Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

¶De doemeling hersteld

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

¶De doemeling hersteld

Willem Bilderdijk en de wederoprichting aller dingen 1

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

Willem Bilderdijk en de wederoprichting aller dingen 1

Inleiding

In de verzameling van handschriften van de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam berust een ongedateerd handschrift van Willem Bilderdijk (1756-1831), getiteld Van de wederoprichting aller dingen. 2 Het betreft een kort opstel naar aanleiding van Handelingen 3:21, over de zogenoemde duoKaTdCTTaCTLC ndvrav ('apokatastasis pantoon'). Het stuk is nooit uitgegeven. Toch had het niet misstaan tussen de door Isaac da Costa in 1833 uitgegeven Opstellen van godgeleerden en zedekundigen inhoud, waarin andere verhandelingen van Bilderdijk over de eschatologie wèl zijn opgenomen: pstellen over de aardse heerschappij van Christus, het aardse rijk van Christus, de afval van Christus, de tekenen der tijden en de zeven laatste bazuinen en plagen. 3 Ook nadien heeft men niets met het manuscript gedaan. Waarom niet? Had men het niet tot zijn beschikking? 4 Meende men dat het aanleiding tot misverstanden zou kunnen geven? Wilde men het beeld overeind houden van Bilderdijk als de rechtzinnige voorman van het Réveil? Uit het hieronder voor het eerst gepubliceerde opstel blijkt dat Bilderdijk althans op één essentiëel punt de grenzen van de traditionele orthodoxie overschreed. Het stuk behandelt één van de eschatologische thema's waarvoor de historiografie over Bilderdijk en over het Réveil in het algemeen een blinde vlek heeft gehad. 5 De tekst lijkt mij daarom belangrijk. Hij biedt een intieme kijk in de intellectuele huishouding van de intrigerendste dichter en amateur-theoloog in Nederland in het tijdperk van Romantiek en Restauratie.

Het is bekend dat Bilderdijk dergelijke opstellen schreef voor het kleine gezelschap van leken dat belangstelling aan de dag legde voor godsdienst en levensbeschouwing en dat vóór 1817 (toen hij naar Leiden verhuisde) onder zijn geestelijke leiding in Amsterdam min of meer regelmatig bijeen kwam. Zoals echter uit het onderstaande zal blijken, is het waarschijnlijker dat Bilderdijk het stuk later heeft vervaardigd, rond 1823, wellicht voor zijn bekende Leidse privaatcolleges en zeer waarschijnlijk naar aanleiding van zijn correspondentie met zijn favoriete pupil, Isaac da Costa. Of hij het ook werkelijk in besloten kring heeft voorgelezen en besproken, valt uit de documentatie niet op te maken.

Wat is precies de 'wederoprichting aller dingen'? De woorden komen uit Hand. 3:21, 'Welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw'. Ter vergelijking een traditionele interpretatie van de tekst in de Statenvertaling van 1637. Het commentaar bij de tekst biedt twee mogelijke uitleggingen van de woorden 'tot de tijden der weder-oprechtinge aller dingen'.

D [at is]. tot den dagh des algemeynen oordeels, op welcke alle dingen, die nu om der sonden wille de ydelheit onderworpen zijn, weder te rechte sullen gebracht en herstelt worden, Rom. cap. 8. vs 20.2 Petr. 3.13. ofte tot dat alles volkomelick sal vervult zijn, dat door de Propheten is voorseght geweest. 6

De tekst uit Handelingen verwijst volgens het commentaar dus öf naar het Laatste Oordeel, waarna de gerechtigheid zal wonen in de nieuwe

hemel en de nieuwe aarde (2 Petrus 3:13), öf naar een moment in de toekomst waarop alle profetieën vervuld zullen zijn. De leer van de algehele zaligheid of alverzoening noemen de commentatoren niet. Zij sluiten zich aan bij de gereformeerde belijdenisgeschriften, met name artikel 37 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561): egoddelozen 'zullen onsterfelijk worden, doch slechts om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur'. 7

Het is echter de universalistische interpretatie van Hand. 3:21, de leer van de alverzoening, die in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw grotere populariteit begon te genieten dan ooit tevoren. Bilderdijk heeft zich met veel van de theologische kwesties van zijn tijd bemoeid; en ook over de alverzoeningsleer liet hij zijn gedachten gaan. Sterker nog, de man die in het verleden zo vaak geroemd is als de dichterlijke voorbode van een gemoderniseerd calvinisme, 8 en zelfs gecanoniseerd als de orthodoxe 'Vader van het Réveil', 9 blijkt een warm voorstander te zijn geweest van de alverzoening, zij het in bepaalde zin. In welke zin hij deze leer precies heeft opgevat, wordt duidelijk wanneer we zijn ideeën vergelijken met de traditionele opvattingen over het hiernamaals. Zo'n vergelijking ligt ook voor de hand, omdat Bilderdijk zichzelf altijd geafficheerd heeft als intellectuele nazaat en vertegenwoordiger van de gereformeerde orthodoxie. 10 Bovendien was de strijd om de traditionele helleleer in de decennia rond 1800 nog allerminst beslecht. Bilderdijk heeft over het thema geschreven met een drietal correspondenten, namelijk Meinard Tydeman, Isaac da Costa en Abraham Capadose. Voor de interpretatie en de datering van zijn verhandeling over de alverzoening, waarop we later terugkomen, zijn deze brieven van belang. We zullen ze in de volgende paragraaf kort aan de orde stellen, om zo enige achtergrondinformatie over de tekst te verschaffen. Vervolgens wordt een korte interpretatie van zijn opvattingen geboden. Tenslotte geven we hieronder de inhoud van het handschrift weer.

