Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

'HET RÉVEIL' EN 'HET (NEO-)CALVINISME' IN HUN ONDERLINGE SAMENHANG (1856-1896)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

'HET RÉVEIL' EN 'HET (NEO-)CALVINISME' IN HUN ONDERLINGE SAMENHANG (1856-1896)

67 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Anders dan veel andere bekende hervormde collega's, die in de jaren tachtig of zelfs al eerder afstand van Kuyper namen, is H. Pierson de leider der 'kleine luyden' althans in politiek opzicht lang trouw gebleven. Eerst in juni 1894, toen ten gevolge van een herstemming in het kiesdistrict Eist de strijd tussen Takkianen en Anti-takkianen nog volop gaande was, wendde hij zich geheel van hem af. 1 Wat volgde was een polemiek van de twee die aan het slot van het Sociaal Congres van 1891 het enthousiasme ten top hadden gevoerd. 2 Zo eindigde een samenwerking die begonnen was in 1877, toen Kuyper Pierson overhaalde om voor hem in De Heraut de rubriek 'Inwendige Zending' te verzorgen. Ofschoon het contact tussen hen nadien bepaald niet zonder slag of stoot verlopen was, hadden zij elkaar toch meer dan vijftien jaar kunnen boeien.

Kort nadat Kuyper en Pierson in 1895 hun strijdschriften gewisseld hadden vroeg A.F. de Savornin Lohman in De aanval op Seinpost en mijn antwoord: 'Maar waarom ... de richting van het Réveil van het Calvinisme uit te sluiten, gelijk tegenwoordig bij vele gereformeerden het streven is? ' Uit wat verder volgt blijkt dat Lohman bij het door hem opgemerkte niet alleen aan zichzelf dacht, maar zeker ook aan zijn boezemvriend Pierson. 3

Toen ik Lohmans opmerking probeerde toe te passen op de relatie Pierson-Kuyper, bemerkte ik dat vooral in het begin van hun contact de ons zo vertrouwde begrippen 'het Réveil' en 'het (neo-)Calvinisme' geen enkele rol speelden. Spoedig bleek dat Lohman termen gebruikte die pas later in de strijd tussen Kuyper en zijn tegenstanders als schibbolets dienden. Eenmaal zover gekomen leek het mij zinvol de wordingsgeschiedenis van beide begrippen na te gaan. In het nu volgende wordt getoond hoe 'het Réveil' en 'het Calvinisme' in de loop van enkele decennia elk hun eigen klank en kleur gekregen hebben en dat voor een groot deel in onderlinge competitie.

Het overzicht begint in 1856, waar ik de eerste beschrijving van het Réveil trof, en eindigt in 1896, toen het Calvinisme onderwerp van gesprek was op de synode van Middelburg van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Veel onderdelen van deze studie waren al eerder bekend; nieuw is dat ze nu in onderling verband gebracht zijn, iets dat tot dusverre nog te weinig gebeurd was. In hun onderlinge samenhang uitgewerkt vormen de ontwikkelingslijnen van 'het Réveil' en 'het Calvinisme' een coördinatensysteem, waarbinnen allerlei ontwikkelingen uit de eerste helft van 'de tijd van Kuyper' (O.J. de Jong) beter geplaatst kunnen worden. 4

Het (weinig) bekende Réveil

'De Réveil is geweest wat de naam aanduidt, een Réveil van christelijke overtuigingen en christelijk geloofsleven ... in een kerk verwoest door het ongeloof en de revolutie.' Toen D. Chantepie de la Saussaye dit eind 1856 aan G. Groen van Prinsterer schreef, was hij waarschijnlijk de eerste die een beschrijving van het Nederlandse Réveil bood. Meer dan een korte schets was het overigens niet. Hij kon die geven omdat de beweging voor hem reeds een afgesloten tijdperk was. Voor De la Saussaye was het Réveil een 'vreemde opwekking', waarin de vaderlandse kerk niet echt - 'zij is nog in haar diepsten grond rationalistisch' - gedeeld had: 'er zijn opgewekte kringen in sommige onzer steden, die aansluiting vinden aan het overgeërfd streng-orthodox geloof van sommige, ja vele streken van het platteland. De middenstand, de kern der maatschappij, is in den regel zeer vijandig'. De uitslag voor de anti-revolutionairen bij de kamerverkiezingen leverde volgens hem het bewijs. Hij legde Groen daarom de vraag voor of er niet vóór alles naar gestreefd diende te worden

'dat de opwekking der hoogere standen, tot hiertoe bijna uitsluitend door engelsche of engelsch-fransche methodistische litteratuur gevoed, in verband worde gebragt met dat [bedaard-stemmig] nederlandsch nationaal karakter en er alzoo eene christelijke eenheid... tusschen de verschillende standen geboren worde, die nu zoo geheel verbroken ligt'. Als deze roeping miskend werd zag De la Saussaye het christelijk leven van 'den eersten Réveil' verstarren tot 'eene min of meer koortsachtige werkzaamheid van uit-en inwendige zending. Het geloof... als een wettelijk aannemen van onbegrepen dogmen; de Bijbel als een Wetboek'; naast de 'natuurlijke' zou een eigen 'christelijke wereld' ontstaan.

Wilde men daarentegen de stagnatie in eigen kring en tevens het ongeloof buiten overwinnen, dan zou een goede theologie, vooral een 'ethisch-historische Bijbel-interpretatie' nodig zijn, zodat een geloof zou ontstaan waarvan de gemeente rekenschap kon geven. 5 In later jaren heeft De la Saussaye zijn kritische kenschets in diverse publicaties uitgewerkt, genuanceerd en aangepast aan de ontwikkelingen. Zo erkende hij in 1863 de invloed van de Bilderdijkse school, maar tegelijk sprak hij zijn twijfel uit of de 'ontwikkeling van het gereformeerd kerkbeginsel ... wel tot gelijke resultaten zou leiden' als de theorieën betreffende kerk en staat van de door Groen zo bewonderde lutheraan F.J. Stahl. Zijn woordgebruik verried veranderingen in de samenleving: de 'middenstand(en)' die voor hem in '56 'de kern der maatschappij, 'de kracht der natie' vormde(n), werden nu als 'middenclassen' onderscheiden van de 'aristocratische kringen'. 6 Wat hij in 1867 voorzag was de overgang der protestantse kerk 'uit de periode van confessioneele staatskerk tot die van vrije volkskerk'; het 'ethisch beginsel', ontwikkeld in reactie op 'het intellectualistisch karakter, dat door den methodistischen Réveil immermeer werd aangenomen', zou daarbij hulp en leiding kunnen bieden. 7

Dat er aan het eind van de jaren zestig geen afgerond beeld van het Réveil bestond blijkt uit de voor een breed publiek bestemde Geschiedenis van de Christelijke Kerk in Nederland. Het Réveil is daar geen afzonderlijk onderwerp, maar komt in enkele losstaande onderdelen aan de orde bij de behandeling van de christelijke liefdadigheid en de kerkelijke strijd. De Utrechtse kerkhistoricus B. ter Haar, die laatstgenoemd onderwerp behandelt, spreekt afstandelijk

van 'de uitgelezen kringen van het zoogenoemde réveil'. Veel gerichter is zijn aandacht voor de geschiedenis en uitwerking van art. 23 Herz. Alg. Regl, dat, als laat uitvloeisel van de grondwetsherziening van 1848 in 1867 in werking getreden, de hervormde manslidmaten in de gelegenheid stelde invloed uit te oefenen op de beroeping van predikanten en de benoeming van ouderlingen en diakenen. Ter Haars grootste zorg was dat 'het kerkbestuur hierdoor ... van enkelen op de heffe des volks [zal] overgaan'. 8

Het tempo waarin het Réveil sinds het begin van de jaren zeventig bekendheid verkreeg kan enigszins afgeleid worden uit de veranderingen in een verder onopvallende zin in de drie edities van Allard Piersons uitgave van het dagboek van Willem de Clercq. Waar de bezorger in 1873 in het tweede deel der beperkte editie schreef 'het nog zoo weinig bekende Réveil', daar schreef hij in 1887 'het nog te weinig bekende', om in 1889 met 'het bekende Réveil' te eindigen. Daarnaast is het opmerkelijk dat de in dit tweede deel verder nog driemaal gebruikte aanduiding 'het Réveil' niet voorkomt in het eerste, in 1870 verschenen deel. 8

Het aldus aangeduide verloop, waarbij vooral de versnelling in de laatste jaren opvalt, nam een aanvang met Groens bronnenedities: van 1872-1876 zijn correspondentie met Da Costa en van 1874-1875 die met Wormser.' 0 In 1876 kwam daar nog bij de uitgave over de onderwijswet van 1857, waarin ook de brief van De la Saussaye uit 1856. Het valt het op dat Groen bij de introductie van deze brief zelf zowel 'het Réveil' als 'le Réveil' als aanduiding gebruikt: voor hem is 'het Réveil' nooit een vertrouwd onderdeel van zijn Nederlandse taalschat geworden. Hij was toen overigens niet de enige die altijd nog de franse afkomst van het woord hoorde. 11 Groen zou zijn edities nooit hebben kunnen uitbrengen als niet Kuyper vanaf 1871 steeds meer werk van hem

overgenomen had. De eerste twee afleveringen van de Da Costa-briefwisseling werden eind 1872 door A. Pierson besproken in De Gids. Opvallend in deze tot een opstel over de relatie Da Costa-Groen uitgegroeide recensie is het totaal ontbreken van het woord 'Réveil'. Afgezien van De la Saussayes brief en Groens inleiding daarbij, is dit ook bij de edities van laatstgenoemde het geval.

Het Réveil werd voor het eerst als zelfstandig onderwerp behandeld in 1880, in L.H. Wagenaars dissertatie over Het 'Réveil' en de 'Afscheiding. Promotor was N. Beets, maar sterker dan diens invloed was die van Kuyper, met wie Wagenaar vanaf eind 1879 goede betrekkingen onderhield. Kuyper gaf dadelijk een lovende aankondiging in De Heraut, die hij meteen gebruikte om zich denigrerend uit te laten over de Utrechtse opleiding. 12 Als beschrijving van het Réveil was het werk echter niet zo geslaagd; het door de kerkelijke geschillen van eigen tijd ingegeven onderwerp was slecht uitgewerkt. A. Pierson reageerde met een uiterst negatieve recensie, die onverholen kritiek op Beets bevatte: 'zelf weleer een der woordvoerders van het Réveil ... heeft [hij] zijn doctorandus wel een weinig in den steek gelaten'. Overigens achtte Pierson een goede beschrijving van het Réveil nuttig: 'De geestelijke fysionomie van ons volk van 1830 tot 1855 is aan ons volk onbekend'. 13

Kuypers invloed speelde ook een rol bij de in 1880 verschenen uitgave van O.G. Heldrings Leven en Arbeid. L. Heldring had, mede op advies van Beets, het beeld van zijn vader geretoucheerd: alles dat 'gevaarlijk' was bleef achterwege; ook Kuyper moest de uitgave kunnen aanprijzen. 14 Het kan zijn dat juist daarom A. Pierson moeite had om in dit portret, waarin 'het Réveil' als

woord en begrip niet voorkwam, Heldring te herkennen. In ieder geval vormde de verschijning van laatstgenoemd werk, zo kort na dat van Wagenaar, voor hem aanleiding om nu zelf een aantal 'vertegenwoordigers van het zoogenaamde Réveil' - voor hem een 'beweging ... in een zeer kleinen kring ... tusschen de jaren 1840 en 1850 tot hare volle krachtsontwikkeling gekomen' - te beschrijven. In 1882 en 1883 verschenen in De Gids drie forse opstellen; begin 1886 volgde een vierde.

In dit laatste, over 'Bilderdijk, een der vaders van het Réveil', confronteerde Pierson, om het karakter van het originele Réveil zo scherp mogelijk te laten uitkomen, deze opwekkingsbeweging met die van de leider Kuyper. In tegenstelling tot Kuyper behartigde het originele Réveil 'de ontwikkeling van het gemoed des volks en maakte zelfs Kerk en theologie daaraan dienstbaar'. Dét Réveil bestond echter niet meer. Was het met Bilderdijk begonnen, 'vooral' onder invloed van Beets, 'en sedert zijn breuk met Groen' had het 'al zijn oorspronkelijke excentriciteit afgelegd, opgehouden wereldschuw te zijn'. Het Réveil van Beets was 'een in het dogmatische gevende en nemende, een voord esthetisch-gemoedelijke, bijbelsch en vaderlandsch gedoopte religie, als een hen al de kiekens van Nederland, groot en klein, onder hare vleugelen vergaderende, terwijl de weerspannigen niet mede zouden tellen'. Dat 'vriendelijk denkbeeld' had men in 1884 bij 's mans 70e jaardag omklemd gehouden - 'eer ... een demokratisch Kalvinisme aan het woord, wie weet? aan het bewind komt'. 15 Toen Pierson 1888 een nieuwe, nu algemeen verkrijgbare, uitgave van De Clercqs Dagboek aankondigde, wees hij tevens op de stromingen die de strijd tegen liberale 'verstandigheid' van het oude Réveil hadden overgenomen: 'een oude en een nieuwe religie, Kalvinisme en Socialisme, [die] hartstochten ontketend en het demonische wakker geroepen hebben'. 16 Nog datzelfde jaar bezorgde hij ook de bekende bundeling van zijn vijf Gidi-opstellen (1872-1886): Oudere Tijdgenooten.

