorbeeld ter navolging toe aan de Leidse en Groningse faculteiten. In Leiden concipieerde professor N.C. Kist het adres dat de zestiende maart werd verzonden, terwijl zijn collega WA. van Hengel op de vijfde maart bij de koning op audiëntie ging. De Groninger

theologen volgden een andere werkwijze. Zij lieten hun adres uitgaan van de notabelen der stad. Naast de geestelijke leidslieden van hervormde, doopsgezinde en lutherse huize bevonden zich onder de ondertekenaars van het adres juristen, artsen, hooggeplaatste militairen en zelfs een gewezen pastoor, de verlichtkatholieke filosoof professor De Greuve.

Wat betreft toon en inhoud weken de adressen wat van elkaar af. Het Utrechtse adres bekeek het Concordaat vanuit kerkhistorisch en kerkrechtelijk oogpunt en beoordeelde het als een verouderde, middeleeuwse instelling, die als vooronderstelling had dat de kerk nog een zelfstandige politieke macht naast de staat was, in plaats van dat de kerk onder toezicht van de staat stond. Aangezien het laatste de actuele stand van zaken was hield het een pleidooi voor de Landskerken. De inhoud van het Leidse adres kwam wat strekking betreft overeen met het Utrechtse, maar kenmerkte zich door een nadrukkelijker wetenschappelijke toonzetting. In het Groningse adres was de geest van De Groot herkenbaar in de 'Verlicht' oecumenische belangstelling en de praktische toonzetting. 24

Royaards' actie tegen de uitvoering van het Concordaat van 1827 was overigens niet het eerste initiatief uit de Domstad ter verdediging van de protestantse belangen. Al in het voorjaar van 1840 ontwikkelde een zware delegatie uit de Hervormde gemeente ter plaatse een aktieplan om de snel toenemende invloed van het rooms-katholieke volksdeel een halt toe te roepen. Dit plan werd gepresenteerd aan het bestuur van de Maatschappij tot bevordering van Welstand, voornamelijk onder landlieden (Welstand), met als doel het tot Brabant beperkte arbeidsveld van deze maatschappij uit te breiden. 25 Dit plan ligt aan de basis van alle latere Utrechtse Grootprotestantse acties en geeft een helder beeld van de defensieve mentaliteit die er in deze jaren onder de Utrechtse hervormden heerste. Reden genoeg om er ruime aandacht aan te schenken.

Het Utrechtse plan. 26

De opstellers van het plan: prof. H.E. Vinke 27 , ds. C.G. Montijn 28 en ds. A. Francken 29 presenteerden aan de bestuurders van Welstand zeven voorstellen tot uitbreiding van het arbeidsveld. Ze stelden voor, om:

1) Kinderen op te leiden tot vakken en betrekkingen waarin het aan protestanten ontbreekt. Bijvoorbeeld: groentekwekers, linnenblekers, ziekenverpleegsters, hoefsmeden.

2) Financiële steun te bieden aan jonge, actieve, godsdienstige, eerlijke personen die een bedrijf willen starten in een door roomsen beheerste sektor.

3) Financiële steun te bieden aan protestantse winkeliers die de concurrentie met de roomsen niet volhouden.

4) Protestanten financieel te bevoordelen door bijvoorbeeld de aankoop van logementen en het pachten van tollen.

5) Jonge protestantse dienstboden of ambachtsgezellen door een toeslag op het loon te stimuleren daar te werken waar een tekort is aan protestantse leden van hun stand.

6) Tractaatjes, anti-roomse onderwijsboeken en een tijdschrift uit geven, ter verspreiding en bewaring van de protestantse beginselen.

7) Leden van Welstand de volgende aanbevelingen te doen:

- Als eigenaar van onroerend goed protestanten te bevoordelen.

- Als vermogenden het land op te kopen, omdat de roomsen in landbezit de protestanten verdringen.

- Om anderen op te wekken bij voorkeur bij protestanten hun waren te kopen.

- Om ondersteunde protestanten hun verplichtingen ten opzichte van hun begunstigers duidelijk te maken.

- Armbesturen te beïnvloeden om gemengd gehuwde huisgezinnen door extra steun aan protestanten te verplichten.

- Mee te werken aan het oprichten van scholen, om zo in protestantse richting bij te kunnen sturen en de bestaande scholen te protestantiseren en godsdienstonderwijs te bevorderen.

- De kennis te bevorderen van de gronden waarop het protestantisme tegenover Rome rust. Onder andere door op catechisatie weerleggend onderwijs te

geven en door het uitgeven van strijdpreken. 30

De voorstellen spreken voor zich. Het zwaartepunt ervan ligt bij de sociaaleconomische belangenbehartiging. Voorzover roomsen en protestanten bij elkaar kopen, moet dat nu afgelopen zijn. Opmerkelijk is verder wat er wordt opgemerkt over de manipulatie door middel van de bedeling. 31

Binnen Welstand hebben deze voorstellen geen gehoor gevonden.

Het bestuur weigerde de statuten te wijzigen. Los van het feit dat het polemisch gehalte van de voorstellen de meeste van de gematigde, conservatieve bestuurders tegen de borst stuitte, baseerden ze hun weigering op bestuurlijke overwegingen. Door gebrek aan financiëlemiddelen, kampte de lopende steunverlening al vaak met teleurstellende resultaten. Wanneer het werkterrein van Welstand werd uitgebreid tot winkeliers in heel Nederland zou de spoeling alleen maar dunner worden, wat de resultaten van de ondersteuning negatief zou beïnvloeden 32

De bestuurders gooiden de deur voor de Utrechtse voorstellen echter niet definitief in het slot. Uit angst de Utrechtse predikanten van zich te vervreemden voerden ze een vertragingstactiek. Er werd een commissie ingesteld 'om te onderzoeken of de Maatschappij ook nog op andere wijze dan tot dusverre geschiedde zou kunnen werkzaam zijn'. De Utrechtse predikanten lieten na de afwijzende beschikking van het bestuur binnen Welstand niet meer van zich horen. Hun onvrede is echter gebleven, dat zou blijken uit de oprichting van Unitas in 1842.