De alverzoening als thema in de correspondentie

1. Bilderdijk en Tydeman, 1808-1813

De eerste keer dat Bilderdijk zich expliciet uitlaat over de eeuwige straf is, voor zover ik weet, in een brief uit 1808 aan de oude professor Meinard Tydeman (1741-1825). Deze had zijn correspondent in de hem kenmerkende telegramstijl, springend van de hak op de tak, het volgende medegedeeld:

Ja! Stilling! - Die sticht immers nog al goed? - Mogelijk ook kwaad. - Kan men dan de eeuwige straf niet meer geloven? - Wel - eeuwigen loon? - Ook hier blijf ik nog bij 't oude. - Perponcher is, hier, ook nieuwmoodsch. Ik hoor, ook Feith. - Kan die leer ook voor het volk gepredikt worden? - Als hij (de leer) waarheid is; ja. - Of is er eenige zedelijke waarheid, welke voor adepten is? - En, wie zijn adepten? 11

Men ziet hoezeer de helleleer onder de intellectuele elite van deze tijd onderwerp van discussie was. Zoals vaker, geeft Bilderdijk op de vragen van Tydeman een cryptisch antwoord:

Wat Stilling betreft, wat zal ik zeggen, 't Geen wij menschen met de hand zaaien, vertreden wij somwijlen weêr met den voet. God-alleen weet waartoe 't onkruid onder de tarw diene, dat men altijd het een met het ander mengt. 12

Van Johann Heinrich Jung Stilling (1740-1817) had hij in 1808 kennelijk geen hoge pet op. Waarschijnlijk kende hij in 1808 het werk van deze Duitse 'Spatpiëtist' alleen van horen zeggen. 13 We weten namelijk dat Bilderdijk pas tussen 1811 en 1813 nauwgezet twee belangrijke werken van Stilling heeft gelezen, namelijk de

Siegsgeschichte der christlichen Religion (1799, aanvulling 1805) en de Theorie der Geisterkunde (1808). In geen van beide boeken komt het lot van de onbekeerden expliciet aan de orde. Echter, de leer van het dodenrijk waarmee Stilling, evenals de 'Spatpietist' Johan Kaspar Lavater, veel op heeft, staat in nauw verband met die van de universele zaligheid. 14 Zoals H.W. Tydeman (1778-1863), de geleerde zoon van Meinard, het in 1812 uitdrukte (toen ook Bilderdijk de Theorie had gelezen): de grote vraag luidt of er na de dood nog gelegenheid is tot berouw en inkeer, een vraag die Stilling volgens Tydeman positief leek te beantwoorden vanwege zijn algehele hang naar 'eene eindelijk algemeene zaligheid'. 15

In de hierboven geciteerde passage schijnt Bilderdijk de afwijzing van de eeuwige straf door Stilling te betreuren. Of dit zijn werkelijke opvatting is, weten we niet zeker; zijn brieven zitten doorgaans vol cryptische toespelingen en dubbelzinnige uitlatingen, zodat het moeilijk is om te bepalen wat zijn werkelijke boodschap is. 16 Wellicht wilde hij, in een geleerde briefwisseling die pas één jaar liep, zich aan de door hem zeer gerespecteerde vader Tydeman respectabel voordoen - te meer omdat Meinard Tydeman bekend stond als een rechtzinnig mens.

In de brief uit 1808 merkt Bilderdijk nog op dat hij afweet van Perponchers afkeuring van de leer der eeuwige straffen. Hij zegt dat 'Perponcher nieuwerwetsch is', een woordkeuze die wederom niet op instemming duidt. Het is niet waarschijnlijk dat Bilderdijk de mededelingen van W.E. baron de Perponcher (1741-1819) over de universele zaligheid uit de eerste hand heeft gekend - diens Bijbeloefeningen en Tafereel van Gods weg met de mens waren beide in 1803 verschenen, toen Bilderdijk nog als balling te Brunswijk vertoefde. 17 Dat ook Rhijnvis Feith (1753-1824) de leer der eeuwige straffen afwees, verbaasde Bilderdijk niet, gegeven diens in 1806 verschenen Brieven aan Sophië. Deze anti-kantiaanse rijmbrieven getuigden, aldus onze dichter, van weinig zelfstandige denkkracht. 18 Feith waaide dus met alle winden mee, ook de eschatologische. Feith keert later, in 1813, in de briefwisseling tussen Bilderdijk en de Tydemannen terug. Ditmaal is het H.W. Tydeman die een variant op de leer van de universele zaligheid aansnijdt, namelijk de verzoening van de duivelen met God. Hij stuurt Bilderdijk het postuum verschenen Donatoa [Donotra] oder das Weltende (1806) van de dichter F. von Sonnenberg (1779-1805) toe, en schrijft:

Na 't lezen zijner duivelverzoening - een groot en stout idee, maar waarbij men vreest te blasphemeren, door onbescheiden de geheimen der Godheid te peilen - zult gij denkelijk niet klagen, gelijk een beroemd Dichter, braaf Christen en oude vriend van U - dat het jammer is dat de ÖTTOKaTdaTacTLC niet volkomen genoeg is. 19

Die beroemde dichter en brave christen is natuurlijk Feith. Helaas heeft Bilderdijk geen oordeel over de hexameters van Sonnenberg nagelaten. Het vierdelige epos van deze volgeling van F.G. Klopstock (1724-1803) heeft hem blijkbaar niet geïmponeerd. Aan H.J. Koenen schrijft hij jaren later: 'Het stuk van F. van Sonnenberg ken ik niet', maar het is niet duidelijk welk dichtstuk hier wordt bedoeld. 20

Er zijn nog twee interessante passages in de correspondentie-Tydeman. In 1811 houdt H.W. Tydeman het erop dat Hand. 3:19-21 gewoon naar een 'zaliger aardschen toestand' verwijst, in het bijzonder de bekering der joden en het koninkrijk van Christus. Bilderdijk antwoordt dat hij het hiermee eens is. 21 Vertelt hij echter de waarheid? Blijkbaar heeft hij ofwel zijn ideeën pas later, met name in de j aren 1820, ontwikkeld, ofwel Tydeman geen inzicht willen geven in zijn werkelijke opvattingen. Tegen de eerste mogelijkheid en vóór de tweede pleit een brief aan

Tydeman uit 1813, 22 waarin Bilderdijk een toespeling maakt op een derde bedeling, maar voorgeeft over deze materie geen uitspraken te kunnen doen. Zoals we zullen zien, speelt juist de idee van een derde bedeling een belangrijke rol in zijn interpretatie van Hand. 3:21.