Mocht de reeds jaren onkerkelijke Pierson waardering kunnen opbrengen voor Kuypers streven, zo niet G.J. Vos Az., die begin 1886 het eerste deel van zijn Groen van Prinstereren zijn tijd van de pers liet komen. Zoals uit de inhoudsopgave blijkt was 'het Reveil' zijn eigenlijke hoofdthema. De voorrede maakte

duidelijk dat bij het schrijven van dit werk de voorman van de 80 geschorste Amsterdamse kerkeraadsleden op de achtergrond had gestaan. Bij het tweede, in 1891 verschenen deel, was de bedoeling van het werk - een verdediging van het Réveil in de lijn van Groen - helemaal onmiskenbaar: het liep uit op een hoofdstuk getiteld 'Misleiding van de Christelijk-historische partij' en Kuyper die dit op zijn geweten had werd bij voortduur aan de kaak gesteld. 17 Veel voorachtiger uitte zich in 1888 en 1889 een andere Amsterdammer: W. van Oosterwijk Bruyn. Na overleg met L. Heldring schreef hij zes artikelen over het Réveil in Nederland, die vervolgens met voorrang in Heldrings tijdschrift Bouwsteenen geplaatst werden. Kuyper werd nergens genoemd. Toch was er een apart artikel gewijd aan 'De Christelijke Vrienden en het Calvinisme'.

Bruyn, die daarin erkende dat Calvijns theologie 'in de kringen van het Réveil slechts in zeer gewijzigden vorm en veelal onder groot voorbehoud werd aanvaard', wees er even later op 'dat juist deze [calvinistische] beginselen in onze dagen weder opleven en met zeldzaam geëvenaard talent worden ontwikkeld en toegepast'. Verder gaf hij toe dat de Christelijke Vrienden nooit gemeenschappelijk in de kerkelijke kwestie hadden kunnen optreden. Bruyns voorzichtigheid is verklaarbaar uit zijn oogmerk: waar Vos de vaderlandse kerk verdedigde, probeerde hij de door de Doleantie verdeelde vrienden der Inwendige Zending bijeen te houden of weer samen te brengen. Toen zijn artikelen nog in 1889 gebundeld werden, verscheen daarmee het vierde 'Réveilboek' in vier jaar tijds. 18 Het Nederlandse Réveil was 'het bekende Réveil' geworden.

Het aristocratische Réveil

Kuypers eigen aandeel in de boven geschetste ontwikkeling bleef tot 1870 gering. In zijn oudste, nog in Beesd geschreven brochure, waarin de orthodoxen aangespoord werden om gebruik te maken van de door art. 23 geboden mogelijkheid, wees hij alleen op 'de scheppingen van het Réveil, die vrije kerken', in Zwitserland, Frankrijk en Schotland, die alle democratisch bestuurd

werden, zonder dat haar bloei daardoor geschaad werd. 19 Over het Nederlandse Réveil liet hij zich niet uit. Dat deed hij evenmin in zijn te Utrecht geschreven werkjes. Eerst aan het eind van zijn verblijf daar gaf hij in de toen nog door C. Schwartz geredigeerde Heraut een korte typering van het Réveil in eigen land. Dat gebeurde in een serie waarin hij breed inging op de achtergronden en gevolgen van de boven reeds vermelde breuk tussen enerzijds Groen en anderzijds Beets en De la Saussaye. Kuyper kwam daarbij ook te spreken over het verschijnsel 'politicophobie'. Men trof dit bij de beide bestanddelen der Nederlandse rechtzinnigheid: 'het eene inheemsch en nationaal, het andere uitheemsch en internationaal'. Toch was er een verschil. Het uit Engeland en Zwitserland geïmporteerde Réveil, dat 'vooral in hoogere kringen' had gezegevierd, miste de aansluiting aan de Nederlandse traditie. Hoe rechtzinnig ook, het verstond 'niet meer, wat onze vaderen beleden hadden, 'dat het stuk der verkiezing het hart der kerk was". Daarom was het duidelijk: 'Zal onze kerk een toekomst hebben, dan moet natuurlijk de eerste richting toongevend worden'. Er kwam echter nog iets bij: was vrees voor de politiek bij 'het oude gereformeerde element' uit de reactie van het Piëtisme voortgekomen en dus te herstellen, bij het Réveil, dat aan 'de zwakke eenzijdigheid van het methodisme' leed, was dat niet het geval, daar was zij 'natuurlijk'. Kuyper was het wat dit betreft volkomen met De la Saussaye eens: het methodisme verlost wel zielen uit de wereld, maar laat die wereld verder rusten. Groen die volledig instemde met Kuypers strijd tegen Beets en De la Saussaye en diens 'voortreffelijke' aantasting der politicofobie prees, kon zich in de Réveilschets maar matig vinden. 20

Anders dan in het Utrecht van Ter Haar en Beets heeft Kuyper in Amsterdam rechtstreeks het heden en verleden van het Réveil leren kennen. Toen hij in 1872 gretig kennis nam van de eerste afleveringen van Groens Da Costa-editie, was hij zelf bezig met een onderzoek in het kerkeraadsarchief waarbij hij vele stukken uit de Amsterdamse Réveil-kring in handen kreeg. Het onderzoek, waarbij onder meer J.P. Hasebroek, G.H. de Marez Oyens, J.L. Gregory

Pierson en diens schoonzoon ds. N.H. de Graaf - zwager van Allard en Hendrik - hulp verleenden, was bedoeld om een klacht van moderne lidmaten over het kerkeraadsbeleid te weerleggen. Kuyper stelde als rapporteur een memorandum samen waarin de aanklacht volledig werd omgekeerd: juist vóór 1867 had men illiberaal gehandeld. Vanwege de vele vermelde stukken zou men het als Het vergrijp der zeventien ouderlingen verschenen memorandum als één der vroegste publicaties over het Amsterdamse Réveil kunnen beschouwen. De aanduiding 'het Réveil' kwam overigens slechts één keer voor, opgesomd tussen 'de beweging der Afscheiding" en 'een andere kring..., die door beide bewegingen even weinig aangegrepen, eenvoudig de stille traditiën der Gereformeerde kerk in eigen huis en conventikel voortzette'. 21

Het in opdracht van de kerkeraad gestelde memorandum is Kuypers enige geschrift waarin de positieve zijde van het Réveil uitkomt. In zijn andere publicaties heeft hij altijd de zwakke kanten van de beweging beklemtoond. Zo ook in een artikel in De Standaard van 25 mei 1872, later opgenomen in Ons Program van 1879. Opnieuw kwam daar het punt 'politicophobie' aan de orde.

Het Réveil, zo schreef Kuyper nu, had 'in de verblindheid der eerste geestdrift de onware gedachte' bestendigd, 'als had het Christendom geen andere roeping, dan om, met prijsgeving van staat, maatschappij en wetenschap, zich geheel op geestelijk gebied terug te trekken'. Bovendien - en nu volgde een element dat in het Heraut-artikel van 1870 nog niet voorkwam - had men, door tegenstand daartoe gedwongen, de Kerk als zodanig prijsgegeven. Vandaar dat Kuyper ditmaal ook tegen de 'losmaking van het Confessioneel karakter der Kerk" door het Réveil protest aantekende. 22 Enkele maanden later - het in opdracht van de kerkeraad geschreven memorandum was toen nog niet eens verschenen - ging hij al zover dat hij in De Standaard onderscheid maakte tussen 'ons Gereformeerde volk' en 'het kleurloos Réveil'. 23 Op de achtergrond stonden de toenemende spanningen binnen de orthodoxe meerderheid van de Amsterdamse kerkeraad. Kuyper wilde het sinds 1867 bereikte in zijn richting uitbouwen, maar niet allen wensten hem daarin te volgen; eind 1872 liep dit uit op een breuk. Zoals bekend is de Confidentie van 1873 een reactie

op deze situatie; minder opgemerkt is evenwel dat in dit geschrift enkele interessante passages over het Réveil voorkomen.

De beweging verschijnt waar Kuyper de volgens hem sinds het begin der eeuw ingetreden minachting voor de vorm schetst. Er ontstond tegenzin tegen de vaste vorm van dogmatiek, catechismus en belijdenis, men verloor de smaak voor een goede liturgie, tot tenslotte de kerkvorm zelf in dit 'bankroet van den vorm' moest delen. Kuyper voegt dan toe: 'en meer dan men vermoedt, heeft deze plooi van het denken de methodistische, darbystische en losweg evangelizeerende richting bepaald, waarin men tijdens den Réveil het ontwaakte geloofsleven zag optreden'. 24 Veel scherper en uitvoeriger is de uiteenzetting bij zijn tweede eis voor kerkherstel: de kerk behoort een democratisch karakter aan te nemen. Kuyper voegt dan weer een element aan zijn Réveil-kritiek toe: in het verleden heeft 'het Réveil', alle 'edele toewijding' ten spijt, er aan meegeholpen dat 'zoo de kleine burgerij als de lagere volksklasse' als 'onmondig en onbekwaam' werden teruggedrongen. Oud-adellijke geslachten en patricistische families uit deze kring zetelden immers in de besturen van een reeks christelijk-filantropische stichtingen. Aan dat patronaat over 'ons Christenvolk' was nu dankzij art. 23 een einde gekomen. Hoe 'pijnlijk' zo'n wijziging ook was voor de aristocraten, zij dienden dit te beseffen, en niet alleen in Amsterdam. De 'groote schare' wenste te tonen 'dat plicht tot dankbaarheid nooit tot zelfwegcijfering nopen kan'. Volgens Kuyper bestond de aan de macht gekomen orthodoxie uit 'drie scherp geteekende groepen': de 'aristocratische coterie, ... klein maar machtig, schier geheel door het Réveil gevormd'; de 'malcontenten, die, groot in aantal, maar zwak in talent, ... de traditiën der oude kerk... hadden voortgezet'; een derde 'ietwes conservatistische gekleurde' groep, 'niet talrijk', maar die wel onder het oude regime kerkelijk was blijven meeleven; anders gezegd: 'Aristocraten', 'Democraten' en 'Conservatistische phalanx'. Verpakt in mooie bewoordingen zegde Kuyper 'de hooge geslachten uit den Réveil' de wacht aan: zij dienden de tekenen des tijds te verstaan, 'het ongeestelijk Conservatisme', waartoe ze steeds neigden, te laten varen en te kiezen voor 'de strengere broeders uit de kleinere burgerij'. Voor Kuyper stond het vast: de democratie, zowel op politiek als op kerkelijk terrein, is 'door God gewild en met den aard van het Christendom in overeenstemming'. Zo 'Europa een toekomst heeft, dan wacht het die van de Democratie', en de Kerk kan zich

van zo'n algemene beweging niet vrijhouden, 'tenzij ze abdiceere'. 'Alleen in de Democratie ligt ook voor haar profetie van krachtsvernieuwing en bloei'.