Het was tegen deze achtergrond dat prof. J. Bosscha, de voorzitter van Welstand, in maart 1841 voorstellen van de hand van prof. Hofstede de Groot ontving, toen voorzitter van het Groningse departement. Bosscha had de indruk dat de voorstellen van het Groningse departement een soort herhaling van de Utrechtse waren en keurde ze af als 'niet doordacht' en 'onbekookt', 'meer ijverig dan verstandig, zoo als wel eens meer het geval is met hetgeen uit Groningen komt.' 33 Zuiver vanuit bestuurlijk oogpunt beschouwd waren de Groningse voorstellen

inderdaad een herhaling van de Utrechtse en een zekere afhankelijkheid is duidelijk, want ook de Groningse voorstellen impliceerden een uitbreiding van het werkterrein van Welstand. 34 Wat betreft de inhoud en de strekking was er echter sprake van een wezenlijk andere oriëntatie.

De Groningers stelden voor, om:

1) De ondersteunende activiteiten van de maatschappij uit te breiden tot protestantse winkeliers.

2) Protestantse handwerklieden op te leiden voor sectoren waar protestanten ondervertegenwoordigd zijn.

3) De discussies over de gemengde huwelijken in alle gemeenten van het land te stimuleren.

4) Een kwart [!] van de inkomsten beschikbaar te stellen voor het aanstellen van huisbezoekers, als assistenten van de predikant.

Immers 'één der allerwerkzaamste middelen, om waarheid en licht te verspreiden, is buiten twijfel te vinden in het bezoeken der menschen in hunne woningen, om daar met hen over hunne geestelijke belangen en nooden te spreken, (...).' 35

5) Financiële steun te bieden aan het Nederlands Bijbel Genootschap om de bijbel en aan het Nederlands Tractaat Genootschap om de evangelische waarheid onder rooms-katholieken in Nederland te verspreiden.

6) Te overleggen wat Welstand kan doen om het onderwijs een staatstaak te laten blijven en niet een aangelegenheid van de kerkgenootschappen.

7) De opleiding tot godsdienstleraar af te sluiten met een staatsexamen. Dit staatsexamen garandeert een minimumniveau en moet gelden voor alle gezindten, ook voor katholieken.

8) Actie te ondernemen tegen uitvoering van het Concordaat.

9) Ter verlevendiging van de protestantse geest en uitbreiding van het ledental, elkaar minstens viermaal per jaar te ontmoeten. 36

De Groningse voorstellen wijken op enkele punten duidelijk af van de Utrechtse.

De Utrechtenaren leggen vooral nadruk op de sociaal-economische middelen.

De Groningers wijzen dat aspect niet zonder meer af, maar ze willen de financiële middelen vooral aanwenden voor geestelijke doeleinden. Een kwart van alle gelden wensen ze te bestemmen voor huisbezoek! Een tweede accentverschil ligt daarin dat de Utrechtenaren prioriteit geven aan de verdediging van protestantse belangen, terwijl de Groningers ook offensieve inspanningen wensen voor verdergaande 'Verlichting' onder katholieken. De Utrechtenaren staan een stoffelijke werkwijze voor, de Groningers een meer geestelijke. 37 De Groot benadrukte zijn voorkeur voor een meer geestelijke aanpak nog eens op de Algemene Vergadering van Welstand, de negende juni 1841 te Dordrecht. De bestuurders van Welstand verzetten zich fel en bij de stemming moest hij een nederlaag incasseren: Acht van de aanwezigen stemden voor en drieentwintig tegen de Groningse voorstellen.

De Groot liet zijn voorstellen voorafgaan door een belangrijke mededeling. Mede namens de leden van het Groningse departement van Welstand, sprak hij zich uit tegen de oprichting van een nieuwe maatschappij, genaamd Tuenda, 'dewijl er reeds zoo vele Maatschappijen bestaan (...)'. Welstand zelf was uitstekend geschikt om aan de nieuwe situatie het hoofd te bieden.

Grootprotestantse eenheid (1841)

Tegen de uitdrukkelijke wens van Hofstede de Groot in meldde nog in dezelfde maand maart, de eminence grise van het Amsterdamse predikantencollege W. Broes in de anonieme, vijf maal herdrukte brochure Zedig-Vrijmoedige bedenkingen tegen een in gerucht zijnd Concordaat tusschen Z. Af. Willem II en den Paliselijken Stoel het bestaan van een protestantse Tuenda tegenover de Curiecongregatie De Propaganda Fide. Hij deed dat op een cryptische wijze. 'Er is, verneemt men, dezer dagen in rijp overleg eene breede Maatschappij van Nederiandsche Protestanten, onder den titel van Tuenda. Het vereenigingspunt dier Maatschappij zou zijn een Tijdschrift; aan haar hoofd zou staan eene Directie, in ettelijke voorname steden gevestigd; aan de Directie zouden gevoegd zijn menige, het Rijk door, ordelijk verspreide Correspondenten; de leden zouden wezen, zoo velen de zaak van het Protestantisme ter harte gaat. Zo zij het! Staat op, waakt

op, bidt, strijdt!' 38

Deze brede protestantse maatschappij Tuenda (betekent: dingen die beschermd moeten worden) beleefde op 24 maart 1841 te Amsterdam haar oprichtingsvergadering en werd daarmee de eerste organisatorische gestalte waarin de nieuwe geest die door protestants Nederland waarde vaste vorm kreeg. Oppervlakkig bekeken is Tuenda nooit van grote betekenis geweest, want na de triomfantelijke aankondiging van Broes trad zij alleen nog in de openbaarheid door de publicatie van de Evangelische Kerkbode. Verder gingen haar bestaan en optreden schuil achter een sluier van geheimzinnigheid. De directie van Tuenda heeft vergaderd op 24 maart en 24 mei 1841 en op 26 mei 1842. In maart 1841 werd besloten tot het uitgeven van de Evangelische Kerkbode en in de daaropvolgende meivergadering werden de redactieleden, de naam en de 'ligging' van de bode vastgesteld. Voor de meivergadering van 1842 stond verdere uitbreiding van de werkzaamheden op de agenda.

De naam Tuenda is veelzeggend, daarmee werd het verdedigend karakter 'van de verschillende, niet op propaganda van de protestantse beginselen gerichte, protestantse genootschappen of verenigingen' aangeduid. 39

De historische betekenis van Tuenda is daarin gelegen dat zij in 1841 een sleutelrol speelde bij de bundeling van het bestaande protestantse ongenoegen binnen het meer structurele kader van een landelijk organisatorisch verband. Zij verenigde namelijk de protestantse onvrede uit Groningen, Amsterdam en Utrecht.