2. Bilderdijk en Da Costa, 1823

In het najaar van 1823, op verzoek van zijn twee joodse leerlingen, Isaac da Costa en Abraham Capadose, brengt Bilderdijk zelf de leer van de eeuwige straffen ter sprake. In een ongepubliceerde brief uit augustus 1823 betuigt hij zijn instemming met Da Costa's interpretatie van het 'De aarde nu was woest en ledig' van Gen. 1:2. Da Costa was van mening dat deze passage naar een kosmische toestand verwees die al bestond vóór de schepping van de aarde - een bekende kabbalistische exegese. Op grond van deze uitlegging beweert Bilderdijk dat de duivelen niet kunnen profiteren van 'Christus lijden, dood, en verzoening'. De zondeval van de duivelen, betoogt hij, behoort tot een andere 'kring', als het ware een andere dimensie, die wij niet kennen maar die onze dimensie omvat. Hij lijkt hier in feite te beweren dat de verlossende macht van de Zoon van God onze 'kring' principieel niet te buiten gaat. Is dat niet in strijd met de orthodoxe leer, volgens welke de zoendood van Christus in beginsel genoegzaam is voor allen, maar alleen effectief voor de uitverkorenen? In de regel zullen de klassiek-gereformeerde theologen wel hebben gesteld dat het 'allen' op mensen betrekking heeft, en niet op duivelen. 23 Maar om met Bilderdijk de 'bandbreedte' van de verzoening principieel tot de mensen te beperken, gaat weer net een stapje verder. Helaas laat Bilderdijk het bij deze, zoals gewoonlijk, cryptische opmerking. Wel voegt hij nog toe dat 'de vernietiging van Hel en dood' (vgl. 2 Tim. 1:10) voor verschillende interpretaties vatbaar is, ofschoon voor ons mensen alles vooralsnog duister is. 24

Kennelijk wilde Da Costa meer over de kwestie weten, want enige tijd later komt Bilderdijk erop terug. De leer der eeuwige straffen vindt hij een moeilijk stuk, verklaart hij. De kerk heeft er altijd aan vast gehouden. Maar daar is niet alles mee gezegd. Het kan zijn dat het hier om een mysterie gaat waarin wij geen inzicht hebben en geen inzicht kunnen hebben, omdat wij nu eenmaal opgesloten zitten in de door onze zintuigen gefabriceerde schijnwereld, die ons nooit tot de waarheid kan brengen. Het is hier, zegt hij, 'gelijk in alles, physisch als geestelijk, schemering van schijnbare contradictien, aan onze bekrompen vatbaarheid die altijd zich met bloote abstractien bezig houdt, toe te schrijven'. In elk geval voelt hij een diep medelijden met zijn gevallen en tot eeuwige verdoemenis bestemde 'natuurgenooten'. De kwestie dient evenwel niet emotioneel, maar 'bloot verstandelijk' te worden benaderd. 25

Bilderdijk heeft tussen 1808 en 1823 kennelijk over de alverzoeningsleer nagedacht, want hij neemt thans een duidelijk standpunt in. Op zichzelf verwerpt hij de eeuwige straf niet; hij veronderstelt echter wel dat de straffen minder erg zullen zijn dan uit de Bijbel en de traditie valt op te maken. Aan zijn brief aan Da Costa liggen dezelfde opvattingen ten grondslag die hij in het opstel over de wederoprichting aller dingen verkondigt; vermoedelijk is het opstel dan ook in of rond 1823 geschreven. In de brief gebruikt Bilderdijk twee argumenten, waarvan het eerste gebaseerd is op, en het tweede aanleiding geeft tot, de onorthodoxe gedachte dat ook de verworpenen deel nemen aan het heil.

Het eerste argument luidt als volgt. De straf is het gevolg van de zonde, die door de wedergeboorte wordt weggenomen, maar bij onwedergeborenen eeuwig zal moeten doorwerken. Al nemen de onwedergeborenen toe in het heil, dan nog blijven zij 'altijd incommensurabel te rug' bij de heiligen; zij genieten dus veel en veel minder van de zaligheid. Dat is op zichzelf al een

ijselijke straf. Het tweede argument, dat veel ingewikkelder is, maakt gebruik van de door Bilderdijk zo gewaardeerde noties omtrent het licht en het vuur, die hij ontleend heeft aan zijn kabbalistische en theosofische lectuur - kort gezegd, aan de sterk door neoplatoonse en gnostische denkbeelden gekleurde 'New Age' van de achttiende eeuw. 26

Het lichtlichaam waarmee de hemelgeesten omgeven zijn, en dat (naar mijn inzien 't beginsel van alle lichaam is) wordt den onzuivere (even als de zonnestraal, geconcentreert op een brandbare stof) vuur, verteerend vuur. Hierom is God een verteerend vuur voor den stoflijken mensch; hiervan is de loutering door vuur, d.i. door licht met zekere aardsche stoffe gecombineerd; hiervan is de vlammende Hel, waar 't onzuivere, het tegengestelde aan dat licht, in den oorspronklijken lichtengel, en in minder maat by ons stervelingen, door het leven (dat licht, of waarin'tlichtis)totvuur wordt. (...) Vuur en duisternis (want de afscheiding van Gods aangezicht is zelfs ook physicè, duisternis) is de waarachtige kenteekenende voorstelling van den staat der verdoemden. 27

Deze redenering is verwant aan de neoplatoonsaugustiniaanse leer van het kwaad als het ontbreken van het goede. Het goddelijke licht vult de geestelijke wereld; de wezens die deze wereld bewonen, beschikken dan ook over lichtlichamen. Wanneer dit hogere licht in aanraking komt met de mindere graden van het Zijn - met het stof en alles wat onzuiver is - ontstaat er vuur. Daarom is God een verterend vuur voor de aardse mens (men denke aan oudtestamentische passages als Ex. 24:17, 'En het aanzien der heerlijkheid des HEEREN was als een verterend vuur (...)'). Het louteringsvuur is het resultaat van licht in combinatie met een bepaalde, niet nader geïdentificeerde stof. De hel tenslotte is een verzengende toestand van ontaard licht, van licht dat geheel in zijn tegendeel, in het onzuivere of duistere, is verkeerd. Van belang is Bilderdijks opmerking dat in de vlammende hel het licht met name ontaardt 'in den oorspronkelijken lichtengel, en in minder maat by ons stervelingen' (mijn cursivering). Met andere woorden, de poel des verderfs wordt in het bijzonder bewoond door de opstandige Lucifer en zijn consorten. Menselijke doemelingen beschikken blijkbaar nog over enkele sporen van zuiver licht, hoe gering en verwaarloosbaar ook.