Kuyper beriep zich ook op Gods Woord. 'Bijna geheel Jezus' omgeving is uit de kleine burgerij. Hij zelf is door banden van maagschap aan den democratischen stand verbonden'; hij verwacht het niet van de rijken, gezien zijn woord over een kemel door het oog van een naald. Zijn apostelen zijn 'allen van democratischen oorsprong en democratisch karakter', zijn gemeente 'de geringe en nietsbeduidende lieden, die haar kern vormen en haar kracht'. Zo was het ook in later eeuwen. 'De stichting onzer republiek is wel door de Edelen beproefd, maar door het volk gelukt. Ook nu zou zonder het steunpunt in de volksmassa de Christelijke kerk voor ons verloren zijn.... Wat ook van kerkinrichting in de Schrift te berde komt, rijmt onveranderlijk met dezen democratischen grondtoon'. Zou nu de aristocratie deze feiten aanvaarden, dan zou zij haar nieuwe, 'van God verordende roeping' ten aanzien van de 'volksmassa' kunnen verstaan: 'de somtijds ruwe krachten der democratie beteugelen en wijden'. Aan het slot van de Confidentie maakte Kuyper nog eens duidelijk dat hij van zijn kant de Amsterdamse 'Irenische partij' van conservatieven en 'mannen van het Réveil' nooit tegemoet zou komen: zij waren 'te onverschillig tegenover het vraagstuk der Kerk als zoodanig, dan dat ik ... met hen in het gelid kan staan. De Vrije Kerk is de dochter van Calvijn. Op Gereformeerde erve ligt haar hoeksteen reeds uitgehouwen'. 25

Kuypers Réveil-karakteristieken uit de jaren 1867-1873 geven blijk van toenemende kritiek. Opvallend in de Confidentie zijn: de vanzelfsprekendheid waarmee het toen voor velen nog vreemde begrip 'Réveil' gehanteerd, haast opgedrongen wordt, bovendien verbonden met de toen nog nauwelijks practisch-politiek gebruikte begrippen 'aristocratie' en 'democratie'; 26 de brede horizont, waardoor een locaal, kerkelijk conflict begrepen wordt in het kader van een uiteindelijk Europees sociaal-politiek vraagstuk; de in vergelijking met het memorandum van eind '72 sterk aangezette tegenstelling tussen het Réveil en hen die door Kuyper in 1887, toen hij de volkskerk verlaten had, 'de kleine

luyden' genoemd zouden worden; 27 het verbluffende gemak waarmee hij zijn gelijk terugvindt in Gods Woord en wil; tenslotte, het feit dat hier reeds veel themata uit zijn latere werk voorkomen, met één belangrijke uitzondering: het hem zo eigene 'Calvinisme'. Kuyper distantieerde zich reeds van het Réveil voordat hij zijn Calvinisme ontwikkeld had. Als hij in 1895 in de levensschets van Keuchenius diens bekende motie van 1866 plaatst in het kader van 'Calvinisme' contra 'conservatistisch dwangjuk' om zo de toon voor het hele boekje te zetten, dan is dat een vertekening, ingegeven door de tegenstellingen van de jaren negentig. Wel was wat toen door Kuyper naar voren werd gebracht al vroeg bij hem in kiem aanwezig.

Zeker vanaf zijn brochure van 1867 heeft Kuyper de democratie als kind van 1848 aanvaard, en daarmee ook dat zowel de Nederlandse samenleving als de vaderlandse kerk in verschillende segmenten uiteen zou vallen. Wie dat tegen wilde houden was in zijn ogen conservatief. Wel heeft hij nog vele jaren, eigenlijk tot 1885, de gedachte gekoesterd - die steeds meer tot een droombeeld werd - , dat zowel in de kerk als in de natie het gereformeerde element via vrije concurrentie het ooit verloren terrein terug zou winnen 28

De 'nieuwe volksformatie', zo betoogde hij in 1869 voor de vergadering van C.N.S., moet een 'product... van het jongstverleden zijn', waarin 'het leven van alle richtingen zich vrij en onbelemmerd uiten kan'. 29 Beets en De la Saussaye bedankten daarna voor de uit de Réveil-kring stammende vereniging, omdat in deze, toen ook door Groen gedeelde, visie geen plaats bleef voor een onverdeelde 'Christelijke' staatsschool. Voor de kerk betoogde Kuyper in zijn Confidentie iets dergelijks: als 'de strooming der geesten ... al meer den weg

der verbizondering, der differenceering, der individualiseering opgaat, dan eischt de denkwet ook een toekomst, waarin óf alle kerkgemeenschap ophoudt, of elke geestesrichting een kerk vinde naar de behoefte van het hart. ... de volkskerk valt weg'. De toekomst was daarom aan vrije kerken a la Amerika.

Tegenover Monods devies 'L'église de la multitude' stelde hij uitdagend zijn 'La multitude des Églises'. 30 Bevond Kuyper zich in 1867 nog in de volkskerk, en zag hij daarom bezwaren bij de invoering der democratie in 'het geraamte' dat nog van 'de kerk der vaderen' restte, in 1873 had hij de alle richtingen omvattende volkskerk in gedachten reeds achter zich gelaten. Hij kon nu zonder enige schroom zijn eis van een democratische kerk stellen, omdat het gereformeerd geestelijk-aristocratisch karakter daarvan in een vrije Gereformeerde kerk te handhaven was. 31 Kuypers uitdaging aan de aristocratie uit de Réveil-kring om te kiezen tussen conservatieven en democraten, vergde impliciet een keuze tussen volks-en vrije kerk. Vandaar zijn boven reeds aangehaalde verwijzing naar die vrije kerk aan het slot van de Confidentie, daar echter niet meer zoals in 1867 aangeduid als schepping van het Réveil, maar - overigens zonder enig bewijs - als dochter van Calvijn. Hier staan voor het eerst bij Kuyper Réveil en Calvijn tegenover elkaar.

Het democratische Calvinisme

Veel bijzondere aandacht heeft Kuyper later niet meer aan het Réveil geschonken 32 Wat hij na 1873 bij allerlei gelegenheden daarover gezegd en geschreven heeft, zijn variaties op het oude patroon. Kuyper, die in zijn eersteling nog wel niet het belang van een calvinistische, maar wel - in de lijn van De la Saussaye - van een 'Israëlitisch-Christelijke, godmenschelijke, ethische werelden levensbeschouwing' beklemtoonde, heeft in het Réveil vooral het logischsystematische element gemist. 33 Dat blijkt ook uit zijn brieven aan Groen, die, na met de Confidentie te hebben ingestemd, later in 1873 bezwaar begon te maken, toen Kuyper het 'Gereformeerde element' politiek ging vertalen en cifstand nam van het 'aristocratisch... en militair-monarchaal element' bij Stahl.

luyden' genoemd zouden worden; 27 het verbluffende gemak waarmee hij zijn gelijk terugvindt in Gods Woord en wil; tenslotte, het feit dat hier reeds veel themata uit zijn latere werk voorkomen, met één belangrijke uitzondering: het hem zo eigene 'Calvinisme'. Kuyper distantieerde zich reeds van het Réveil voordat hij zijn Calvinisme ontwikkeld had. Als hij in 1895 in de levensschets van Keuchenius diens bekende motie van 1866 plaatst in het kader van 'Calvinisme' contra 'conservatistisch dwangjuk' om zo de toon voor het hele boekje te zetten, dan is dat een vertekening, ingegeven door de tegenstellingen van de jaren negentig. Wel was wat toen door Kuyper naar voren werd gebracht al vroeg bij hem in kiem aanwezig.

Zeker vanaf zijn brochure van 1867 heeft Kuyper de democratie als kind van 1848 aanvaard, en daarmee ook dat zowel de Nederlandse samenleving als de vaderlandse kerk in verschillende segmenten uiteen zou vallen. Wie dat tegen wilde houden was in zijn ogen conservatief. Wel heeft hij nog vele jaren, eigenlijk tot 1885, de gedachte gekoesterd - die steeds meer tot een droombeeld werd dat zowel in de kerk als in de natie het gereformeerde element via vrije concurrentie het ooit verloren terrein terug zou winnen. 28

De 'nieuwe volksformatie', zo betoogde hij in 1869 voor de vergadering van C.N.S., moet een 'product... van het jongstverleden zijn', waarin 'het leven van alle richtingen zich vrij en onbelemmerd uiten kan'. 29 Beets en De la Saussaye bedankten daarna voor de uit de Réveil-kring stammende vereniging, omdat in deze, toen ook door Groen gedeelde, visie geen plaats bleef voor een onverdeelde 'Christelijke' staatsschool. Voor de kerk betoogde Kuyper in zijn Confidentie iets dergelijks: als 'de strooming der geesten ... al meer den weg

Kuyper schreef toen onder meer: 'Het Réveil heeft geen theologie en is theologisch onhoudbaar'. Het kon daarom niet voldoen aan zijn 'eisch, dat het leven, door de[n] Réveil gewekt, van exotisch inheemsch worde, en arbeide aan de geestestaak van onze natie'; vandaar ook zijn 'antithese: Niet het zwevend Réveil, maar ontwikkeling van het Calvinisme, als blijvend element'. 34

In het verlengde van hun discussie verscheen in het voorjaar van 1874 Kuypers eerste studie over het calvinisme: Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. Daarin kwam hij, na afstand te hebben genomen van Stahl (Stahl behoorde bij 'kringen van hof en adel, meer uit den Réveil dan uit het Calvinisme geloovig'; Groen evenwel was 'te goed Nederlander en te zeer een volksman' om 'ons Puriteinsch en Calvinistisch volk' niet als zodanig te eren), via onder meer 'het Calvinistisch beginsel', dat leidde 'tot scheiding van kerk en staat, zoodra niet allen in den staat Calvinisten zijn', en 'het Calvinistisch centraal-dogma', de verkiezing, dat mensen hun roeping deed verstaan, op de electi, de gemeenteleden wees, en zo het 'democratisch ... beginsel' in kerk en staat bracht, uit bij een program van 'Christelijk liberalisme', gelijkend op dat van 'de radicalen der linkerzij'. In dat verband besloot Kuyper met enkele sterke uitspraken, zoals: 'In het formeel program voor ons maatschappelijk leven staan Fourrier en St. Simon soms na aan den profeet van Nazareth', en: 'Paulus is apostel óók der democratie', maar meer dan een eerste schets bood zijn studie niet. Kuyper noemde de 'souvereiniteit in eigen kring' als tegenhanger van volkssouvereiniteit en 'organische volksvertegenwoordiging' als middel van democratie, maar werkte deze denkbeelden niet verder uit. Overduidelijk was echter de laatste zin van zijn eerder als rede voor studentenclubs gehouden verhaal: 'Dat althans het jonge Nederland... [niet] meer zegge, dat wij Nederlandsche Calvinisten een partij van reactie zijn!' 35

In zes jaar tijds had Kuyper een hele weg af gelegd. Had hij, de leerling van J.H. Scholten, in 1867 het moderne begrip 'democratie' vooral met Calvijn verbonden om het in de kerk een plaats te geven, nu bracht hij, geïnspireerd door de nationale geschiedschrijving van Groen, R.C. Bakhuizen van den Brink

en R. Fruin, vlak na de herdenking van 1848, terwijl de viering van Den Briel 1572 nog vers in ieders geheugen lag, met een beroep op 'het Calvinisme' de democratie ook over op de staat. Wat in de rede van 1869 voor C.N.S. nog impliciet was, werd nu expliciet gemaakt. Evenals eerder in de Confidentie was Amerika het grote voorbeeld: döór vooral hadden de zegeningen van 'het Calvinisme der vrije kerken' in kerk en staat gestalte gekregen. Het moderne calvinisme contra het antirevolutionaire conservatisme a la Stahl, zoals de linksradicalen tegen de oud-liberalen. Het jonge Nederland op calvinistische wijze. 36 De strijd tegen het conservatisme, door Groen in 1871 begonnen, werd aangescherpt. Voor Groen brak nu het moment aan om zijn zelfstandigheid ten opzichte van Kuyper publiek te maken. In de Nederiandsche Gedachten schreef hij over 'kleurschakering.... In de beteekenis van onkerkelijke rigting. In de beoordeeling van het zoogenaamde Réveil. In de mate der toepasselijkheid van het Calvinisme'. 37

Er zouden nog twee decennia voorbijgaan eer de door Groen gesignaleerde 'kleurschakering' uitgelopen was op een complete scheuring in de antirevolutionaire gelederen. In die jaren heeft Kuyper zijn calvinisme verder ontwikkeld, niet geleidelijk, maar in fasen, die bij nader inzien vrij nauwkeurig samen blijken te vallen met de curve der sociaal-politieke ontwikkelingen in Nederland. Kuyperiaans gezegd: het calvinisme ontstond 'in rapport met het menselijk bewustzijn'.