Zo blijkt althans uit een brief van hoofdredacteur Rooijens van de Evangelische Kerkbode aan De Groot. 40 Hij maakte daarin melding van drie plaatsen waar de directie van Tuenda is gevestigd: Groningen, Utrecht en Amsterdam. Het staat vast, dat het initiatief tot de oprichting van Tuenda niet van Groningen is uitgegaan. De positie van Amsterdam vraagt echter om nader onderzoek. Alles wijst er op, dat het initiatief tot de oprichting van Tuenda uitging van Amsterdamse protestanten.

In Amsterdam was in de jaren 1830 de onrust omtrent de emancipatie van het katholieke volksdeel enorm toegenomen. Duidelijk zichtbaar werd dat onder andere in de sterke groei van het ledental van het Amsterdamse departement van Welstand. Die groei was zo sterk, dat Amsterdam in de jaren 1840 en 1850 verreweg het grootste departement van Welstand herbergde. In 1841 telde het 1140 leden, die ruim zesduizend gulden per jaar in kas brachten. Ter vergelijking:

Het totale ledental van Welstand lag rond de 4000 waarvan er slechts vijftig tot het Groningse departement behoorden. 41 De angst voor de groeiende maatschappelijke invloed van het katholieke volksdeel lééfde blijkbaar sterk onder brede lagen van de Amsterdamse burgerij. In de schoot van deze protestantse frustraties groeide niet slechts de behoefte aan een brede Tuenda, maar ontstond in 1841 ook de zeer geheimzinnige broederschap Phylactèrion. 42

De Amsterdamse predikanten W. Broes en D.H. Wildschut wierpen zich op als de woordvoerders van de protestantse frustraties. Zij gaven in 1840 leiding aan een delegatie van het Amsterdamse predikantencollege die op audiëntie ging bij Koning Willem I om protest aan te tekenen tegen diens voorgenomen huwelijk met de rooms-kahtolieke hofdame Henriëtte d'Oultremont. Zij weerden zich opnieuw toen bekend werd, dat het Concordaat uitgevoerd zou worden.

Ook stonden zij aan de wieg van Tuenda en de Evangelische Kerkbode. En dit is veelbetekenend. Het zwaartepunt van het Grootprotestantisme lag niet zozeer in het hoge noorden, maar in het midden van Nederland, op de as Amsterdam-Utrecht.

Tuenda was een Amsterdams initiatief, evenals de Evangelische Kerkbode. Ook al was de Evangelische Kerkbode de realisering van één van de punten van het Utrechtse plan, Amsterdammers namen daartoe het initiatief. De woonplaats van de redactieleden is wat dit betreft betekenisvol. Alle leden van de redactie, met uitzondering van de drie hervormde hoogleraren Royaards, De Groot en Van Hengel waren woonachtig in Amsterdam. De kernredactie bestond uit de hervormde predikanten D.H. Wildschut, W. Broes, de historicus van het Amsterdamse athenaeum G J. Rooijens en de al eerder genoemde hoogleraar S. Muller, allen Amsterdammers. Ook de uitgever Hannes van der Hey en zoon was daar gevestigd. Verder tonen de intekenlijsten, die aan het eind van de eerste

en tweede jaargang van de Evangelische Kerkbode gepubliceerd werden het Amsterdamse karakter van dit tijdschrift.

Op een totaal van3300 intekenaren (personen, boekhandels, leesgezelschappen) woonde bijna een derde deel in Amsterdam en meer dan de helft in Noorden Zuid-Holland. De provincies Groningen, Friesland en Drenthe telden tezamen nog niet een zevende deel van alle abonnees. Het aantal abonnees in Brabant en Limburg kwam zelfs niet boven de honderd. Gelderland en Utrecht waren goed voor een tiende deel van alle belangstellenden. Overigens was een oplage van 3300 voor een tijdschrift in deze tijd aanzienlijk. Wel moet daarbij bedacht worden, dat de Evangelische Kerkbode wat omvang betreft nogal mager was uitgevallen: een weekblad van slechts vier pagina's op A4 formaat.

De genoemde intekenlijsten vermeldden naast de naam in veel gevallen ook het beroep van de intekenaar. Daaruit valt af te leiden welke beroepsgroepen voornamelijk belangstelling toonden voor dit nieuwe 'verlicht'-protestantse tijdschrift. De predikanten waren met 590 intekenaars verreweg de best vertegenwoordigde beroepsgroep. Verder turven we nog zo'n 68 meesters in de rechten, 53 onderwijzers, 50 leesgezelschappen, 23 artsen, 20 burgemeesters, 20 kringen, 8 ministers, Eerste en Tweede kamerleden., 7 hooggeplaatste militairen en 442 exemplaren die via de boekhandel verspreid werden. In Amsterdam hadden opvallend veel middenstanders, ondernemers (bakkers, slagers, fabrikanter) belangstelling, zeker meer dan 200. Juist deze beroepsgroepen waren ook sterk vertegenwoordigd binnen de Amsterdamse diakonie. Het is ook de hervormde diakonie geweest die bij de brede kerkeraad aandrong op acties tegen de roomsgezinden. De brede kerkeraad trachtte deze onlustgevoelens zo goed en zo kwaad als het ging, enigszins te kanaliseren. 43

De Evangelische Kerkbode was een Amsterdams initiatief en het is dan ook niet juist, om haar zonder meer te betitelen als de spreekbuis van het Gronings antipapisme, zoals Bornewasser deed.