De boodschap van Bilderdijks brief luidt ongeveer dat ofschoon de straf eeuwig is, er veel meer over het onderwerp te zeggen valt. Wat er nog meer over te zeggen valt, laat hij echter - zoals vaker - in het midden. Hij beperkt zich tot de mededeling dat wij mensen te weinig kennis hebben 'omtrent den staat der afgestorvenen in het algemeen, het scheol, de zuivering, enz. enz.' 28 Wel hebben de kerkvaders (hij noemt geen namen, maar zal vooral Origenes bedoelen) gesproken over de zogenoemde wederoprichting aller dingen, 'waarin alles hersteld en geene afwijking in geheel het geschapendom of eenig deel daarvan, mooglijk zal zijn'. De kerk heeft zich terecht van dergelijke opvattingen gedistantieerd, concludeert onze leermeester; ze leiden te gemakkelijk tot ketterijen. 29 Het zal duidelijk zijn wat Bilderdijks belangrijkste bezwaar tegen de & TTOKaTdaTaaie Trdyravis. Niet, dat zelfs de doemelingen deel zullen hebben aan het heil, maar dat zij dat in dezelfde mate als de uitverkorenen zullen doen.

In een volgende brief gaat Bilderdijk weer op de materie in (hoewel hij geen nadere uitleg verschaft omtrent het eerder door hem genoemde louteringsvuur). Hij betoogt wederom dat ons menselijke besef van de eeuwigheid - dat gebaseerd is op schijnbaar tegenstrijdige uitspraken in de Bijbel - in het licht van de eeuwigheid zelf een andere vorm en inhoud zal aannemen.

De contradictien in het ons geopenbaarde ten aanzien der eeuwigheid zijn ons blijken der echtheid eener Openbaring die datgene bevat, wat onnagaanbaar hoog boven onze vatbaarheid in deze aardsche bedeeling is, en noodwendig zijn moet, en sui natura dus D^B [eeuwig]. Zelfs hebben wy immers in abstracto of in concreto, intuitief of bevindelijk, geen besef van geluk, zaligheid; en hoe kunnen wy 't hebben, daar wy 't van 't bestaan zelfs niet hebben (...).

Wij zijn slechts schaduwen van het ware Zijn, dat in God is. Zo is het ons niet geheel duidelijk wat precies de ^mo of she'ol is (de Statenvertaling vertaalt met 'hel'). Een 'stille rust' wellicht, vergelijkbaar met de toestand van een vlinder voor zijn ontpopping? Of 'een tusschen (bereidenden) staat', waarbij we ons de dood moeten voorstellen als 'eene nieuwe geboorte uit dit lichaam even als de vroegere van den foetus uit de moederkoek'? 30

In een andere brief gaat Bilderdijk in op het leerstuk van de verwerping, dat nauw met dat van de eeuwige straf verbonden is. Capadose, schrijft Bilderdijk aan Da Costa, heeft de neiging het leerstuk te verzachten. Hijzelf beschouwt de verwerping als een negatie van de uitverkiezing. 'Immers is verwerping geen eigenlijke positive thesis, als den Remonstranten op de Synodus wel te gemoet werd gevoerd, maar eene bloote aanschouwing van een voortduur des genen dat is.' 31 Laten we deze opmerking nader bezien. Dat de verwerping geen positief besluit is, laat zich verenigen met de in de Dordtse Leerregels (1619) verdedigde, infralapsarisch getoonzette predestinatieleer: God laat de goddelozen in de toestand van verwerping die zij over zichzelf hebben gebracht. Maar Bilderdijks definitie van de verwerping, als de blote aanschouwing van het voortduren van een bestaande toestand, ligt eerder in het verlengde van zijn theosofie dan in dat van de gereformeerde dogmatiek. Dat blijkt wel uit het vervolg van de brief.

Wie de verwerping ontkent, betoogt de oude dichter, ontkent de erfzonde en de gevolgen ervan. Maar wat betekent precies het woord 'eeuwig'?

Ons denkbeeld van tijd bestaat in successie van eene verdeeling die ons verstand maakt. Immers is het geen is, wezendlijk geen successif, maar een, eenstemmig, ZIJN; altijd als in 't engstbekrompen stip van tijd dat wy ons voorstellen. Wat vermenigvuldigt dan onze zwakke verbeelding door partieele beschouwing, 't geen één, en uit dien hoofde voor ons onbegrijplijk is? Immers moet dit alles illusie zijn.

Bilderdijk grijpt hier terug op een oude gedachte, die binnen de christelijke traditie door bijvoorbeeld de neoplatoonse wijsgeerBoëthius uitvoerig is behandeld: God - en voor Bilderdijk ook de hogere, geestelijke wereld - is het eeuwige nu; in Hem zijn verleden, heden en toekomst verenigd als in een mathematisch punt. Wij mensen kunnen de tijd alleen opvatten als een illusoire reeks van momenten. Hoe kunnen wij dan ooit hopen de eeuwigheid te begrijpen? 'Voor ons is geen tegenwoordig, in de eeuwigheid alleen is tegenwoordig', luidt de slotsom. 32 Bilderdijk geeft in deze passage een ontologische invulling van de predestinatieleer. De verwerping is niet in de eerste plaats een van eeuwigheid genomen besluit dat zich in de tijd realiseert, maar een gebrek aan Zijn, een verwijdering uit het eeuwige Nu. De verwerping is de voortduring van een toestand van niet-Zijn, van een zonder-God-zijn, een toestand die buiten God is en door Hem slechts wordt aanschouwd. Deze redenering bevat neoplatoonse trekjes die weinig met Dordt van doen hebben.

Bilderdijk vervolgt deze brief met de mededeling dat hij aanvoelt dat er in de hel ook barmhar-

tigheid moet zijn, ofschoon hij aan de letter van de Bijbel niets wil afdoen. Echter, de Openbaring bevat een leer waarvan wij op een gebrekkige manier wel de letter kunnen begrijpen, maar wier geest ons dikwijls ontgaat. Omdat wij alleen toegang hebben tot de stoffelijke wereld, ver-stoffelijken wij ook de Bijbel, terwijl de bijbelse leer in essentie een geestelijke is.

(...) onze menschelijke woorden geven geene idéen van 't geestelijke, en 't lichaam zal dan [sc. in het hiernamaals] met geheel de physische natuur geestelijk zijn; zonder 't welk [sc. het geestelijke] immers de verteering door 't vuur onvermijdbaar was, als zijnde het vuur eene werkelijke decompositie door nieuwe verbinding.