In de boven beschreven jaren was dat ook reeds het geval. Kuypers kritiek op het aristocratische Réveil was het voorspel en de keerzijde van de eerste fase van zijn Calvinisme. Zijn ontwikkeling in de jaren 1867-1873/74 valt samen met een periode waarin van verschillende kanten kritiek ontstond op de zelfgenoegzame tevredenheid der betere burgerij: naast Kuyper roerden zich ook progressief-liberalen en socialisten. 38 In de jaren daarna verstomde de kritiek vrij snel, onder meer vanwege de economische depressie van 1874-1875. Bij Kuyper volgde een zware overspanning, waarvoor hij vanaf begin 1876 meer dan een

jaar in het buitenland genezing zocht. Hij had zijn voornemens niet kunnen doorzetten, noch in de kerk, noch in de Tweede Kamer waarin hij in 1874 zitting genomen had. Daarbij kwam nog de deceptie over het gedrag van de Amerikaan (!) R. Pearsall Smith, de ziel van de Brighton-opwekkingsbeweging waar Kuyper sinds voorjaar 1875 enthousiast aan deelgenomen had. 39

Vanaf 1876 echter begon het verzet, nu steeds meer gericht tegen de liberale overheersing als geheel, langzaam weer op te leven tot het in de jaren 1884-1887 een nieuw hoogtepunt bereikte. Tot de aanloopperiode behoren de oprichting van Patrimonium in 1876 naast het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond van 1871, maar ook de organisatie der antirevolutionairen tot een partij in 1879 en de stichting der Vrije Universiteit in 1880. De door Kuyper voorziene differentiëring der samenleving zette door. Zelf bevorderde hij haar krachtig, aangemoedigd door de bij het petitionnement van 1878 openbaar geworden macht van het orthodoxe volksdeel. Toch liet Kuyper in die jaren het thema 'calvinisme' rusten. Het beginsel heette bij hem toen eer 'Gereformeerd' dan 'Calvinistisch'. 40 Het was de tijd waarin hij zijn acties op de terreinen van politiek, wetenschap en kerk zoveel mogelijk gescheiden hield: de politieke Kuyper van De Standaard van 1872 en Kuyper van De Heraut, eind 1877 opnieuw opgericht en bestemd voor de engere kring van volgelingen.

Het consequente Calvinisme

In 1885, midden in een politiek en sociaal roerige tijd, maakte Kuyper abrupt een einde aan het tweesporenbeleid van de jaren na 1877. Vanaf dat moment gebruikte hij weer nadrukkelijk de woorden 'calvinisme' en 'calvinist(isch)', maar dan in een betekenis die zij in 1874 nog niet bezaten, namelijk die van 'echt, consequent gereformeerd'. 41 Op de achtergrond stond als verstverwijderde kring de situatie in de toen 86 zetels tellende Tweede Kamer. Daar hielden sinds eind '84 liberalen en confessionelen elkaar precies - beiden 42 - in evenwicht; de in het begin van de jaren '70 nog belangrijke conservatieven restten slechts 2 zetels. Sinds '83 was een grondwetsherziening aan de orde, waarbij ook gesproken werd over een uitbreiding van het kiesrecht. Een confessioneel kabinet kwam in zicht; de antirevolutionairen moesten beslissen

wat hun standpunt zou zijn ten aanzien van de grondwetsartikelen 168 (kerkstaat) en 194 (onderwijs). Kuypers leiderschap was op dat moment binnen de partij niet onomstreden. Er heerste onrust, vooral na het uittreden van ds. S.H. Buytendijk uit het Centraal-Comité in 1884; niet ieder was gelukkig met de stichter van de Vrije Universiteit, die streefde naar losmaking van de band tussen staat en vaderlandse kerk met uitkering der afkoopsom aan de afzonderlijke gemeenten. 42 Ook binnen de kerk namen de spanningen toe. De synode van 1885 moest beslissen over 60 adressen, meest van classicale besturen en van kerkeraden, waarin toelating van kwekelingen der Vrije Universiteit tot het kerkelijk examen gevraagd werd. De spanning werd nog opgevoerd door het verzoek van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs aan de merendeels orthodoxe kerkeraad van 's-Gravenhage om de Kloosterkerk, symbool van de twisten tussen remonstranten en contra-remonstranten, te mogen gebruiken voor haar jaarvergadering. Binnen de universiteit begon Ph.J. Hoedemaker zich steeds meer te roeren; mei 1885 startte hij zelfs met een eigen tijdschrift om Kuyper te kunnen bestrijden. 43 Toen de Haagse kerkeraad geweigerd had plaatste Kuyper niet in De Heraut, maar in breder kring bedoelde Standaard van 17 juni een fel artikel 'De Heelen en de Halven'. Enkele weken later vonden in Den Haag drie vergaderingen plaats: op 30 juni die van de Gereformeerde Predikantenconferentie, waar in feite de Doleantie werd voorbereid; 1 juli die van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs, de avond tevoren door Kuyper ingeleid met een rede over 'Ijzer en leem'; 2 juli die van de deputaten der Antirevolutionaire Partij, bij welke gelegenheid Kuyper de rede hield waarin hij zijn droom over Groens hemelvaart in het voorjaar van 1876 ter sprake bracht en ook vertelde hoe daarna in Nice zijn eigen 'ziel overgezet [werd] naar de beslistheid van de besliste en doortastende religie onzer vaderen'. 44 Direct na de laatstgenoemde rede, waarin hij zijn mandaat in handen der deputaten legde, werd hij met op één na algemene stemmen als voorzitter herkozen.

Met het vertrouwensvotum der partij achter zich kon Kuyper verder. Nog geen drie weken later verscheen zijn aan J.H. Gunning jr gerichte brochure Bedoeld noch gezegd. Noch in 'De Heelen en de Halven', noch in 'IJzer en leem', 45 noch ook in de deputatenrede had hij zich als calvinist gepresenteerd, maar nu, tegenover Gunning, die geprotesteerd had tegen het artikel, vindiceerde hij zijn recht om 'als bekend Calvinist in een Calvinistisch orgaan' de uitdrukking 'volk des Heeren' te mogen gebruiken. De 'helen' had Kuyper op 17 juni aangeduid als 'hen, die 'uit het volk' zijn'; nu verklaarde hij: 'uit dien Calvinistischen levenskring, die op een eigen organisatie voor het volk des Heeren aandringt'. Toen had hij reeds geschreven: Tot 'een breuke ... hoeft [het] niet [te komen], zoolang men nog alleen toe is aan zielzorge en predicatie, aan evangelisatie en missie, aan philanthropie en dilettantisme. Maar [het] hoeft wel, ... zoodra de Christelijke volksbeweging ... nu ook doordringt tot de politiek, tot het recht en tot de wetenschap'. Hij had die volksbeweging 'machtig' genoemd; nu voegde hij toe: 'Dat hier sprake is van den Réveil? Immers neen, want ik spreek van een beweging, die eigenlijk pas begon sinds 1848'. Gunning kreeg uitgelegd dat er twee beschouwingen mogelijk waren aangaande de wijze waarop de invloed van de Christus in het publieke leven kon doordringen: 'óf dat ge ongemerkt de Christelijke atmosfeer door heel het staatsgebouw laat trekken; óf dat ge, aan de mogelijkheid hiervan niet geloovende, opzettelijk, op bepaalde plaatsen, uitstralingen van dien Christelijken Geest aanbrengt'. Het eerste systeem was dat van De la Saussaye en Beets; het andere dat van Groen, nu aangeduid als 'der Calvinisten Staatsbeschouwing'. Na ook nog aangesproken te zijn over het optreden van zijn broer in een encyclopaedische discussie op 1 juli, kreeg Gunning het 'eenvoudig[e]' feit te verstaan dat óók de ethischen een 'eigen levenskring, ... óf partij óf coterie' vormden. Wat Kuyper zelf bedoelde was heel simpel: 'niets dan zuivere copie te leveren van wat Calvin en zijn school beoogde'. Bedoeld noch gezegd besloot met een vraag: 'Wie nu, op den manier als Gij deedt, den copiïst verwerpt, verwerpt die ook niet het origineel? '. 46 Als 'halven' waren 17 juni reeds genoemd: Van der Brugghen, Beets, De la Saussaye en vooral Bronsveld; nu kwamen daar nog bij: Buytendijk en

Gunning. Zo schreef Kuyper in één keer al zijn ideologische tegenstanders binnen de orthodoxie van zich af. Als het tevens zijn bedoelen is geweest om met een snelle publicatie een negatief antwoord van de synode op de 60 adressen te verzekeren, terwijl hij zelf als trouw navolger van Calvijn te boek zou staan, dan is hij ook in dat opzicht geslaagd. Gunning, hoogleraar aan de universiteit van Amsterdam, waaraan de Hervormde Kerk zich verbonden had, had hem die kans gereikt. 147 Nadien volgden de Doleantie en een kleine afsplitsing uit de partij. Een groep onder leiding van Buytendijk en Bronsveld ging over naar het andere kamp.

Toen Kuyper in 1887 de inleiding voor zijn heruitgave van Corsmannus' Institutie-vertaling schreef, deed hij het voorkomen als zou 'het hedendaagsche Calvinisme' zeker sinds 1880 bestaan hebben. Hij kon dit des te gemakkelijker doen, omdat zijn tegenspeler A. Pierson in 1883, in het tweede deel van diens kritische Kalvijn-studiën, geklaagd had dat er van de zijde der 'Universiteit op kalvinistischen [!] grondslag' geen reactie gekomen was op het eerste deel van 1881. Pierson, 'wiens mildheid van oordeel ten opzichte van het Calvinisme zoo gunstig afsteekt bij veler bevooroordeelden tegenzin', moest begrijpen dat Kuyper c.s. vanwege tijdsgebrek niet hadden kunnen antwoorden. Het was hem blijkbaar ontgaan dat 'het Calvinisme ... zich van meet af had voor te bereiden op een harden, ruwen strijd'. Na 4 januari 1886 moest dat hem anders wel duidelijk zijn geworden: 'de verwoede aanval van de tegenstanders van het Calvinisme is nog veel vroeger losgekomen dan onzerzijds gegist was'. Stelde Pierson dat de Institutie 'thans niets meer is dan een geschiedkundig document', Kuyper stelde daar tegenover: 'Mannen van de practijk, veel meer dan van de theorie, zijn wij Calvinisten.... En als dan deze foliant, ... tot den waarlijk niet geringen prijs van een kleine tiental guldens, toch nog in duizende exemplaren onder ons volk verkocht wordt, dan zal D'. Pierson moeten toestemmen, dat zijn oordeel door de feiten gewraakt wordt'. Volgens Kuyper was het mede dankzij de strijd van het Calvinisme dat 'ieder thans gereformeerd wil heeten.

Niet enkel de ethischen van de type Gunning ... maar ook zelfs de Groningers. ... Wel geeft het Calvinisme smaad, maar het geeft ook invloed, en invloed is

meer dan goud waard'. Aan dit 'boerenbedrog' der anderen echter zou deze editie wel een einde maken. 48

Toen de eerste aflevering van Kuypers editie in september 1887 op de markt kwam, werd in Den Haag begonnen met de behandeling in tweede lezing van de nieuwe grondwet. Eind november afgekondigd, maakte deze meer dan een verdubbeling van het kiezerscorps tot 340.000 mogelijk. Een snelle uitbouw van de partij volgde. De samenwerking met de katholieken verliep uitstekend. Mede dankzij de Calvijn-editie handhaafde Kuyper toch een eigen profiel. Bij de verkiezingen zag hij zijn inspanningen beloond. Hadden in het Doleantiejaar 1886 de liberalen 47 zetels tegenover de confessionelen 39 verworven, vooral dankzij de kiesrecht-uitbreiding wonnen de confessionelen in 1888 het verloren terrein meer dan terug:54 tegen 44; de weg voor het kabinet-Mackay was gebaand. 49 Anders dan bij de Doleantie had Kuyper zich op politiek vlak niet vergist. De grootste overwinning die de antirevolutionairen ooit beleefden - met 28 zetels in de Kamer - kende echter ook een keerzijde: n de nu breed geworden partij werkten twee groepen samen, de kiezers van vóór '87 en de minder gegoeden. Vleugelvorming was niet uitgesloten.