Daarmee wordt de invloed van de Groninger theologie overdreven en de vitaliteit

van de Utrechtse en Amsterdamse inbreng miskend. Toch zijn er onmiskenbaar aanwijzingen voor wat Groningse invloed kan worden genoemd. Ten eerste is daar de term 'evangelisch', een bijvoeglijk naamwoord waarmee ook de Groningers zich gaarne tooiden. 44 In het openingsnummer van de Evangelische Kerkbode werd op de naam een nadere toelichting gegeven. Toen op 24 maart 1841 de eerste vergadering van Tuenda plaatsvond en een aantal Amsterdamse predikanten bijeenkwam om te overleggen hoe zij de belangen van het Nederlandse protestantisme het best konden verdedigen, werd tot de uitgave van een tweewekelijks periodiek besloten. Over de naam was niet direct eenstemmigheid. Pas na uitvoerig beraad werd gekozen voor 'Evangelische Kerkbode'. Daarbij sneuvelde de optie 'Protestantse Kerkbode', omdat daarin volgens een meerderheid van de redactie tezeer een negatieve lading doorklonk. Alsof het blad alleen tégen Rome en tégen alle 'banden' was, een indruk die de redactie niet wilde wekken. Men beoordeelde de term 'evangelisch' als veel positiever en rijker, want ze duidde op de altijd blijvende gebondenheid voor roomsen en protestanten, voor neologen en orthodoxen aan het Evangelie. 45

De discussie omtrent de betekenis van het woord 'evangelische' is veelzeggend. Ze geeft aan dat deze term in de jaren 1840 als brug funktioneerde tussen de meer liberale en de meer conservatieve, de meer moderne en de meer confessionele elementen in de protestantse elite. De druk op dit compromis zou toenemen naarmate de kloof tussen confessionelen en modernen groeide, maar ook naarmate de tegenstelling tussen rooms-katholieken en protestanten toenam. Wat dit laatste betreft, de redactie vermeldde dat ze zich verzette tegen de ultramontaanse of pausgezinde factie in de katholieke gelederen, 'geenszins echter met het doel, om den Katholieken gelijke regten, hun bij de Grondwet verleend, te betwisten, veel min om het vroeger gezag eener heerschende Kerk te herkrijgen; maar alleen, om niet door de Roomsche Kerk overheerscht te worden en bij dezelve achter te staan.' 48

Voorts, en dat sluit ook naadloos aan bij het Groningse standpunt, verzette de redactie zich tegen 'ultra-liberalen, ultra-gereformeerden en ultra-katholieken'

en vond ze dat het onderwijs in de bode ter sprake moest komen 'vanwege het onafscheidelijk verband met de belangen van Protestantismus en Christendom.' Het 'juste milieu' standpunt van de bode en de belangstelling voor het onderwijs zijn geen aanwijzingen voor de dominante invloed van de Groninger theologie binnen de redactie. Het indiceert veeleer het compromiskarakter van de bode.

Dat geldt zelfs ook voor de belangstelling voor het onderwijs. We mogen een dergelijke belangstelling bij de meeste redactieleden verwachten en in bijzondere mate bij de leden van het Nut. Muller en Van der Hoeven waren jarenlang hoofdbestuursleden van het Nut, evenals de predikanten Wildschut en W. Swart.

De laatstgenoemde had toen zijn sporen ten dienste van volksopvoeding en onderwijs al verdiend. 47 Noch van Muller, noch van Swart kan gezegd worden dat ze aanhangers van de Groninger School waren. Muller bijvoorbeeld, weigerde het hem aangeboden lidmaatschap van de Groninger vriendenkring te aanvaarden. 48 Het feit dat de kernredactie met uitzondering van Muller bestond uit oudere hervormde voormannen als Broes, Rooijens en Wildschut wijst veeleer op een dominantie van het rationalistisch supranaturalisme binnen de redactie. 49

Ook de brede Grootprotestantse samenstelling van de redactie is een argument daarvoor. 50 De geest van samenwerking is immers in de eerste decennia van de negentiende eeuw het sterkst geweest. Toen heeft men er zelfs over gedacht de verschillende protestantse denominaties geheel onder te brengen in één kerkverband. De invloedrijke Broes heeft in een publicatie tegen deze vergaande vorm van oecumene, als 'te vroeg* gewaarschuwd. 51

De Evangelische Kerkbode was dus geen Gronings, maar een Amsterdams initiatief. De deelname van Van Hengel, Royaards en De Groot in de redactie maakt het wel plausibel dat de Amsterdamse initiatiefnemers op de hoogte waren van het Utrechtse en Groningse ongenoegen.

Signalen van verdeeldheid (1842)

Begin 1842 werd een belangrijk meningsverschil tussen de Groningers en de Utrechtenaren openbaar in een reactie van Royaards op een opstel van Hofstede de Groot in het Nederlandsch Archief voor Kerkelijke geschiedenis. De Groot beschreef daar in 'De gang dien de christelijke godgeleerdheid in het algemeen tot dusverre in Nederland heeft gehouden' zijn visie op de Nederlandse Reformatie. De hoofdredacteur van het Archief Royaards typeerde in zijn aansluitende 'Brieven' deze beschouwing prompt als 'gevaarlijk', 'niet liberaal' en 'in strijd met de historische feiten'. 52 Deze controverse toont haarscherp de ideologische verscheurdheid in de boezem van het Grootprotestantisme.

De Groot stelde dat de zuiverste expressie van de 'Nederlandse Volksgeest' te vinden is in de kringen van de Moderne Devotie. De Broeders des Gemeenen Levens, Thomas è Kempis, Geert Groote, Wessel Gansfort en Desiderius Erasmus vertoonden de typisch nationale karaktertrekken van 'bijbelstudie', 'onderwijs in de landstaal' en 'praktische zorg voor het volk'. Kortom 'zij wilden door volksonderwijs het volk opvoeden'. Hofstede de Groot vond de meest authentieke vorm van de Nederlandse Reformatie, bij 'modern devote' katholieke leken die in een ongemakkelijke relatie tot Rome stonden. 53 Helaas werd deze origineel Nederlandse geest al snel overwoekerd door buitenlandse, Geneefs-calvinistische elementen. De eigen nationale karaktertrekken schoten echter toch telkens weer op, want eigen nationale identiteit valt niet te onderdrukken. In elke nationale religieuze stroming wist De Groot daarom wel de waardevolle elementen aan te wijzen. Met de Franse Revolutie en het wegvallen van de staatssteun voor de kerk was de tijd aangebroken om niet meer aan de eenzijdige interpretaties van het Evangelie vast te houden. Door samenwerking van alle Nederlandse christenen (ook de katholieken) zou de theologie ontwikkeld en de kerk vernieuwd kunnen worden, zodat de alzijdigheid van het evangelie weer op echt Nederlandse wijze in het licht verschijnt.