Het geestelijke element voorkomt dat het opgestane lichaam door het vuur wordt verteerd. Bilderdijk zegt hier dus dat de lichamelijk opgestane verworpenen wel deel móeten hebben aan het geestelijke c.q. de barmhartigheid, omdat zij anders geheel door hun onzuiverheid c.q. het vuur geannihileerd zullen worden (dit in tegenstelling tot de duivelen, die zuiver geest zijn en naar de buitenste duisternis kunnen worden gezonden). Maar dit alles neemt niet weg, concludeert hij, dat er een oneindige afstand bestaat tussen de toestand der verworpenen en 'de zalige gemeenschap met God' van de uitverkorenen. Meer over het onderwerp wil hij niet kwijt; 33 maar intussen heeft hij de orthodoxe predestinatieleer uitgehold door haar te verbinden met een neoplatoons-theosofische ontologie.

3. Bilderdijk en Capadose, 1823

Tijdens zijn correspondentie met Da Costa over de eeuwige straffen in het najaar van 1823 voert Bilderdijk een gelijksoortige discussie met Capadose. Opmerkelijk is dat hij zich hier orthodoxer voordoet dan hij, blijkens de brieven aan Da Costa, werkelijk is. Daardoor is de brief aan Capadose nog tweeslachtiger dan de brieven aan Da Costa.

Kennelijk was Capadose in de ban van het God-is-liefde-argument dat indertijd de boventoon voerde, een argument dat niet bepaald kon rekenen op de onvoorwaardelijke goedkeuring van de Leidse patriarch. Bilderdijk herhaalt zijn standpunt dat de eeuwige straf voortvloeit uit 'het groote beginsel: onze verdorvenheid, ons natuurlijk onderworpen zijn aan den vloek, en de eenige redding door 't waarachtig geloof in den eenigen Heiland naar Gods eeuwige voorbestemming.' Maar, betoogt hij ook hier weer, wij kunnen ons van de eeuwigheid geen denkbeeld vormen. Wat vermeten we ons dan van de eeuwige straffen weten? We moeten berusten in de beperkte informatie omtrent de toekomst die God ons heeft willen openbaren. We kunnen op grond van de enkele stukjes van de puzzel waarover we mogen beschikken niet concluderen tot het algehele tafereel van de heilsgeschiedenis: derhalve 'geen uittreden in eene andere bedeeling, in eene latere; geen vermenschelijken van Gods daden, ontwerpen, schikkingen' (we zullen zien dat Bilderdijk dit in zijn onuitgegeven opstel zelf juist wel doet, al is het nog zo voorzichtig). Over het lot der goddelozen kunnen we niets zeggen, stelt hij, daarbij gebruik makend van een argument dat vaak door de achttiendeeeuwse orthodoxie werd aangewend tegen de meer radicale piëtisten.

God-alleen weet, wie en hoe vele Hy uit hun door een ingewikkelder, of klarer of duidelijker erkentenis van den Heiland, en op welke wijze (al ware 't ook zonder apperceptie daarvan, even als de kinderen voor de geboorte gestorven) begenadigd heeft.

We moeten niet in verborgenheden dringen. En we moeten de Bijbel niet tegenspreken op grond van menselijke gevoelens.

Onze verkiezing moet ons geheel met dankbaarheid vervullen, geen bykomenden wensch voor eene meerdere algemeenheid verwekken, dan in die volkomen berusting, waarin hy by Paulus was, en dus in de volkomene onbepaaldheid, zonder eenige toepassing, dan op onze levende medemenschen; en zy moet (even als Gods decreten) de media tevens met het einde bevatten; geene zaligheid voor hun absolutè, maar zaligheid door Christus, zaligheid door 't geloof in Hem. Of, om het menschelijker uit te drukken, om 't geloof ter zaligheid moeten wy voor onzen naaste bidden, niet om eene zaligheid buiten dit, niet om eene zaligheid quocunque modo indien ik 't dus uitdrukken mag.

De zaligheid verwerft men alleen door het geloof in Christus, punt uit. Maar Bilderdijk wil voor zijn jonge vriend Capadose toch een tip van de sluier oplichten. Hij is er zeker van "dat Hy, de verheven Godmensch, voor meer gestorven is, dan ons klein hoopjen. Hy is 't voor geheel de schepping, die te verzoenen stond." Traditioneel waarschuwt hij Capadose vervolgens weer dat men alras in ketterijen afglijdt wanneer men onderscheid gaat maken tussen liefde en rechtvaardigheid. Jezus Christus noemt zich weliswaar "KOT' e'oxr|V [bij uitstek] de Liefde, en niet de toorn". Hij is evenwel niet alleen liefdevolle verlosser, maar ook profeet en rechter; en Hij zal rechtspreken over de goddelozen. 34

Er is nog een laatste brief waarin Bilderdijk een toespeling maakt op zijn apokatastasis-leer, ditmaal een uit 1827 aan de jonge dominee Cornelis Carel Callenbach (1803-1873). Het onderwerp is de algemene aanbieding der genade, een op zichzelf orthodox dogmatisch standpunt dat Bilderdijk van harte onderschrijft: men predike het Woord Gods aan alle creaturen, hoofd voor hoofd. Omdat echter niet allen tot de zaligheid zijn voorbestemd, lijkt het Evangelie voor velen nutteloos:

Het schijnt zoo; maar zien wy toe, het verspreidt toch weldaden ook over hen, ja in hen, en ook zelfs na de dood mag het eenige verzachting voor den gedoemde zijn. Godalleen weet het. Niets valt nutloos ter aarde al zien wy de vrucht niet of al kunnen wy daar geen vrucht van begrijpen. 35

Het handschrift 'Van de Wederoprichting aller dingen'

Naar alle waarschijnlijkheid is het handschrift Van de Wederoprichting aller dingen geschreven rond 1823, toen Bilderdijk de zojuist besproken correspondentie met Da Costa en Capadose voerde. Reeds voor de jaren 1820, in het bijzonder tussen 1813 en 1815, had de dichter uitvoerig zijn licht laten schijnen op de eschatologie. 36 Bilderdijk hield er een complete interpretatie van de Openbaring van Johannes op na, en wist deze in te passen in een doorwrochte visie op de universele geschiedenis. Het opstel over de wederoprichting is in dit verband van belang omdat hieruit nogmaals duidelijk blijkt dat Bilderdijks voorstelling van het duizendjarige rijk uitgesproken chiliastisch is. Hij verwacht dat het koninkrijk van God vóór het Laatste Oordeel onder de onmiddellijke regering van Christus op aarde zal worden gevestigd, en dat alle gelovigen uit alle eeuwen met de koning der koningen zullen regeren. In zijn postuum uitgegeven opstellen over het koninkrijk van Christus had hij zich minder eenduidig uitgelaten. Hij laat daar de vraag onbeantwoord of de regering van Christus middellijk dan wel onmiddellijk zal zijn (ofschoon hij een duidelijke voorkeur heeft voor de directe variant). 37 Daarentegen heet het in Van de Wederoprichting, onder verwijzing naar Open. 20:4, expliciet dat wij een koninkrijk van God verwachten 'waarin Jesus op den throon zit, en onder Hem zyne geloovige Apostelen, in 't lichaam, en op eene lichaamlijke wijze levende'. 38 Uit tot dusver onbekende

handschriften weten we bovendien dat het Rijk naar Bilderdijks mening op zeer korte termijn gevestigd zou worden, namelijkin 1823 (sic!) of 1848. 39