In het najaar van 1888 nam Kuyper in zijn rectorale oratie over Het Calvinisme en de Kunst de lijn die hij na 1874 afgebroken had weer op. Reeds in de eerste zin sprak hij van 'de Calvinistische Vrije Universiteit'. Zo werd de overwinning op mannen als Hoedemaker en president-curator J.W. Felix vastgelegd, en wellicht tevens front gemaakt naar eventuele christelijk-gereformeerde aanranders van de nieuwe verworvenheid. Kuypers relatie tot de nazaten van het Réveil, waarvan het merendeel in de Hervormde Kerk was achtergebleven, kreeg gestalte in de creatie van Bilderdijk als aristocratisch, maar vooral

calvinistisch dichter, naast de democratische calvinist Cats. Zonder dit expliciet te vermelden reageerde de scheidende rector tevens op Piersons Bilderdijkbeeld van 1886. 50

Het calvinistische Réveil

Bilderdijk vormde ook het begin van de stamboom die door Kuyper gecreëerd werd in zijn deputatenrede van mei 1889. Daar schetste hij hoe na Bilderdijk uit 'den Goddelijk naïeven Réveil' via Da Costa en vooral Groen een stroming ontstond die 'weder Calvinistisch [moest] worden en eerst daardoor Nationaal'. Aan invloed van Schleiermacher en Vinet in 'hoogere kringen' en dus niet alleen aan 'verschil van kerkelijk bedoelen' schreef hij de afsplitsing van Buytendijk en de zijnen toe, die als Nationale Partij aan de stembus van 1888 hadden deelgenomen. Het 'jammerlijk fiasco' van deze 'groep verduitschte en verfranschte Nederlanders' had geleerd dat 'ons volk ... in merg en been Calvinistisch' was. 51 Het trio Bilderdijk, Da Costa en Groen keerde terug in het begin van de deputatenrede Maranatha van mei 1891, die via de eis 'dat we ... Calvinisten zijn en blijven zullen', uitliep op een betoog over de niet te stuiten democratie in de vorm van algemeen stemrecht en de noodzakelijke 'Christelijk-democratische ontwikkeling" der staatsinstellingen, juist om de 'ochlocratie in anft'-christelijken geest tegen te houden'. De toon van deze rede was anders dan die van de vorige. Kuyper sprak de deputaten nu als 'Mannenbroeders' aan; hij hield een 'broederlijke toespraak'. Hij introduceerde nu tevens in partijkring de aanduiding 'kleine luyden': 'Predikt niet heel de Schrift, en leert de Historie en de ervaring niet, dat de zedelijke macht van het Geloof veel meer nog huist bij de 'kleine luyden' die elk jaar te kort komen, dan bij de verrijkte burgerij die elk jaar oplegt? ' Haast in één adem door betuigde hij ook dat al vanaf de Spaanse tijd 'een smalle zoom van onze fijner bewerktuigde aristocratie, gevoegd bij dat kleine volk, de wezenlijke macht van de Christelijke Religie representeerde'. Op de achtergrond speelde het geschil dat tussen Kuyper en K. Kater over het niet candideren van Patrimonium-mannen als Kamerlid. Aan het slot van rijn rede onderstreepte Kuyper nog eens het belang

van eenheid door de deputaten 'op onze wijs' een lied van Da Costa te laten nazingen: '... Hij die de Goliath's kon treffen, /Kan 't land van 't Ongeloof ontheffen, /Door één uit 't hart geweiden toon'. 52

Toen in mei 1891 de deputatenvergadering gehouden werd, waren de voorbereidingen voor een in november van dat jaar te houden Sociaal Congres reeds getroffen. In het halfjaar dat volgde vonden twee belangrijke gebeurtenissen plaats. Eerst de verkiezingen van juni, waarbij de liberalen 10 zetels wonnen en de antirevolutionairen er 8 verloren. Kuyper had er reeds op gewezen in zijn Maranatha-rede: onder druk van de radicalen hadden de liberalen de rijen gesloten en zich zo democratisch mogelijk opgesteld. Tussen de antirevolutionairen en de katholieken echter heerste verdeeldheid, die, mede door antipapistische propaganda van hervormde zijde, vooral in het nadeel van de laatstgenoemden gewerkt had; zij waren nu de kleinste der coalitiepartners. 53

Men mag aannemen dat deze uitslag doorgewerkt heeft in de synodale vergaderingen van vroegere afgescheidenen en dolerenden, die aan het eind van de zomer gehouden werden. Het is in ieder geval opmerkelijk dat beide synoden het nu betrekkelijk snel eens werden over zaken die hen eerder verdeeld hadden gehouden. 54 Voorzitter bij de christelijke gereformeerden was de Leeuwarder predikant J. van Andel, die in de Friese afdelingen van Patrimonium met succes gepleit had voor het opstellen van een sociaal program en landnationalisatie; bij de nederduitsen gaf Kuyper zelf leiding; ze zouden elkaar op het congres opnieuw ontmoeten.

Na de synoden van 1891 togen de afgescheidenen en dolerenden als gereformeerden in spe naar het door de partij in samenwerking met Patrimonium en ds. F. van Gheel Gildemeester van de Christelijke Volksbond georganiseerd congres. Wanneer men de predikanten onder hen - respectievelijk 13 en 19 - samentelt, waren deze verre in de meerderheid van hun 10 hervormde collega's, waarvan Gildemeester en H. Pierson de meest bekende waren. Alle

andere hervormde voormannen ontbraken. Zij en vele anderen met hen wensten, zoals Pierson openlijk verklaarde, niet deel te nemen aan een door de antirevolutionairen (d.w.z. Kuyper) georganiseerde samenkomst. Van de tweede-kamerleden waren er twaalf aanwezig, onder wie vijf hervormden. De laatstgenoemden waren het die, met een tiental andere mannen en vrouwen, de door Kuyper enkele jaren later zo gewraakte dubbele namen droegen. Kampen was met drie docenten vertegenwoordigd - L. Lindeboom ontbrak - , de VU met zeven hoogleraren en een twintig studenten die als commissarissen van orde dienst deden. Daarnaast de mannen van Patrimonium, patroons en vooral de werklieden, die hier, zoals Kuyper in zijn openingsrede onderstreepte met 'Christenen uit hoogeren stand' zouden beraadslagen. Heel deze schare van ruim 500 mannen en vrouwen, met verschillende kerkelijke achtergrond en dito gedachten en verlangens ten aanzien van de sociale kwestie en invloed van arbeiders in partij en landsbestuur, moest Kuyper zoveel mogelijk op één lijn proberen te houden of te krijgen. Opnieuw zette hij in met een verwijzing naar Bilderdijk, Da Costa en Groen, maar nu zonder verder enige vermelding van zijn calvinisme of van 'kleine luyden', wél echter met een aanhaling van Beets. Sprekender was haast nog Kuypers woord aan het einde van het congres, nadat Pierson hem onder luid gejuich de hand gedrukt had: 'Protestantsche Christenen van Nederland, althans wat de sociale nooden betreft, vereenigt, zoo noodig hereenigt u!' 55 Poütiek vertaald kon deze oproep, die direct aansloot bij het 'Da Costa-lied' van mei, niet anders betekenen dan: schaart u allen achter mijn partij! Het zou echter de laatste keer zijn, dat de antirevolutionairen zo betrekkelijk onverdeeld bijeen waren. Toen in 1894 de volgende deputatenvergadering samenkwam hadden tien van de twintig aftredende kamerleden - op Lohman na allen hervormd - reeds een stuk in omloop gebracht waarin zij verklaarden dat zij de lijn van Tak van Poortvliets ontwerp-kieswet niet zouden volgen. 56 Kuyper had evenwel intussen in de Gereformeerde Kerken van 1892 een steviger basis voor zijn streven gevonden.

Het gereformeerde (neo-) Calvinisme

Had Kuyper zijn rede over Het Calvinisme en de Kunst gehouden tijdens de luwte die op de Doleantiestrijd volgde, de grootse bouw van het monolithische (neo-)calvinistisch systeem bleef wachten tot na de Vereniging van juni 1892.

Opnieuw had Kuyper dat najaar de rectorale oratie te houden, die nu door hem gewijd werd aan het onderwerp De verflauwing der grenzen. Het was op dat moment een maand geleden dat Tak van Poortvliet zijn ontwerp voor een nieuwe kieswet had ingediend. Aan het eind van zijn rede verwees Kuyper naar 'onze eenige Groen', die aan de 'issus de Calvin' het 'In 't isolement uw kracht' tot lijfspreuk vermaakt had. De boodschap was duidelijk. Toen A. Anema, de latere opvolger van Lohman, in 1897 waarschijnlijk als eerste Kuypers systeem als 'Neo-Calvinisme' bestempelde, kon hij de verschillende bouwstadia precies aanwijzen: de rectorede oratie van '92, waarin de kring gesloten en de noodzaak van een eigen levensbeschouwing geponeerd werd; de Encyclopaedie van '93/'94, waarin het eigenlijke systeem beschreven werd; de stellingen in de Publicatie van den Senaat van '95, waarmee het systeem werd afgeschermd zodat Lohman buiten kwam te staan; de rede De zegen des Heeren over onze kerken, waarin de 'regenerator van het Calvinisme' zijn levens-en wereldbeschouwing als gave en opgave aan de synode van Middelburg 1896 presenteerde. Twee weken nadat deze synode, na een bezwaarschrift tegen opvattingen van Kuyper, met slechts één stem tegen besloten had haar vertrouwen in hem uit te spreken, werd door de Eerste Kamer de nieuwe kieswet aangenomen. 57

Wat in 1896 op de synode gebeurde kwam sterk overeen met hetgeen in 1885 had plaatsgevonden in de deputatenvergadering. Toen werd via een stemming de 'besliste' kuyperiaanse lijn als partijlijn geaccepteerd, nu kreeg via het vertrouwensvotum der synode het kuyperiaanse systeem een erkende plaats in de Gereformeerde Kerken. Had de discussie van toen te maken met de plaats van de kerk in de samenleving, nu was dat weer het geval. Het bezwaarschrift van Bedum-A liep uit op een betoog over Kuypers onjuiste kerkbeschouwing.

Er valt ook een duidelijk verschil aan te wijzen tussen '85 en '96: toen vond de stemming plaats in een politieke vergadering, nu in een kerkelijke. In feite speelden op de synode alle elementen die in '85 nog in drie afzonderlijke vergaderingen behandeld werden. Wat de synode gepresenteerd kreeg was

Kuypers volwassen systeem, waarin alles met alles te maken had. 58 Zo valt ook te verklaren dat in Middelburg niet alleen gesproken werd over zending, maar ook over een verband met de gehele (!) Vrije Universiteit en over een gravamen tegen art. 36 NGB (kerk-staat).

Er valt nog een ander belangrijk verschil tussen de situatie in '85 en die van '96 op te merken: kerk en partij vielen nu veel sterker samen dan toen het geval was. Dankzij de scheiding der geesten bij de verkiezingen van 1894 bestond de zeventallige Kuyper-club in de Kamer alleen uit gereformeerden; de gereformeerden waren de harde kern van de partij geworden. Dat was ook merkbaar in Kuypers rede. Hij hield de 'Mannenbroeders' een gulden toekomst voor. 'Wat Bilderdijk zong van 'ons Holland groeit weer, Holland bloeit weer ...', breng ik... in veel heiliger zin op het Calvinisme over.... Het Protestantisme ... heeft, als geheel genomen, in de denkwereld uitgediend. Vandaar dat het in practische veelbezigheid afleiding zoekt; een veelheid van christelijke werkzaamheid, die we hoogelijk eeren. ... Maar een Protestantisme, dat wel zijn liefde van Jezus, maar zijn wijsheid van de wereld overneemt, abdiceert'. Met Kuypers systeem kwam men verder. Immers in het Woord lagen de 'beginselen', die 'ook in onze eeuw voor Gods kinderen een wandelen mogelijk kunnen maken in het heldere middaglicht van een opgeklaard, op elk terrein des levens zich thuisvoelend bewustzijn'. Samen zouden de calvinisten onder Gods zegen ver komen. 59 Nu de aan het eind van het Sociaal Congres zozeer beklemtoonde eenheid van alle protestantse christenen verbroken was, zouden zij de keurtroepen zijn waarmee Kuyper de verkiezingsstrijd van 1897 inging. Voor vele 'kleine luyden' brak nu het moment aan dat zij voor het eerst ter stembus konden gaan. Onverdeeld als zij waren, vooral na de toen nog in het verschiet liggende pacificatie van 1905, zouden de gereformeerden in de komende decennia een belangrijke rol spelen in de Nederlandse politiek en samenleving.

Natuurlijk heeft Kuyper de wending die de partij na 1894 nam ook moeten rechtvaardigen. Het duidelijkst voorbeeld daarvan is het drietal artikelen die hij, met persoonlijke ondertekening, in maart 1895 in De Standaard plaatste.