In zijn 'Brieven' bevestigde Royaards De Groots stelling dat bijbelstudie, volksonderwijs en sociale zorg samen een Nederlands beginsel vormden met veel invloed op de nationale theologie. Hij bestreed echter dat dit beginsel het enige 'uitsluitend" nationale beginsel was. Typisch Nederlands is juist dat hier te lande altijd 'velerlei' godsdienstige richtingen gevonden werden. Al deze richtingen hadden daarom 'gelijkelijk aanspraak op hetpraedicaat van Nederlandsch te zijn'. Hij vond het gevaarlijk en getuigen van een gebrek aan liberaliteit om het voortreffelijke van de Moderne Devotie als uitgangspunt te nemen en daar de hele toekomst op te beoordelen. Temeer daar in de volgelingen van Geert Groote 'slechts de schemering van een' aanstaanden dag? was te ontwaren. 54 Bovendien verkeerde Nederland ten tijde van de Moderne Devotie nog in onvrijheid. Pas in de vrijheid van na de Nederlandse Opstand is het Nederlands beginsel volkomen tot ontplooiing gekomen. Inderdaad speelden vreemdelingen daarbij een belangrijke rol, maar alleen voorzover ze 'weerklank vonden in het volk zelf en in deszelfs aanleg'. 55 Daarom gaven de zestiende en de zeventiende eeuw betere indicaties voor de 'zelfstandigheid van het Nederlandsche karakter' dan de veertiende en vijftiende eeuw. 58

De hoofdbestanddelen van de meningsverschillen tussen Royaards en De Groot liggen hier voor ons. Royaards stelt zich politiek gezien op een conservatief-liberaal standpunt, want hij accepteert het bestaan van verschillende godsdienstige richtingen als iets typisch Hollands. Vanuit theologisch oogpunt gezien sluit Royaards zich aan bij de Nadere Reformatie, aangezien hij het zeventiende eeuwse Calvinisme als de meest rijpe vrucht van de vrije ontwikkeling van het Nederlands volkskarakter beschouwt. Een principiële tegenstander van bijzonder onderwijs is Royaards daarmee niet. De politieke macht van de Rooms-Katholieke Kerk beschouwt hij als een gevaar voor de met de Nederlandse Opstand verworven nationale vrijheid, de religieuze weg van het katholicisme accepteert hij als een feitelijkheid. Impliciet ligt hier een rechtvaardiging voor de werkwijze van Unitas.

De strekking van De Groots 'Beschouwing* is totaal anders. De Groot meent dat hij evenals de Gebroeders des Gemeenen Levens aan de vooravond staat van een nieuwe Reformatie. De grote taak waar hij de christelijke beschaving voor gesteld ziet, is om de 'eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk' de nieuwe levensfase van de mensheid binnen te loodsen door haar in geest en leden te

vernieuwen. In De Groot ontmoeten we een negentiende eeuwse kerkhervormer, een opwekkingsprediker van de bovenste plank. In theologisch opzicht wijkt hij ver af van Royaards, want hij kiest radicaal voor een 'verlichte' theologie, die aansluiting zoekt bij de meer humanistisch georiënteerde geestesstromingen. Vanuit politiek perspectief gezien heeft zijn geschiedbeschouwing de implicatie dat het nationale onderwijs in één algemeen christelijke geest gegeven moet worden.

Meningsverschillen waren er ook in een ander opzicht. Op 26 mei 1842 vond de al eerder vermelde vergadering van Tuenda plaats en wel te Utrecht; ook P. Hofstede was aanwezig. Samen met de bestuurders uit Utrecht en Amsterdam spraken ze over de uitbreiding van de werkzaamheden. 57 Hoogstwaarschijnlijk hadden deze gesprekken betrekking op de oprichting van een nieuwe protestantse maatschappij. Dat maken wij op uit het dreigement van De Groot op de jaarvergadering van Welstand, 25 mei 1842. Hij kondigde daar de oprichting van een concurrerende maatschappij aan, als Welstand bleef vasthouden aan de afwijzing van de Groningse voorstellen. 58 Maar het liep anders dan De Groot heeft gedacht. Op de vergadering van Tuenda kwam een scherpe verdeeldheid aan het licht en daarbij trok De Groot aan het kortste eind. Hij moest voorlopig alleen aan zijn plan voor een nieuwe maatschappij werken, de Utrechtse en Amsterdamse predikanten hadden htm eigen plannen. Na deze vergadering traden de Utrechtse en Groningse predikanten voorlopig onafhankelijk van elkaar op.

Het eerst werd dit zichtbaar bij de "besloten' oprichtingsvergadering van de 'Protestantsche Vereeniging onder de Zinspreuk Unitas' (Unitas) op 2 juli 1842 te Den Haag. De Groot bevond zich niet onder de initiatiefnemers. Hij was afwezig en dat had waarschijnlijk te maken met zijn kritiek op de koers die Unitas voorstond. De 'Acte van Grondlegging' van Unitas draagt de duidelijke sporen van het meningsverschil. De Acte typeert de nieuwe vereniging als volgt: 'Eenheid in geloof en liefde is haar beginsel. Handhaving van het Protestantisme in Nederland is hare leuze. Verbinding van stoffelijke krachten, zal haar ligchamelijk wezen, - hare ziel de verhooging van het geestelijk leven zijn.' Opmerkelijk is het gebruik van de term handhaving, het latijnse werkwoord daarvoor is tueri.

De oprichters van Unitas wilden in de verdedigende geest van Tuenda werkzaam zijn.

Het onderscheid tussen Unitas en Welstand werd duidelijk vermeld.

Unitas zamelde financiële middelen in voor steun aan 'alle' Nederlandse protestanten in 'alle' Nederlandse gemeenten en in 'elk' gevaar, veroorzaakt door de dreiging van de roomse 'Propaganda'.

De fundamentele gedachte die aan Unitas ten grondslag lag, was de opvatting dat met behulp van stoffelijke middelen een geestelijk doel bereikt kan worden, want 'het behoort tot de hersenschimmige, niet tot de wezentlijke wereld, aan de waarheid alléén alles overtelaten; hare kracht wordt in het gemoed van den eenvoudige niet altijd zoo sterk gevoeld; waar het zwaard van honger en ellende slaat, wordt ligt het zwaard des geestes verbroken; (...)' Over dit punt is kennelijk veel te doen geweest, want ook de volgende alinea van de Acte motiveert het aanwenden van financiële middelen voor geestelijke zaken. Men erkende dat stoffelijke middelen eerder 'naijver' en 'behoudzucht' opriepen dan dat ze 'ware godsdienstigheid' aankweekten. 'Wijsheid' en 'behoedzaamheid' waren daarom geboden.