Na deze periode van duizend jaar, zo vervolgt het handschrift, zullen de overige doden opstaan om te worden geoordeeld en gestraft. Over hetgeen er na het laatste oordeel staat te gebeuren, 40 laat Johannes zich slechts in duistere bewoordingen uit. Zeker is dat in aansluiting bij de joodse en de christelijke bedeling (het Oude en het Nieuwe Testament) er een derde zal volgen. Zoals de joden eertijds in verwachting leefden van de tweede bedeling, leven wij thans in verwachting van de derde. Johannes heeft ons één wenk gegeven die licht werpt op het raadsel van de laatste bedeling. Hij zegt namelijk in een voor de alverzoeningsleer cruciale passage (Open. 14:6), dat wij in het laatste der dagen een engel zullen zien die, zoals Bilderdijk het uitdrukt, 'het EEUWIG euangelie door de lucht verkondigt' aan allen die op aarde wonen. 41 Dit betekent dat God Zich in de derde bedeling genadig zal tonen, waardoor een wederoprichting aller dingen kan plaatsvinden. Wat behelst deze wederoprichting nu?

De wederoprichting aller dingen, de ÓTTOKCIT" dcjTcujic NDI/TCOV, zegt Bilderdijk, is een verlichting van de eeuwige straf die God uitgesproken heeft over de zondaren van de eerste en tweede bedeling (in een later toegevoegd deel van de tekst maakt hij nog een uitzondering voor de hardnekkigste honden, tovenaars, hoereerders, doodslagers en afgodendienaars (Open. 22:15)). Het is deze gedachte van een bijna-universele strafverlichting die waarschijnlijk de achtergrond vormt van de wat duistere opmerkingen over de eeuwigheid in de brieven aan Da Costa en Capadose. Tot zover het eerste gedeelte van de tekst.

Later heeft Bilderdijk nog een aantal passages toegevoegd. Hierin beschrijft hij het Nieuwe Jeruzalem, de stad die na het Laatste Oordeel zal worden opgericht. Deze stad wordt bewoond door de 144.000 uitverkorenen (Open. 7:4), volgens Bilderdijk christenen van zowel joodse als heidense origine. Het nieuwe Jeruzalem is een geheel nieuwe schepping - 'En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde', zegt Johannes immers (Open. 21:1). De opgestane, gelukzalige mens die deze nieuwe aarde bewoont, zal de onsterfelijkheid bezitten; hij zal verblijven in een doorzichtige stad, gebouwd uit een doordringbare stof; en hij zal leven zonder het licht van de zon, want de godheid zal alles doorstralen. 42

Terwijl deze verstedelijking van de hemel zich voortzet, 'wordt de nieuwe aarde vervuld van (geheele) volken van zaligwordende[n] (NB niet zaliggewordenen maar zaligwordenden, crto£ojic~ uoi) die toestroomen. Ja, zoo zij het, Amen!' 43 Vanuit het Nieuwe Jeruzalem zal het hemelse geluk uitstralen tot op de plek waar de eenmaal verworpen, maar thans zaligwordende zondaar zich ophoudt. Daar zal deze 'herstelde doemeling (kunnen wij ons voorstellen) in den verderen of minderen afstand van dat middelpunt zijn straf blyven erkennen als rechtvaardig', maar tevens deelachtig worden aan de genade Gods. Hij zal gered zijn van de hel door het oneindig kostbare bloed van Christus (Kol. 1:20), maar uitgesloten blijven van het genot der volle gelukzaligheid. 44

Bilderdijks alverzoeningsleer is een genuanceerde: hij gelooft niet in een algehele kwijtschelding van de straf, maar wel in een glorieuze uitbreiding van het heil over de 'verdoemden'. Daarmee gaat zijn oplossing van het raadsel van het wereldeinde de orthodoxe christelijke traditie te buiten, en de gereformeerde al helemaal. Een vergelijking met de latere calvinistische voorman Abraham Kuyper is in dit verband illustratief. Kuyper was geboeid door het probleem van de relatie tussen enerzijds de verzoening door Christus en anderzijds de mens in zijn wijdere, kosmische verband. Omdat hij tegelijk

aan de 'particuliere genade' geen afbreuk wilde doen, kwam Kuyper terecht bij een extreme supralapsarische variant van de predestinatieleer. 45 Bilderdijk toont dezelfde belangstelling voor het wijdere verband. Maar hij gaat een principiële stap verder dan de (gereformeerde) orthodoxie, want hij laat de verworpen zielen deelnemen aan het heil, waardoor de grens (om het in kuyperiaanse termen te zeggen) tussen particuliere en gemene genade vervloeit.

Bilderdijk, kortom, houdt er een tamelijk heterodoxe eschatologie op na. Het handschrift Van de Wederoprichting aller dingen is daarom van belang omdat het duidelijk aangeeft dat de dichter opvattingen huldigt die sterk afwijken van de (orthodoxe) traditie. Dergelijke aspecten van zijn denken zijn in het onderzoek naar zijn theologische ideeën en naar die van het Réveil dikwijls veronachtzaamd. De antecedenten van zijn theosofisch getinte alverzoeningsleer moeten we ook niet in de gereformeerde traditie willen zoeken, maar veeleer in bewegingen als het Duitse 'Spatpietismus' 46 - dat wil zeggen, in bewegingen buiten de gevestigde kerken, waarin minder conventionele vormen van godsdienstige beleving zich gemakkelijk lieten verenigen met traditionele dogma's èn met een esoterische natuurfilosofie, en waarin men veelvuldig gedebiteerd heeft over sympathieke ketterijen als de leer van de alverzoening.

Noten


1 Deze onderzoekingen werden gesteund door de Stichting voor Historische Wetenschappen, die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. De Conservator Handschriften van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam dank ik voor de toestemming om een handschrift uit de collectie integraal te publiceren.