Hij kwam terug op wat Groen in 1874 in zijn Nederiandsche Gedachten opgemerkt had over Réveil en Calvinisme. De Groen die dit schreef, zo suggereerde

Kuyper, was de echte Groen niet meer, maar een oude man, wiens geest in zijn vroegere Réveil-verleden verwijlde. 60 Een regelrechte aanval op het Réveil deed Kuyper in het Levensbericht van Keuchenius, dat vlak na de aanval op Lohman in de 'Seinpost'-vergadering verscheen. Daar kwam hij weer terug op de 'vaagheden' van het Réveil, maar scherper was wat hij over de begrafenis van Keuchenius in december 1893 schreef. Na eerst vermeld te hebben dat veel hooggeplaatsten, maar nog meer 'kleine luyden' om de groeve stonden, vervolgde Kuyper: 'Slechts ééne leemte smartte. De Christelijke 'vrienden', die zich van de antirevolutionairen hadden afgewend, misten de vrijmoedigheid om ... te verschijnen'. Daarna de woorden die hijzelf toen gesproken zou hebben: 'Hij was ... van hoogen adel. Want in de geslachtsrije, die met Bilderdijk opent, en in Da Costa voortging, was Keuchenius, na Groen ... de wettige erfgenaam van een heiüge traditie, gelijk ons Holland ze alleen kent'. 61

Het hervormde Réveil

De tegenhanger van de door Kuyper geschapen adelbrief verscheen datzelfde jaar nog in het tijdschrift Bouwsteenen. Daarin waren toespraken opgenomen die gehouden waren op het Kerkelijk Congres voor Inwendige Zending, dat op 1 november 1895 te Amsterdam had plaatsgevonden. Het congres verving de Algemeene Samenkomsten voor Inwendige Zending, die eerder door de Bond der Vereenigingen ter Verbreiding der Waarheid georganiseerd werden. Vanaf 1874 tot 1890 was men zeven keer bijeen geweest, ook met christelijke gereformeerden en dolerenden, daarna was het niet meer mogelijk geweest een nieuwe samenkomst te organiseren. 62

Het congres werd op Hervormingsdag geopend met een bidstond waarin Van Gheel Gildemeester voorganger was. De grote man achter de nieuwe organisatie die het congres samengeroepen had, de Kerkelijke Raad voor de Inwendige Zending, was GJ. Vos Az. Hij was het die de openingsrede hield voor wat hij noemde 'dit Medisch Congres onzer Kerkelijke familie'. 'Veiligheidshalve' wilde hij niet spreken over de voor de Amsterdamse gemeente zo markante jaren 1885 en 1835; hij ging terug naar 1795, de Bataafse Revolutie. Hij schilderde hoe daarna 'in het Réveil... de barmhartige Samaritaan [verscheen]; de 'Christe-

lijke vrienden' vormden als 't ware de Synode van de Kerk der barmhartigheid, die scheppende macht der Inwendige Zending'. Hij wees op 'haar arbeid tegenover de Socialistische bewegingen' en op de voorbeelden van O.G. Heldring en ere-voorzitter T.M. Looman. In het congres - 'samenkomst... vooral van leidslieden in de Hervormde kerk' - zag hij 'een blijk van genezing, van herboren eendracht, van herleving van kerkelijk bewustzijn', waarop het woord van 'onzen' Da Costa paste: 'In zijn wezen vrucht der tijden, in zijn vorm van dezen tijd'. Had het 'Individualisme, van groot nut tegenover een te zwaren druk van elk Socialisme, ' in het verleden samenbinding verhinderd, nu had de Classicale Vergadering van Amsterdam, waaruit de Raad voor Inwendige Zending ontstaan was, de hand gegeven 'aan het Réveil niet alleen, maar ook aan al die voorgangeren, die reformatie wilden door sanatie'. In het gedenkjaar 1895, waarin Vos radicalisme en scepticisme als gif in het volksleven zag woelen - door het clericalisme handig gebruikt ten behoeve van het papisme - en de volkskerk door 'menigeen' bestreden, bleef de Vaderlandse Kerk voor hem: 'met al haar ellende, ... het geestelijk opvoedingsinstituut onzer natie, wier eenheid met haar bestaan zou verdwijnen'. Zij was het dus waard om gediend te worden, zoals 'hare trouwste zonen' dat gedaan hadden: 'Uitzonderingen als de Liefde ... zijn zeldzaam; de namen daarentegen vanAdama van Scheltema, Hasebroek, Pierson, de Marez Oyens, Teding van Berkhout, ... vertegenwoordigen zooveel... Barnabassen en Dorkassen binnen hare grenzen .., dat wij de inwendige zending gerust het privaat domein der Hervormden durven noemen, als uit getrouwheid aan hunne belijdenisgelofte. In aansluiting aan zulke voorgangeren ... schrijven [wij] dus op de wanden ook van eigen vergaderzaal en ... binnenkamer: 'Voor den bloei der Nederlandsche Hervormde Kerk bovenal./". 63

De onderwerpen die op het congres aan de orde kwamen reikten verder dan alleen het terrein der Inwendige Zending. Zo sprak ds. J. Nierstrasz over de vraag 'Is herziening van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis geoorloofd, noodig, op heden mogelijk? '. Dr. S.D. van Veen sprak over 'Onze houding in de politiek'. Had Vos vermeden namen te noemen, Van Veen verklaarde ronduit 'dat wij als Hervormden met deze partij ... [die Dr. Kuyper als leider 'jure suo' erkent] niet samenwerken kunnen zonder schade te doen aan Kerk en Christendom'. In de fractie-Lohman zag hij weinig - 'een partij, die meer

de aandacht trekt door hare officieren dan door hare soldaten' - , veel meer in de Christelijk-Historische kiesverenigingen die te Amsterdam, Groningen en in Friesland waren opgericht. Opvallend spreker was verder ds. H. Malcomesius, die in 1890 het initiatief genomen had voor de oprichting van de zuiver hervormde Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs naast C.N.S. De actuele politiek kwam aan de orde bij J.E.N. baron Schimmelpenninck van der Oye, vrij-antirevolutionair lid der Eerste Kamer. In zijn referaat over 'Kamers van Arbeid' verklaarde hij: 'Ik ... aarzel niet in een dergelijke deelneming aan het pubüeke leven voor onze werklieden meer heil te zien, dan in het werpen van een stembriefje in de stembus'. Een verhandeling over 'De organisatie der arbeiders in verband met de kerk' werd gehouden door dr J. Th. de Visser, voorman bij de organisatie waaruit begin 1896 de hervormde tegenhanger van Patrimonium, de Christelijke Werkmansbond voor leden der Nederiandsche Hervormde Kerk, geboren zou worden. Niet lang daarna zou hij met Bronsveld meewerken in de Christelijk-Historische kiezersbond van 1897. 64

Wat al de 26 sprekers waarvan inleidingen in Bouwsteenen afgedrukt stonden gemeen hadden, was niet alleen dat zij hervormd waren, maar ook dat zij - op Gildemeester en H. Pierson na - ontbroken hadden op het Sociaal Congres. 65 Hier manifesteerde zich zelfbewust de kring die bij de verkiezingen van 1897 Kuypers coalitie zou afhouden van het 'regeerkasteel'. Ook hier was, evenals bij Kuyper, sprake van concentratie. Waren in de studie van Vos over Groen van Prinsterer met name kerk, politiek en school aan de orde geweest, en in de artikelen van Van Oosterwijk Bruyn naast de school vooral het overige brede terrein der Inwendige Zending, nu waren deze onderwerpen samengevoegd in één congres-agenda. Meer nog: in de classis Amsterdam had de Hervormde Kerk als kerk de hand gereikt aan de Inwendige Zending, de dochter van het Réveil. De mannen die, zoals Kuyper in het memorandum van 1872 uitvoerig had aangetoond, vóór 1867 heel wat keren tevergeefs bij de

Amsterdamse kerkeraad hadden aangeklopt, werden nu door Vos ten voorbeeld gesteld aan allen die voor de vaderlandse kerk wilden strijden. Had Kuyper met deze aristocraten gebroken - Vos vervaardigde met hun namen een nieuwe adelbrief. Het Réveil was het Hervormde Réveil geworden.

Besluit: 'het Réveil' en 'het (neo-)Calvinisme'

Zowel de beschrijving van het oorspronkelijke Réveil als de ontwikkeling van het moderne Calvinisme zijn sterk beïnvloed door de maatschappelijke en politieke veranderingen in de Nederlandse samenleving en de daarmee samenhangende ontwikkelingen in de Hervormde Kerk.

Men kan met De la Saussaye en ook wel A. Pierson ('1830-1855') de periode van het oorspronkelijke Réveil laten eindigen rond 1855, na de breuk in de kring der Christelijke Vrienden. Beter is het om het einde rond 1870 te bepalen. Na 1867 immers heeft het Réveil via art. 23 rechtstreeks invloed kunnen uitoefenen in de vroeger zo vijandige kerkelijke besturen; 66 dan ook blijkt, na de breuk van 1869 tussen Groen, Beets en De la Saussaye, dat men verder twee wegen zal gaan. In 1870 begint met de uitgave van De Clercqs Dagboek de periode van vastlegging van het verleden.

Het zijn met name de grote critici van het Réveil, De la Saussaye en Kuyper, geweest die de aanduiding 'de Réveil'/ 'het Réveil' bekendheid hebben gegeven in een tijd dat zowel het woord als het begrip nog als vreemd ervaren en verder nauwelijks gebruikt werden. Zowel De la Saussaye als Kuyper, beiden door J.H. Scholten beïnvloede systematische theologen, met een uitgesproken visie op de ontwikkelingen in theologie, kerk en samenleving, hebben gepoogd het van vóór 1848 daterende Réveil vruchtbaar te maken voor kerk en vaderland in de tijd na de Restauratie. 67 Zij deelden de vrees voor bepaalde conservatieve tendensen bij Stahl, maar gingen verder eigen wegen. De eerstgenoemde dacht

als kern der natie de middenklassen en zag als toekomst de vrije volkskerk; de tweede opteerde vooral voor wat hij in 1873 de kleine burgerij noemde en zag de vrije gereformeerde kerk als ideaal. 68 Toen Kuyper met name in 1873 luid kritiek oefende op 'het Réveil' - waarmee hij niet zozeer het verleden, maar veeleer zijn tijdgenoten op het oog had - , deed hij dat om een 'irenisch', conservatief verbond tussen aristocratie en middenklassen te doorbreken.

Zowel in kerk als staat was democratie zijn ideaal; als 'christen-liberaal' streed hij mee in het verzet van de radicalen tegen de conservatieven en conservatiefliberalen. Wat toen al strubbelingen gaf liep uit op de breuk van 1885, waarbij in de eerste plaats de ethische Gunning getroffen werd. Kuyper gaf toen definitief zijn nog lang gekoesterde gedachte op, dat hij met alle orthodoxen samen op eigentijdse wijze het gereformeerd karakter der natie zou herstellen.

Kuypers spreken in 1873, het jubileumjaar van 1848, over het democratische Calvinisme was te kortstondig om effect te sorteren. Wel oefende hij reeds voor 1885 indirect invloed uit op de beschrijving van het Réveil. Het waren immers de in 1880 verschenen werken van Wagenaar en Heldring die voor A. Pierson aanleiding vormden om zelf het oorspronkelijke Réveil, dat noch bij Kuyper, noch bij de 'verrader' Beets in goede handen was, te gaan beschrijven. Men kan zelfs vermoeden dat Kuyper al invloed heeft uitgeoefend op het gebruik van de aanduiding 'het Réveil' in het in 1873 verschenen tweede deel van De Clercqs Dagboek. 69

Dat Kuypers profilering als 'Calvinist' in 1885 en later jaren geslaagd is, blijkt uit A. Piersons opstel over Bilderdijk en vooral uit de serie van Bruyn in Bouwsteenen. Kuypers breken met de volkskerk heeft, gezien de kleine hausse van Réveil-literatuur, de belangstelling voor het oorspronkelijke Réveil sterk doen toenemen. 'Het Réveil' betekende toen ook: niet zoals de politieke leider, c.q. volksmenner Kuyper, en: onverdeelde toewijding aan het veelomvattende werk der Inwendige Zending. Kuyper en A. Pierson hebben elkaar in deze jaren gestimuleerd. Afgezien nog van de Kalvijn-studiën zijn Piersons Oudere

Tijdgenooten zonder Kuyper ondenkbaar. Kuypers spreken over 'het hedendaagse Calvinisme' en over het Calvinisme en de kunst veronderstellen Pierson.

De geslachtslijn die gecreëerd werd in de jaren dat Réveil-nazaten, ondanks de Doleantie, Kuyper in politiek opzicht nog volgden, liep via Groen. In Kuypers concept van kerk en staat paste geen Inwendige Zending. Op het Kerkelijk Congres van 1895 echter werd juist op de Inwendige Zending grote nadruk gelegd. Daarom werden daar vooraanstaanden uit de Amsterdamse Réveil-kring, waaronder de vader van Allard en Hendrik, op het schild verheven. Na 1895 was het ooit gesmade en later door Kuyper uitgedaagde 'Réveil' veilig in hervormde handen als symbool van de door Kuypers actie opgebloeide beweging voor herstel van de Vaderlandse Kerk. De keerzijde kwam naar voren in Kuypers synoderede van 1896. Daar was 'het Calvinisme' het wachtwoord; het werk der Inwendige Zending mocht - letterlijk en figuurlijk - nagenoeg geen naam hebben. Nadat Kuyper Lohman en H. Pierson achter zich had gelaten was de breuk tussen Réveil en Neo-calvinisme compleet.