De zinsneden over de werkwijze van Unitas zijn veelzeggend. Ze tonen aan, dat Hofstede de Groots eenzijdige nadruk op de geestelijke aspecten van de actuele strijd, als onwezenlijke hersenschimmen terzijde geschoven werden. De Groot heeft zich echter niet door de andere Tuendaleden laten overtuigen. Ook niet toen hij in 1845 secretaris werd van het Groningse departement van Unitas. Aan algemeen secretaris S. van Hoogstraten liet hij weten, nog altijd vast te houden aan zijn bezwaren tegen de 'stoffelijke werkwijze' van Unitas en een meer 'geestelijke' te wensen. 59 Hij verleende desondanks wel zijn medewerking, omdat het Groningse departement de goedkeuring van het hoofdbestuur van Unitas had verkregen, om de helft van de ingekomen contributiegelden in eigen Groningse projecten te steken. De Groot heeft volop gebruik gemaakt van die mogelijkheid en gebruikte het geld voornamelijk voor educatieve doeleinden.

Zo stelden bijvoorbeeld op zijn voorspraak Unitas en Christelijk Hulpbetoon in 1847 en 1848 het enorme bedrag van 40.000 gulden beschikbaar voor de opbouw van een godsdienstige leesbibliotheek in de stad Groningen. 60

Terwijl de Utrechtse en Amsterdamse predikanten zich inspanden om van Unitas een succes te maken, werkte De Groot aan de opbouw van zijn eigen geesteskind: de Evangelische Maatschappij. In het najaar van 1842 stuurde hij daartoe brieven

aan de Rotterdamse predikanten H.G.J. van Doesburgh en H.N. van Teutem. Enigszins beschroomd, maar toch beslist, reageerden beide heren afwijzend. 61

Ze schreven hem, dat ze bang waren voor partijvorming in de kerk. Hun beide antwoordbrieven zijn bewaard gebleven en zij vormen de enige bronnen van onze kennis van de Evangelische Maatschappij van 1842. Vooral dank zij Van Teutems gedetailleerde kritiek op De Groots plan worden de contouren van de Evangelische Maatschappij zichtbaar. Van Teutem schreef De Groot dat hij geen moeite heeft met de 'gronddenkbeelden omtrent het Evangelie in Christus', de 'beginselen van vrijheid' en de 'bedoelingen met de kerk'. Bezwaar heeft hij echter wel tegen het feit, dat de Evangelische Maatschappij zich in naam, uitgangspunt, doel en leden plaatst 'boven alle bestaande Kerkgenootschappen en Christelijke Vereenigingen in ons Vaderland, om deze in den geest te vernieuwen, tot iets beters op te voeren, en ten laatste in ééne Evangelische Kerk op te lossen.' 62 In deze doelstellingen toonde De Groot zich andermaal een kerk-en geloofsvernieuwer pur sang, erop uit om de Geest van het christendom te vernieuwen. Zijn strijd was geen sociaal-economische strijd, gericht op de verdediging van de materiële belangen van het protestantisme. Hij streed een geestelijke strijd, voor verdergaande vernieuwing van het christendom. Voor hem gold: geen tuenda, maar evangelische propaganda.

Conclusie.

Uit het voorafgaande is gebleken dat P. Hofstede de Groot zich in de beginjaren van de Grootprotestantse beweging onderscheidde als een ijverig verdediger en propagandist van het Verlicht-theologische en - pedagogische gedachtengoed, waarvan onder andere de Schoolwet van 1806 een der belangrijkste vruchten was. Deze opstelling bleek uit zijn brandbrief aan prof. S. Muller, uit zijn voorstellen voor een 'meer geestelijke' koers van Welstand, uit de controverse met Royaards en uit zijn activiteiten als voorzitter van het NOG.

Daarin verschilde hij van de Amsterdamse en Utrechtse predikanten. Laatstgenoemde theologen hadden meer oog voor de 'stoffelijke' dimensie van de herleving van het rooms-katholicisme. Zij legden daarom vooral nadruk op de politieke en sociaal-economische consequenties die het staatsrechtelijk liberaliseringsproces voor de nederlandse protestanten had. Dat bleek uit het

Utrechtse plan voor de uitbreiding van het arbeidsveld van Welstand in 1840, uit het felle verzet tegen de uitvoering van het Concordaat, uit de oprichting en de beginselverklaring van Unitas en het is ook af te leiden uit Royaards' geschiedenisbeeld.

De belangrijkste impuls tot de vorming van een Grootprotestants front vormden de hernieuwde onderhandelingen over het Concordaat van 1827. Zo zijn het de Utrechtse en Amsterdamse theologen geweest die in de periode 1840-1842 de belangrijkste initiatieven ontwikkelden. Zij stonden aan de wieg van Tuenda, de Evangelische Kerkbode en Unitas. De initiatieven van De Groot strandden in deze periode nog in een pril stadium. Langzaamaan groeide zijn invloed. Het feit dat Hofstede de Groot in 1844 voorzitter van het NOG werd, was daar niet vreemd aan.

Het bestaande geschiedbeeld wordt op grond van het bovenstaande ten dele bevestigd. Prof. P. Hofstede de Groot leverde inderdaad ideologische munitie aan de Grootprotestantse beweging, en wel op het punt van de pedagogiek en de onderwijswetgeving. Daarmee is hij niet de belangrijkste ideoloog van het Grootprotestantisme.

Los van het feit dat de ideologie in grote trekken stamde uit de tijdperk van de Restauratie 63 was daarvoor, zeker in de beginperiode van het Grootprotestantisme, het aandeel van Utrecht en Amsterdam zeker zo belangrijk.


1. J.C. Boogman, Rondom 1848. De politieke ontwikkelingvan Nederland1840-1858, Bussum 1983, 35.

2. GAM. Beekelaar, Rond grondwetsherziening en herstel der hiërarchie - De Hollandse katholiek jongeren 1847-1852, Hilversum, Antwerpen 1964, 22. A.F. Manning, De betekenis van C.R.A. van Bommel voorde Noordelijke Nederlanden, Utrecht, Antwerpen 1956, 233. L J. Rogier, N. de Rooy; In Vrijheid Herboren. Katholiek Nederland 1853-1953. Den Haag 1953, 61.