2 Sign. Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UVA), Hs. Ec 76.

3 W. Bilderdijk, Opstellen van godgeleerden en zedekundigen inhoud (2 delen; Amsterdam, 1833) II, 93-145, onder de titel 'Gedachten omtrent de toekomst en 't koninkrijk van Christus'. Zie mijn 'De man op het vale paard draaft steeds voort. Bilderdijk en het einde der tijden', in: Het Bilderdijk-Museum 13 (1996), 1-12

4. Het is niet duidelijk of het handschrift in handen van Da Costa is geweest. In elk geval bevond het zich in 1866 niet in de nalatenschap van H.W. Tydeman, aan wie Bilderdijk vöör zijn dood een grote hoeveelheid handschriften had gegeven; zie G.D. Schotel, 'Verslag over eenige handschriften nagelaten door Mr. W. Bilderdijk', in: Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1866), 119-137.

5 Te denke valt aan klassieke studies over het Réveil als E.M. Kluit, Het Protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten, 1815-1865 (Amsterdam, 1970); of over Bilderdijk, zoals H. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter (Kampen, 1906).

6 Commentaar bij Hand3:21, fol. 58. sub noot (34) in de editie-Ravesteyn, Amsterdam, 1657.

7 Over de verschillende helleleren van de vroegmoderne tijd, zie vooral D.P. Walker, The decline of heil. Seventeenth-century discussions ofeternal torment (Londen, 1964).

8 Vgl.denogaltijdzeerlezenswaardigeredevanA. Kuyper, Bilderdijk in zijne nationale betekenis (Amsterdam, Pretoria, [1906]).

9 Een tamelijk recent voorbeeld: W. van der Zwaag, Willem Bilderdijk, Vader van het Réveil (Houten, 1991).

10 Het door Bilderdijk zelf verbreide beeld heeft de interpretaties van zijn denken diepgaand beïnvloed. Zelfs een zo kritische studie als die van C. de Deugd, Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken. De fenomenologie van een geestesgesteldheid (Groningen, 1966), gaat er simpelweg van uit dat Bilderdijk een calvinist pur sang zou zijn geweest.

11 Briefwisseling van mr. W. Bilderdijk met de hoogleeraren en mrs. M. en H. W. Tydeman (2 delen; Sneek, 1866-1867) i, 59 (brief van M. Tydeman, 1808); voortaan Briefwisseling Tydeman.

12 Briefwisseling Tydeman i, 60 (aan M. Tydeman, 1808).

13 Er is nog altijd geen omvattende monografie over het leven en werk van Jung Stilling voorhanden;

zie echter O.W. Hahn, Jung Stilling zwischen Pietismus undAufklarung: sein Leben und sein literarisches Werk 1778 bis 1787 (Frankfurt a.M., 1988), 413-427. Niet geheel betrouwbaar voorzover het Bilderdijk betreft is M. van Rhijn, 'Jung Stilling en Nederland', in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis XLV (1963), 208-234. Over het 'Spatpietismus', zie M. Brecht, 'Der Spatpietismus - ein vergessenes oder vernachlassigtes Kapitel der protestantischen Kirchengeschichte', in: Pietismus und Neuzeit 10 (1984), 124-151.

14 Ook over Lavater is geen omvattende studie geschreven; maar zie de beknopte studie van H. Weigeit, Johann KasparLavater: Leben, Werk und Wirkung (Göttingen, 1991). Over het thema in kwestie, Weigeit, 'Das Verstandnis vom Zwischenzustand bei Lavater - Ein Beitrag zur Eschatologie im 18. Jahrhundert', in: A. Schindler e.a. red., Hoffiiung der Kirche und Erneuerung der Welt. Beitrage zuden ökumenischen, soziale und politischen Wirkungen des Pietismus (= Pietismus und Neuzeit 11; Göttingen, 1985), 111- 126.

15 Briefwisseling Tydeman i, 383 (van H.W. Tydeman, 1812).

16 Vgl. in dit verband echter een aantekening van Bilderdijk, Adv Lett Mus, adversaria III in de collectie Leeflang/b, waar hij citeert uit de biografie van G.E. Lessing, geschreven door Karl Lessing: 'Die Hauptsache (van de eeuwigheid der straffen) ist diese: "die H'Ue welche Hr. Eberhard nicht ewig haben will, ist gar nicht; und die welche wirklich ist, IST EWIG'". De verwijzing is naar de Neue Apologie des Sokrates oder Untersuchung derlehre von der Seligkeit der Heiden (1772) van de 'Aufklarer' J.A. Eberhard. Bilderdijk heeft de levensbeschrijving van Lessing vöör 1806 gelezen.

17 Over Perponcher, zie F. Bulhof, Ma patrie est au ciel. Leven en werk van Willem Emmery de Pe poncher Sedlnitzky (1741-1819) (Hilversum, 1993), m.n. 168.

18 Dit oordeel had hij mogelijk ontleend aan de fervente kantiaan Johannes Kinker (1765-1845), die in 1807 Feith prompt van repliek had gediend; zie H.G. ten Bruggencate, Mr. Rhijnvis Feith. Een bijdrage tot de kennis van zijn werken en persoonlijkheid (Wageningen, 1911), 106-114.

19 Briefwisseling Tydeman i, 403 (brief aan Bilderdijk, 1813).

20 Brieven van mr. Willem Bilderdijk (5 delen; Amsterdam, 1836-1837) v, 323 (brief aan H.J. Koenen, 1829); voortaan Brieven.

21 Briefwisseling Tydeman i, 284 en 290 (brieven van en aan H.W. Tydeman, 1811).

22 Briefwisseling Tydeman i, 402 (brief aan H.W. Tydeman, 1813).

23 Vgl. de bespreking van deze kwestie in H. Heppe, Reformed Dogmatics (Grand Rapids (MI), 1978), 217 (Ch. x, § 26).

24 Handschrift inhetBilderdijk-Museum te Amsterdam, Bild Mus F9-8 (brief aan I. da Costa, 23 augustus 1823).

25 Brieven iv, 140-141 (brief aan I. da Costa, 1823).

n 26 Uitvoerig wordt hierover gehandeld in mijn Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831) (te verschijnen); kenmerkend voor de achttiende-eeuwse theosofie is het geloof in o.m. analogieën of correspondenties tussen de materiële en de immateriële orde, de geestenwereld, prisca sapientia, een bezielde natuur en alchemie. Over het thema recentelijk W.J. Hanegraaff, New Age religion and Western culture. E- sotericism in the mirror ofsecular thought (ongepubl. diss.; Utrecht, 1995), 324-332. Niet geheel betrouwbaar m.b.t. Bilderdijk is D. Jansen, Op zoek naar nieuwe zekerheid. Negentiende-eeuwse protestanten en het spiritisme (z.p.. 1994). De invloed van de kabbala op Bilderdijks denken wordt beknopt behandeld in L. Engelfriet, Bilderdijk en het jodendom. Bilderdijks waardering van hetjoodse denken in confrontatie met zijn tijd (Zoetermeer, 1995); zie verder mijn Hogere sferen.