1. Pierson aan Kuyper, 23 juni 1894; Archief Kuyper; Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Amsterdam. Vgl. J. Vree, 'Brieven aan A. Kuyper als bron van informatie over het leven in de Gereformeerde Kerken in de jaren 1892-1901', in: DNK 37 (november 1992), 35-51, m.n. 47.

2. Pierson schreef najaar 1894 in De Nederlander anoniem een reeks 'Een heele of een halve Christus? '. Kuyper antwoordde in het op 25 juni 1895 (vlak voor 'Seinpost'!) gedateerde Voorwoord van zijn bundel De Christus en de Sociale nooden en Democratische klippen, Amsterdam [1895]. Pierson repliceerde met de, nu onder naam gepubliceerde, bundel Een heele of een halve Christus? , Rotterdam 1895.

3. Utrecht 1895, 91: '[Ik] herinner ... er aan, dat op sommige punten ... in de laatste jaren de 'Calvinisten' bij de mannen van het Réveil eer achterstaan dan omgekeerd. ... dat het meer aankomt op wat menschen doen, dan op hunne benamingen; dat b.v. in den strijd tegen onzedelijkheid en ontucht Calvijn vooraan stond, en er dus voor ons Calvinisten geen reden zijn kan koel te blijven tegenover de mannen des Réveils, die op dat gebied zich zeer verdienstelijk hebben gemaakt'.

4. Wat nu volgt is een verdere uitwerking van het eerste deel van mijn referaat op de Réveilstudiedag 1992: 'H. Pierson tegenover A. Kuyper (1877-1895): Réveil tegenover Calvinisme? '. Een uitwerking van het tweede deel (de relatie Kuyper-Pierson) hoop ik later te kunnen leveren.

5. G. Groen van Prinsterer, Hoe de onderwijswet van 1857tot stand kwam, Amsterdam 1876, 126- 129.

6. De godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haren oorsprong geschetst, Rotterdam 1863, 146v.: 'De réveil... ignoreerde te veel, zooals wel eens meer geschiedt in aristocratische kringen, den toestand van het volk, vooral van de middenclassen'. Vgl. Onderwijswet 1857, 127.

7. Het wezen der theologie, Rotterdam 1867, 64, 70.

8. B. ter Haar e.a. (red.), Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland, in tafereelen II, Rotterdam z.j. (1869), 640-657, 658-712, m.n. 662, 695.

9. Willem de Clercq naar zijn dagboek II (1825-1844), Haarlem z.j. (1873), 336; a.w. 2 , 184; a.w. 3 , 146. Bij de 2e en 3e ed. zijn de dateringen van de in dl. I voorkomende inleidingen aangehouden. In dl. II 3 komt 'het Réveil' voor op blz. 84, 146, 152, 176, 234 = II 2 , 106, 184, 192, 221, 294. N.B. de laatstgenoemde plaats, over 'Bilderdijk den vader van het Réveil', komt in II 1 (398v.) niet voor.

10. De Brieven van Mr. I. da Costa I-III, Amsterdam 1872-1876, en de Brieven van J.A. Wormser I-II, Amsterdam 1874-1875, verschenen in het 'eenigzins meer populair" bedoelde fonds van de Vereeniging ter bevordering van Christelijke lectuur, vgl. Groens inleiding bij Da Costa I.

11. Onderwijswet 1857, VIII, 126. Vgl. J.P. Hasebroek, Levensschets van Hendrik Jacob Koenen, Leiden 1875 ( = overdruk Levensber. M.N.L, 1874-75), 25: 'die opwekking... doorgaans met een uitheemschen naam Reveil betiteld'. N.B.: evenals later G.J. Vos Az. spelt Hasebroek 'Reveil'.

12. De Heraut, 4 juli 1880. Het werk werd bekend in de handelseditie: Het 'Réveit en de 'Afscheiding. Bijdrage tot de Nederlandsche kerkgeschiedenis van de eerste helft der XIX eeuw, Heerenveen 1880. In de voorrede daarvan wordt Beets grote dank gebracht voor diens hulp, maar Kuyper niet genoemd. Toen Wagenaar zich ruim een half jaar voor zijn promotie voor het eerst tot Kuyper richtte, was hem nog veel duister 'Menig artikel in de Nederlandsche Stemmen verhaalt van de opwekking, maar b.v. hoe tot haar in verband staan Bilderdijk en zijn zonen, vader Schotsman, Baron van Zuylen en zijn vriend Molenaar, enz. is me niet duidelijk. Behooren zelfs deze laatsten bij de réveil in aanmerking te komen, of zijn ze uit de 'zevenduizend overgeblevenen' met Egeling, le Roy, Engels, Moorrees, Callenbach, de Hoest en zoovele anderen? Openbaart zich de réveil enkel in wat men Bilderdijks school noemde of zou men ook... een de Cock b.v. hiertoe kunnen brengen? Wat is er over de 'Réveil' geschreven, dat vertrouwen verdient? '; Wagenaar aan Kuyper 15 oktober 1879, vgl. 16 december 1879, 5 juli 1880.

13. De Gids 1881 I, 210-214.

14. Vgl. A. van der Hoeven, Otto Gerhard Heldring, Amsterdam 1942, XIIv. Hoewel de titel 1881 vermeldt verscheen Leven en Arbeid volgens Van der Hoeven in 1880.

15. Geciteerd naar Oudere Tijdgenooteiu (ed. P.L. Schram), Amsterdam 1982, 34v., 189, 192v. Vgl. De Gids 18811, 213: '... dat Réveil, dat in da Costa en in Groen zijne vertegenwoordigers heeft gevonden, Dr. Beets heeft het ten slotte metterdaad verloochend'.

16. 'Bij een onuitgegeven werk', in: De Gids 1888 III, 369-400, m.n. 377.

17. Groen van Prinsterer en zijn tijd I, Dordrecht 1886, m.n. VIII, (469); II, Dordrecht 1891, 517- 536.

18. 'Het Réveil in Nederland, in verband met de vergaderingen der Christelijke Vrienden te Amsterdam', in: Bouwsteenen. Tijdschrift voor Inwendige Zending (red. L. Heldring) VII (1888), 197-222, m.n. 197, 257-285, 321-343; VIII (1889), 65-95 (m.n. 67, 69, 95), 128-155, 193-233 (m.n.

232v.). De serie, waarvoor zeker één ander artikel moest wijken (VIII, 382), verscheen gebundeld Utrecht 1889.

19. Wat moeten wij doen, het stemrecht aan ons zeiven houden of den kerkeraad machtigen? Culemborg 1867, 23-26, m.n. 24. De afgescheidenen worden niet meegeteld, want hun streven verschilt van dat der vrije kerken: 'bij hen geen beginsel van leven, maar van reactie'; a.w., 25.

20. 'Een zeer ernstig geschil' I-IX, in: De Heraut 18 maart - 27 mei 1870, m.n. 22 april. Groen aan Kuyper, 2 mei 1870: 'Ook in hetgeen gij over le Réveil schrijft, is veel waarvan ik de juistheid niet ontken'; vgl. 10 mei 1870, in: A. Goslinga (ed.), Briefwisseling van Mr. G. Groen van Prinsterer met Dr. A. Kuyper, 1864-1876, Kampen 1937, 91w.

21. Kuyper vermeldde verzoeken, protesten en voorstellen van F.W. Egeling, H. Höveker, P.W. Scholten, W. Backer, J.O. Waller, PJ. Teding van Berkhout, J. van Eik, T.M. Looman, C. Schwartz, H.J. Koenen, Hasebroek, en m.n. Pierson en De Marez Oyens. Het memorandum is gedateerd op 30 september 1872 ; Het vergrijp der zeventien ouderlingen, Amsterdam 1872, (5),

39-93, m.n. 51. Vgl. R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam V, Baarn 1978, 340.

22. Ons Program, Amsterdam 1879, 1179v.

23. Vgl. Briefwisseling 193.

24. Confidentie. Schrijven aan den Weled. Heer J.H. van der Linden, Amsterdam 1873, 54v.

25. Confidentie, 74-80, 107.

26. Zie J. van de Giessen, De opkomst van het woord democratie als leuze in Nederland, Den Haag 1948, m.n. 60, 68, 72, 80.

27. J.C. Rullmann, Kuyper-bibliografie (3 dln, 's-Gravenhage, Kampen 1923-1940) III, 449v.; vgl. DNK22-23 (januari 1986), 79. Een eerste aanzet tot deze archaïserende woordvorming komt voor in de inleiding bij de prachteditie van Ons huis, Amsterdam 1873, waarin Kuyper dank brengt aan allen die hem het huis 'De Saphyrberg" schonken: naast enkele rijken waren dat vooral 'luyde van kleine middelen'.

28. Zie voor dit laatste het voor deze gehele studie belangrijke artikel van C. Augustijn over 'Kuypers theologie van de samenleving', in: C. Augustijn e.a. (red.), Abraham Kuyper. Zijn volksdeel, zijn invloed, Delft 1987, 34-60, m.n. 50.

29. 'Het beroep op het volksgeweten.' Rede ter opening van de Algemeene Vergadering der 'Vereeniging voor Christelijk Nationaal-Schoolonderwijs', gehouden te Utrecht, den 18 Mei 1869, Amsterdam 1869, 22, 24v.: 'Ons gereformeerd volk vooraan, maar evenzeer onze Katholieke landgenooten, de mannen van het oude 'Nut' zoowel, als het jonge Holland, noem het modern of radicaal, kortom elke groep ... moet kunnen meêbouwen aan het nieuwe huis, waarin Holland's volk wonen zal. ... Dan willen we met anderen wedijveren, om ... voor ons element dien invloed ... te herwinnen, die krachtens de laatstvoorgaande nationaliteit van ons volk, ons rechtmatig behoort'. Vgl. zijn rede van een maand eerder: Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven, Amsterdam 1869.

30. Confidentie, 80-85, m.n. 84v.

31. Wat moeten wij doen? , 9, 14w., 22v., 25; vgl. A. Kuyper, De werkingvan artikel23, Amsterdam 1869; Confidentie, 80v.

32. Ook in De Heraut verscheen geen enkel artikel dat speciaal aan het Réveil gewijd was; zie Titel-Register op De Heraut. No. 1-1300. 7 December 1877-7 December 1902, Kampen 1902.

33. Wat moeten wij doen? , 6: 'tegenover de heidensche, humanistische, aesthetische'. Kuyper noemt later de invloed van De la Saussaye en Gunning 'een schakel in mijn ontwikkeling' te Beesd; Confidentie, 6v.

27. J.C. Rullmann, Kuyper-bibliografie (3 dln, 's-Gravenhage, Kampen 1923-1940) III, 449v.; vgl. DNK22-23 (januari 1986), 79. Een eerste aanzet tot deze archaïserende woordvorming komt voor in de inleiding bij de prachteditie van Ons huis, Amsterdam 1873, waarin Kuyper dank brengt aan allen die hem het huis 'De Saphyrberg 1 schonken: naast enkele rijken waren dat vooral 'luyde van kleine middelen'.

28. Zie voor dit laatste het voor deze gehele studie belangrijke artikel van C. Augustijn over 'Kuypers theologie van de samenleving', in: C. Augustijn e.a. (red.), Abraham Kuyper. Zijn volksdeel, zijn invloed, Delft 1987, 34-60, m.n. 50.

29. 'Het beroep op het volksgeweten.' Rede ter opening van de Algemeene Vergadering der 'Vereeniging voor Christelijk Nationaal-Schoolonderwijs', gehouden te Utrecht, den 18 Mei 1869, Amsterdam 1869, 22, 24v.: 'Ons gereformeerd volk vooraan, maar evenzeer onze Katholieke landgenooten, de mannen van het oude 'Nut' zoowel, als het jonge Holland, noem het modern of radicaal, kortom elke groep... moet kunnen meêbouwen aan het nieuwe huis, waarin Holland's volk wonen zal. ... Dan willen we met anderen wedijveren, om ... voor ons element dien invloed ... te herwinnen, die krachtens de laatstvoorgaande nationaliteit van ons volk, ons rechtmatig behoort'. Vgl. zijn rede van een maand eerder: Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven, Amsterdam 1869.