3. E.H. Kossmann, De lage landen 1780-1940.Anderhalve eeuw Nederland en België, Amsterdam 1976, 210.

4. J.A. Bornewasser, 'Mythical Aspects of Dutch anti-catholicism in the nineteenth centuiy 1 in: J.S. Bromley, E.H. Kossmann ed., Britaia and the Netherlands. V, Den Haag 1975, 188. J.A. Bornewasser, 'De Nederlandse katholiek in de spiegel van protestantse tijdgenoten', in: Spieghd Historiael. Maandblad voorgeschiedenis en archeologie, jg 13, (dec. 1978), 752. Ondanks Bornewasseis opmerking, dat de representativiteit van het door hem geschetste beeld nader onderzoek verdient, is zijn weergave tot op heden beeldbepalend.

5. D. Langedijk, De schoolstrijd in de eerste jaren na de wet van 1857 (1857-1866), Kampen 1937, 4.

6. W.W. Mijnhardt, Totheilvan'tMenschdom. Culturelegenootschappenin Nederland, 1750-1815. Amsterdam 1987. wijst op het 'grootprotestantse' karakter van de Nederlandse Verlichting en attendeert op de betekenis van de genootschappelijke sociabiliteitsvormen in die kringen. J. Lenders, De burger en de volksschool. Culturele en mentale achtergronden van een onderwijshervorming. Nederland 1780-1850. Leiden 1988. deed me beseffen hoezeer de theologie van de Groningers aansloot bij de late-Verlichtingspedagogiek.

7. Boogman, Rondom 1848, 35-36.

8. J. Vree, De Groninger Godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden (1820-1843). Kampen 1984.

9. Ibidem, 299-301.

10. Archief Hofstede de Groot, 4a. Van Doesburg aan De Groot, 14 april 1850. 's GravenhagJ, Centraal Bureau voor Genealogie (collectie Koninklijk Nederlands Genootschap voor Geslacht en Wapenkunde).

11. A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd. Onderzoek naar de wortels van de schoolstrijd in de Noordelijke Nederlanden gedurende de eerste helft van de 19de eeuw, een cultuurhistorische studie, Amsterdam 1985, 121-123 vermeldt de klachten van katholieke zijde.

12. Vree, Groninger Godgeleerden, 272

13. ibidem, 273, 276-279.

14. vgl. Manning, Van Bommel, 176v, 209.

15. Voor de betekenis van de Schoolwet van 1806 en voor de pedagogiek van de volksschool, zie: Lendeis, De burger en de volksschool, 150v. Voor Brugsma's Kort overzigt van de leer der opvoeding, door het onderwijs in de Lagere Scholen, vgl. Vree, Groninger Godgeleerden, 269.

16. AJ. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Haargeschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw, Kampen 1981, 45.

17. Nieuw Nederlands Biografische Woordenboek, red. P.C. Molhuysen, P J. Blok, 10 dln. Leiden, (1911-1937), II, 1410. Promoveerde in wis- en natuurkunde, letteren en rechten. Was vanaf 1807 schoolopziener en vanaf 1814 hoogleraar in de natuurlijke historie te Groningen.

18. H.F. de Boer, A. Heinsius, Het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap en zijne instellingen. 1842-1892. Groningen 1892, 3-14.

19. J.Wolthuis, Onderwijsvakorganisatie. Overzicht van het optreden van de algemene vakorganisaties in en om het onderwijs. Amsterdam 1981, 52.

20. Vree, Groninger Godgeleerden, 269-271.

21. Archief Nederlandsch Onderwijzersgenootschap. (Abop, Amsterdam) inv. nr. 8171; dd.18 jan en 19 april 1845. En inv.nr. 1.3, 1848, blz 184.

22. P. Hofstede de Groot, Overde belangrijkheid, die het Nederlandsch OnderwijzersGenootschap kan verkrijgen, voor de School, den Staat en de Kerk. Groningen 1844.

23. Godgeleerd Nederland. Biografisch woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden, door B. Glasius. Vol III, 's-Hertogenbosch 1856, 233v. De duitse vertaling verscheen in Leipzig, 1831.

24. Lindeboom, J. 'Protesten tegen de Concordaatsonderhandelingen van 1841'in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, nwe serie, deel XVI, blz 97-106. Den Haag, 1920.

25. Voor de geschiedenis van Welstand, zie: W. de Vries; 150 jaar Welstand. De maatschappij tot bevordering van Welstand, voornamelijk onder landlieden 1822-1972. Tilburg, 1972. Hij biedt opmerkelijke gegevens over de snelle teruggang van de N.H. Kerk in Noord-Brabant. Van 1795 tot en met de Napoleontische tijd verdwenen er 22 hervormde gemeenten. In de jaren 1815-1819 verdwenen er elk jaar twee of meer. Ibidem, 38-40.

26. ibidem, 210-212 beweert ten onrechte dat de plannen van de Utrechtse predikanten en van De Groot op hetzelfde neerkomen.

27. NNBW(V) 1024-1028.

28. ibidem, 347.

29. ibidem, (III), 412.

30. Archief Welstand (AW) inv. nr. 35, no 150. Archief van de Maatschappij tot bevordering van Welstand, voornamelijk onder landlieden. 's-Hertogenbosch, Rijksarchief.

31. Royaards was nauw betrokken bij het opstellen van een "welsontwerp ondersteuning behoeftigen'. zie: P.B.A. Melief, De strijd om de armenzorg in Nederland 1795-1854. Groningen 1955, 159-167 en 197-199.

32. In 1839 is Welstand uitgegroeid tot een landelijke organisatie met ongeveer tweeduizend leden en met een eigen vermogen van 125.000 gulden. De Vries, 150 jaar Welstand, 187 en 449 (Bijlage II).

33. AW inv. nr. 36, 28 maart 1841.

34. De Vries, ISO jaar Welstand, 210-213 geeft hier een niet geheel juiste voorstelling van zaken. Hofstede de Groot was in 1840 niet betrokken bij de Utrechtse plannen, laat staan dat hij ze op de jaarvergadering verdedigde. Pas in 1841 verdedigde hij de Groningse plannen, niet de Utrechtse.