27 Brieven iv, 141-142 (brief aan I. da Costa, 1823).

28 Vermoedelijk doelt Bilderdijk hier op kabbalistische opvattingen; vgl. Gerschom Scholem in de Jewish Encyclopedia, art. 'Kabbalah', col. 612. Hij had dergelijke opvattingen trouwens ook aan Stillings Theorie der Geisterkunde kunnen ontlenen.

29 Brieven iv, 142 (brief aan I.da Costa, 1823).

30 Brieven iv, 142, 145 (brief aan I. da Costa, 1823).

31 Brieven iv, 150 (brief aan I. da Costa, 1823).

32 Brieven iv, 150-151 (brief aan I. da Costa, 1823).

33 Brieven iv, 150-151 (brief aan I. da Costa, 1823).

34 Brieven v, 80-83 (brief aan A. Capadose, 1823).

35 Brieven v, 287 (briefaan C.C. Callenbach, 1827). Over Callenbach, vgl. W.G.J. Callenbach, De keursteen. Levensschets van ds. C. C. Callenbac (Nijkerk, 1989).

36 Zie mijn 'De man op het vale paard draaft steedsvoort.’

37 Bilderdijk, 'Gedachten omtrent de toekomst en' t koninkrijk van Christus', m.n. 95-96.

38 Hs. Ec 76, 1. Da Costa zou later, in 1856-1858, juist Hand. 3:21 in deze chiliastische zin, als een toespeling op het duizendjarig rijk, interpreteren; zie F.R.J. Knetsch, 'J.H. Scholten (1811 - 1885) en Isaac da Costa (1798-1860). Voorlopige verkenning van een polemiek', in: Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis van de n gentiende eeuw 16 (1983), 5-17, m.n. 12-13. Wat Da Costa in een brief aan Bilderdijk uit 1823 precies verstaat onder 'wederoprechtinge aller dingen', wordt uit de context niet geheel duidelijk. De brief is geschreven vóór de hierboven genoemde discussie; zie Bild Mus E5-10 (brief aan Bilderdijk dd. 11-3-1823). Wellicht verschilde hij toen al met Bilderdijk van mening.

39 Vgl. m.n. het handschrift in het archief van de Maatschappij der Letterkunde te Leiden, sign. Ltk 1602, 58 r - 59 v, dat waarschijnlijk stamt uit de periode 1813-1823; de datering van de Wederkomst op 1823 dan wel op 1848 is afhankelijk van het aantal dagen dat aan een jaar wordt toekend. Vgl. in dit verband ook RN. Holtrop, 'Willem de Clercq en de andere chiliasten', in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800, 18 (1995), 13-35, m.n. 27-30. Volgens Willem de Clercq meende Bilderdijk dat 1840 het beginjaar van het millennium was; volgens het genoemde Hs. zou dit echter 1848 moeten zijn.

40 Bilderdijk (Hs. Ec 76, 2) wijst erop dat zowel Basilius als Augustinus aannemen dat de wederoprichting aller dingen pas aan het einde der tijden zal plaatsvinden.

41 Dat Bilderdijk zijn ideeën over de alverzoening niet aan Jung Stilling heeft ontleend, blijkt uit Stillings interpretatie van Open. 14:6; vgl. Die Siegsgeschichte der christlichen Religion in einer gemeinnützigen Erklarung der Offenbarung Jo hannis (facs. uitg., Hildesheim, New York, 1979; Stuttgart, 1835), 285: '(...) will man die christliche Religionsverfassung darunter verstehen, so ist Deutschland in der Mitte dieses Himmels; hierh flog also dieser Reformationsengel, unter welchen man ohne Anstand den seligen Doktor Luther verstehen kann’.

42 Hs. Ec 76, 4. Bilderdijks eschatologie vertoont verschillende overeenkomsten - de hemelse lichtwereld, de vergeving van de minder ernstige zondaren - met opvattingen uit de joods-neoplatoonse traditie; vgl. bijv. I. Efros, Studies in Medieval Jewish Philosophy (New York, Londen, 1974), 118-121, over de middeleeuwse wijsgeer Saadia Gaon (882-942). Maar zulke opvattingen treft men ook geregeld aan in de achttiendeeeuwse natuurfilosofie en theosofie.

43 Hs. Ec 76, 5; Bilderdijk verwijst naar Open. e- 21:24.

44 Hs. Ec 76, 3. Men vergelijke in dit verband het standpunt van een gematigd orthodoxe theoloog als J. van Voorst (1757-1833), 'Verhandelingeten betooge dat God eigenlijk gezegde straffen op de overtreding zijner wetten bedreigd heeft, en dat hij, als richter, de zonde dadelijk straft', in: Verhandelingen van het Genootschap tot Verdediging van den Christelijken Godsdienst (Amsterdam, Den Haag, 1796), 136: er zijn 'trappen in de eeuwige rampzaligheid'; ook de verdoemden zullen tot op zekere hoogte genieten van Gods 'goedheid, genade en barmhartigheid'.

45 Hierover C. Graafland, Van Calvijn tot Barth. Oorsprong en ontwikkeling van de leer der verkiezing in het Gereformeerd Protestantisme (Den Haag, 1987), m.n. 301-304. Prof. Graafland dank ik voor zijn verhelderende mededelingen betreffende het vraagstuk van de 'apokatastasis' in de gereformeerde theologie.

46 Vgl. F. Groth, Die 'Wiederbringung aller Dinge' im Württembergischen Pietismus. Theologiegeschichtliche Studiën zum eschatologischen Heilsuniversalismus Württembergischer Pietisten des 18. Jahrhunderts (Göttingen, 1984).

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1997

DNK | 64 Pagina's

¶De doemeling hersteld

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1997

DNK | 64 Pagina's