34. Groen aan Kuyper, 4 april, 3 mei, 7 mei 1873, en m.n. Kuyper aan Groen, 1 september, 25 november, 27 november 1873; Briefwisseling, t.a.p.

35. Amsterdam 1874, 12v., 41, 46, 54w., 65w. (aangehaald naar eerste druk; de nummering in de enkele maanden later verschenen tweede druk is afwijkend). Kuyper hield de rede in nov. '73 voor studenten in Utrecht, later o.m. te Leiden en Kampen. Met de naast Saint Simon genoemde 'Fourrier' is wsch. bedoeld de utopische socialist F.M.C. Fourier (1772-1837). Over 'organische volksvertegenwoordiging' uitvoerig: Ons Program, 399-464.

36. Zie voor 1867: Wat moeten wij doen? , 10; voor Groen, Van den Brink en Fruin: Het vergrijp, 35v.(!); Het Calvinisme oorsprong onzer vrijheden, 9; voor Amerika en Calvinisme der vrije kerken: Calvinisme, 14v., 20v., 34. G. Fafié vermeldt wel A.A. van Schelvens kritiek op Kuypers 'Calvinisme' van 1873/74, maar gaat zelf te weinig in op de historische achtergrond van Kuypers kritiek op Stahl; Friedrich Julius Stahl. Invloeden van zijn leven en werken in Nederland 1847-1880, Rotterdam 1975, 177-185, m.n. 184.

37. Aangehaald naar Briefwisseling 292.

38. Zie voor dit en het volgende het samenvattende artikel van Th. van Tijn, 'De Doleantie kwam niet alleen', in: DNK 22-23 (januari 1986), 41-46.

39. Briefwisseling, 355-358; H. Krabbendam, 'Zielenverbrijzelaars en zondelozen. Reacties in de Nederlandse pers op Moody, Sankey en Pearsall Smith, 1874-1878', in: DNK34 (mei 1991), 39-55, m.n. 51v.

40. Zie Ons Program 1, waar de meeste stukken waarin van 'Calvinisme' sprake is dateren van 1873, en Souvereiniteit in eigen kring 1, Amsterdam 1880, m.n. 27.

41. Vgl. Kuypers eigen, latere uitleg van 'Calvinisme': De Heraut, 15 september 1895.

42. Zie voor de partij, de politieke en sociale situatie tussen 1884 en 1888: J.A. de Wilde, C. Smeenk, Het volk ten baat. De geschiedenis der A.R.-partij, Groningen 1949, 98-127; vgl. C.A. Tamse, 'De politieke onwikkelingen in Nederland 1874-1887', in: J.C. Boogman e.a. (red.), Geschiedenis van het moderne Nederland, Houten 1988, 228-244, m.n. 243.

43. Hoedemaker presenteerde zich op het titelblad van Op het fondament der Apostelen en Profeten als hoogleraar aan de 'Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag(curs. J.V.).

44. Bedoeld noch gezegd. Schrijven aan Dr. J.H. Gunning Jr., Amsterdam 1885, 26; zowel 'De Heelen en de Halven' (10-13, 19-22) als de deputatenrede (23-29) zijn opgenomen.

45. In deze rede wordt het calvinisme één keer, maar dan slechts zeer terloops en zonder bijklank vermeld; de tegenstelling is veeleer 'Irenischen tegen de Gereformeerden'; IJzer en Leeni 2 , Amsterdam 1885, 6v., 21.

46. Bedoeld noch gezegd, 12, 17v., 19v., 37-44, 46. Het is de vraag of de visie van De la Saussaye goed weergegeven is. J.J.R. Schmall acht Kuypers beschouwing daarover onjuist; Tweeërlei staatsbeschouwing in het Réveil. Ben politisch-ideologische bijdrage? , 's-Gravenhage 1946, m.n. 283.

47. Een overzicht van de ideologische attitudes bij de verschillende 'voormannen' bij: D.Th. Kuiper, De voormannen, Meppel/Kampen 1972, 190. Kuypers brochure, Interlaken 10 juli gedateerd, op 16 geadverteerd, verscheen op 21 juli; De Standaard, 16, 22 juli 1885. De synode, die op 15 juli geopend was, nam haar besluit op 12 aug.; Hand. Syn. Herv. Kerk 1885, 260-297.

48. Institutie... dooiJohannes Calvinus, ... Over-geset door Wilhelmus Corsmannus, ed. A. Kuyper, Doesburg 1889, 3-5, 12v.; vgl. Rullmann, Kuyper-bibliografie II, 226. A. Pierson, Nieuwe Studiën over Johannes Kalvijn (1536-1S41), Amsterdam 1883, IX; tevens: 'de Hoogeschool, die het Kalvinisme onmisbaar heeft geacht als grondslag'. Zie ook H.A. Oberman over A. Pierson 'als nog niet erkende tegenspeler van Kuyper"; De erfenis van Calvijn, Kampen 1988, m.n. 9. Uit Piersons bedankbrief van 20 september 1887 blijkt dat de eerste aflevering hem meteen werd toegezonden. A. Pierson, die Kuyper ooit hielp bij het nasporen van de historische achtergrond van de uitdrukking 'fata morgana' (voor Het Modernisme, een Fata Morgana op Christelijk gebied van 1871), heeft blijkens de bewaard gebleven correspondentie - vijf brieven van 30 april 1871 tot 24 september 1894 - langer dan zijn broer het contact met Kuyper onderhouden.

49. De volledige uitslag luidde: 44 lib., 28 a.r., 26 kath., 1 soc. en 1 conserv.; N. Japikse, Staatkundige geschiedenis van Nederland van 1887-1917, Leiden 1918, 28.

50. Het Calvinisme en de Kunst, Amsterdam 1888, m.n. (5), 30, 34, 37w., 42w., vgl. 82 (n. 96); vgl. Oudere tijdgenooten, m.n. 199v. Kuyper was op dat moment somber gestemd over de kans op vereniging met de christelijke gereformeerden; vgl. J. van Gelderen, 'Op weg naar de Vereniging van 17 juni 1892', in: LJ. Wolthuis e.a. (red.), De Vereniging van 1892 en haar geschiedenis, Kampen 1992, 35-80, m.n. 53.

51. Niet de vrijheidsboom maar het kruis, Amsterdam 1889, 13-16, 19-21. De Nationale Partij had geen enkele zetel behaald.

52. Maraaatha, Amsterdam 1891, 6v., 11, 15v., 17v., 24. Vooral de twee laatste regels verschilden van het origineel. Dit luidde: 'Kan de aard van 't ongeloof ontheffen/ door éénen dichterlijken toon'. In de variatie die Kuyper bij het Standaard-jubileum van 1897 voorstelde ontbreekt het eenheidsmotief; het is dan blijkbaar overbodig; vgl. Rullmann, Kuyper-bibliografie III, 4-5.

53. Uitslag: 54 lib., 1 rad., 25 kath., 20 a.r.; Japikse, Staatkundige geschiedenis, 42-46. Vgl. Maranatha, 17 en Rullmann, Kuyper-bibliografie III, 23.

54. Zie J. van Gelderen, die echter niet de verkiezingsuitslag van 1891 in zijn beschrijving betrokken heeft; Op weg naar de Vereniging, m.n. 67-70.

55. Proces- Verbaal van het Sociaal Congres, Amsterdam 1892, 101, 135v., 565-580. A. Kuyper, Het sociale vraagstuk en de Christelijke religie, Amsterdam 1891, 6v., 26, 46. Voor de leden van Patrimonium verscheen een uitgave zonder aantekeningen en afwijkende paginering. Zie over de achtergrond van het congres vooral: H.J. Langeveld, 'Protestantsche Christenen van Nederland, vereenigt u - althans wat de sociale nooden betreft. Achtergronden, organisatie en resultaten van het Sociaal Congres van 1891', in: GJ. Schutte (ed.), Ben arbeider is zijn loon waardig, 's- Gravenhage 1991, 103-141. Het door Langeveld (a.a., 122) opgemerkte onbevredigende in Kuypers rede valt nu beter te verklaren.

56. De Wilde, Smeenk, Het volk ten baat, 154.

57. Zie voor dit en het volgende: J. Vree, 'Hoe de citadel ontstond. De consolidatie der Vereniging 1892-1905', in: De Vereniging van 1892, 124-139, m.n. 131. Verflauwing der grenzen, Amsterdam 1892, 51.

58. Vgl. 'Alle partieele religie drijft de wigge van het dualisme in het leven, maar de Calvinist leeft monistisch. Alles moet één zijn, omdat één God het alles draagt, gelijk Hij het alles schiep. Ja, zelfs de zonde, als het keerbeeld der religie, kan van dat monisme niet worden uitgesloten'; A. Kuyper, Het Calvinisme, Amsterdam [1899], 46.

59. De zegen des Heeren over onze kerken, Amsterdam 1896, m.n. 21v., 25.

60. Toelichting" I-III; in: De Standaard 8, 11, 13 maart 1895.

61. Levensbericht Keuchenius, 240, 267, 269v.

62. Het verslag der samenkomst van 1890 in: Bouwsteenen IX (1890), 130-181. Een afbeelding van de uitnodiging voor deze samenkomst in: De Vereniging van 1892, 179.

63. 'De gevoelens van het Kerkelijk Congres ten opzichte van de Inwendige Zending", in: Bouwsteenen N.S. 1 (1895), 187-204.

64. a.w., m.n. 230v., 234, 456v.

65. Later verscheen ook een afzonderlijk verslag, waarin naast het ook in Bouwsteenen gebruikte zetsel tevens verslagen van discussies waren opgenomen. Uit deze laatste blijkt dat o.a. ook aanwezig waren: E. Barger, J.N. Bastert, J.W. Berkelbach van der Sprenkel, Bronsveld, J.A. Cramer, L.F. Duymaer van Twist, J.A. Gerth van Wijk, J.H. Gunning jr, H.V. Hogerzeil, U.H. Huber, Th.P. baron Mackay, L.C. Schuller tot Peursum, J.R. Slotemaker de Bruine, J.J.P. Valeton sr, (tevens aanwezig geweest op Soc. Congres: ) H.H. Barger en A.S. Talma (die nu op het Congres van '95 tegen De Visser voor Patrimonium opkw? m). Een deelnemerslijst ontbreekt; een indicatie: aan de avondmaaltijd werd door ruim 250 mannen en vrouwen deelgenomen; Verslag van het Kerkelijk Congres voor Hervormden. Gehouden te Amsterdam, op 1 November 1895, Utrecht 1896, m.n. 464.

66. Vgl. J. Vree, 'P. Hofstede de Groot en de vergadering der Evangelische Alliantie. Een beslissende episode uit de nadagen van Groninger richting en Réveil (1864-1867)', in: DNK 34 (mei 1991), 13-38, m.n. 34-38.

67. M.i. is een nader onderzoek nodig naar de gevolgen van 1848 voor het Réveil. J.A. Bornewasser ('Hoe conservatief was het Réveil? '; NAK 62 (1982), 201-228) en na hem R. Kuiper ('Het Réveil en de grondwet van 1848'; Radix 14 (1988), 112-126) beperken zich tot de ideologische gevolgen. Men zal echter ook moeten nagaan wat 1848 concreet betekende voor de politieke en maatschappelijke positie van de adel en het patriciaat binnen de Réveil-kring. Wat betekende bijvoorbeeld de opheffing van de ridderschapscolleges als politiek lichaam? Een voorbeeld van een dergelijke studie geeft het artikel van C Schmidt, 'Een lengteprofiel van het Hollandse patriciaat. Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950', in: J. Aalbers, M. Prak, De bloem der natie. Adel en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden, Meppel/Amsterdam 1987, 129-140.

68. Op het belangrijke verschil in Schriftbeschouwing tussen De la Saussaye, Gunning en Kuyper hoop ik nader in te gaan in een opstel over de relatie H. Pierson-Kuyper. Pierson heeft zowel formeel als materieel Kuypers Schriftvisie en - beroep aangevochten. Hun polemiek van 1894/95 greep in feite terug op hetgeen Kuyper reeds in zijn Confidentie van 1873 over democratie in de Schrift betoogd had.

69. M.i. dient het offensief van Kuyper in de jaren 1870-1873 betrokken te worden bij de verklaring van het gebruik van 'het Réveil' in dl. II. Het verschil in dezen tussen I en II wordt onvoldoende verklaard door het verschil in behandelde periode (voor en na 1825).

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 1993

DNK | 108 Pagina's

'HET RÉVEIL' EN 'HET (NEO-)CALVINISME' IN HUN ONDERLINGE SAMENHANG (1856-1896)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 1993

DNK | 108 Pagina's