35. Huisbezoek speelde een centrale rol in de 'patronaatsgedachte' van De Groot. Zie zijn voorstel tot een 'Algemeen Patronaat der gegoeden over de geringen' in: Over het eigenaardige karakter der menslievende Vereenigingen van onze eeuw. (Groningen, 1848). Vgl. B. Kruithof, Zonde en deugd in domineesland. Nederlandse protestanten en problemen van opvoeding Zeventiende tot twintigste eeuw. Amsterdam 1990, 77-79.

36. AW inv. nr. 36, 160.

37. AWinv. nr.36, 162. De handgeschreven notulen van deze vergadering vatten De Groots pleidooi aldus samen: hij wenste dat Welstand 'meer geestelijk werkte en meer uitgebreider'.

38. [W.Broes] Zedig-Vrijmoedige bedenkingen tegen een, in gerucht zijnd Concordaat, tusschen Z.M. Willem II en den pauselijken Stoel. Amsterdam 1841, 26. P. Albers S J.; Geschiedenis van het herstel der Hiërarchie in de Nederlanden, 420-427vermeldt, dat de minister van R.K. Eredienst een nota opstelde waarin Broes punt voor punt weerlegd werd. Hetzelfde geldt voor het anonieme geschrift Over het ongrondwettige en schadelijke van een concordaat tusschen Nederland en Rome aan te gaan. De schrijver van deze brochure was P. Hofstede de Groot. (Vree, Groninger Godgeleerden, 275)

39. De Vries, ISO jaar Welstand, 241-244.

40. Archief Hofstede de Groot, inv. nr. 4a. Rooijens aan De Groot, 14 mei 1842.

41. De Vries, 150 jaar Welstand, 82. AW, 36; 101, 106, 155.

42. Phylactèrion, een geheim protestantsch genootschap beschuldigd door haar eigen statuten. Amsterdam 1849.

43. Op de extra diakonievergadering van dinsdagmiddag 9 maart 1841 werd besloten dat de President in de Breede Kerkeraad 'de vraag zal doen of er ook vanwege de Kerkeraad of Predikanten iets gedaan was of in vereeniging met Diakenen kon en behoorde gedaan te worden ta.v. de tegenwoordige woelingen der Roomschgezinden en het Concordaat.' Diakonie Hervormde gemeente, 196.

Gemeente Archief Amsterdam.

44. Vree, Groninger Godgeleerden, 284.

45. Evangelische Kerkbode, jg. 1, no 2. De term Evangelisch is waarschijnlijk geïnspireerd door de Evangelische Landeskirche in Duitsland. Ook die kerk droeg een Grootprotestants karakter.

46. ibidem, jg 1, no. 2. Ze beriepen zich daarbij op de lutherse, doopsgezinde en remonstrantse leden van de redactie. Ook die profiteerden immers van de in de grondwet vastgelegde godsdienstvrijheid.

47. Ledenlijst hoofdbestuur Nut in: 1784-1934. Gedenkboek Maatschappij tot Nut van' t Algemeen,

236. Voor Swarts werk t.b.v. de volksschool: J. Lenders; De burger en de volksschool. Culturele en mentale achtergronden van een onderwijshervorming Nederland 1780-1850. Leiden 1988, 294.

48. Vree. Groninger Godgeleerden, 272.

49. W.A. van Hengel, Levensberigt van W. Broes, Leiden 1858, 34v. J J. Prins, Levensberigt vi n

D.H. Wildschut, Leiden 1869, 21v.

50. De redactie bestond naast de hervormde hoogleraren en de leden van de kernredactie, uit de doopsgezinde professoren W. Cnoop Koopmans en S. Muller, de remonstranten prof. A. des Amorie van der Hoeven en ds. W. Swart, de hersteld-lutherse predikanten J.A. Helper Sesbruggen en J.M. Wolff, de lutherse predikant L.C. Lentz en de predikant van de Waalse Kerk PJ.L. Huët.

51. Rasker, Nederlandse Hervormde Kerk, 35v. W.Bioes, Geschiedkundig onderzoek over de vereeniging der Protestanten in Nederland, 1822.

52. P. Hofstede de Groot 'Beschouwing van den gang der Christelijke Godgeleerdheid in Nederland', in: Nederlandsch Archief voor kerkelijke geschiedenis, II, 1842, 121-190. HJ. Royaards 'Brieven aan Prof. P. Hofstede de Groot, over den gang der Christelijke Godgeleerdheid in Nederland', in: NedA 11(1842), 329-382.

53. Mijns inziens probeerde De Groot op deze wijze het exclusief protestantse natiebesef, zoals dat binnen de kringen van het Nut gangbaar was, te herformuleren.(vgl. W.W. Mijnhardt, Tot heil van 't Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815. Amsterdam 1987, 272). Op deze wijze hoopte hij de Nederlandse katholieken een volwaardige plaats te bieden binnen het nationaal beschavingsideaal en zo één algemene school voor heel het volk te kunnen handhaven.

54. Royaards, NedA (II) 1842, 333 en 337-339.

55. Ibidem, 347.

56. Ibidem, 354.

57. Archief Hofstede de Groot, 4a. Rooijens aan de De Groot, 14 mei 1842.

58. De Vries, 150 jaar Welstand, 212.

59. Archief Hofstede de Groot, inv. nr. 4a. S. van Hoogstraten aan De Groot, 20 februari 1845.

60. AW inv. nr. 43, 170. Christelijk Hulpbetoon Verslag 1848.

61. Archief Hofstede de Groot, inv. nr. 4a. Van Doesburgh aan De Groot, dd. 4 nov. 1842. Van Teutem aan De Groot, dd. 3 nov. 1842.

62. vgl. L.G. Pareau 'Over de rigting tot het Catholieke in de evangelische Godgeleerdheid onzer dagen', in: Waarheid in Liefde, 1845, IV, 655-690.

63. Vree, Groninger Godgeleerden, 340.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1992

DNK | 105 Pagina's

P. HOFSTEDE DE GROOT ALS IDEOLOOG VAN DE GROOTPROTESTANTSE BEWEGING (1840-1844).

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1992

DNK | 105 Pagina's