Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kwestie-Den Hengst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwestie-Den Hengst

Scheiding der geesten in de Gereformeerde Kerken in de jaren 1910-1920*

60 minuten leestijd Arcering uitzetten

De gereformeerde predikant Willem den Hengst (1859-1927) studeerde in de jaren 1880 theologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Abraham Kuyper moet een blijvend stempel op hem hebben gedrukt, want in 1903 schreef Den Hengst hem aan als ‘Hooggeachte Leermeester’ en ondertekende hij met ‘Als altijd uwen U liefh. leerling’.1 In 1909 greep er echter een innerlijke verandering bij de predikant plaats, die in 1913 tot een breuk met de Gereformeerde Kerken leidde. Zelf schreef hij daarover aan zijn zoon:

't Is de gelukkigste dag mijns levens geweest, toen God mij op 49-jarigen leeftijd met 20 dienstjaren in het Evangelie achter mij, tot een kind maakte, om op de achterste bank in de school der genade een plaatsje te krijgen. Wacht je voor de waanwijze kopgereformeerdheid van onzen tijd, die de menschen met holle theorieën naar de hel philosopheert.2

Den Hengst sloot zich aan bij de Gereformeerde Gemeenten waarin hij tot zijn dood een gerespecteerde plaats vervulde.

In deze bijdrage analyseer ik Den Hengsts overgang van de Gereformeerde Kerken naar de Gereformeerde Gemeenten. Ik zal niet alleen de feitelijke gang van zaken beschrijven, maar ook aandacht besteden aan de achtergronden en de context van de gebeurtenissen. Ik beschouw de overgang van Den Hengst als een inzichtgevende casus van de ontwikkelingen zowel in de Gereformeerde Kerken als in de Gereformeerde Gemeenten. Ik meen dat deze casus een scherp licht werpt op de relatie tussen beide kerken en op de verhouding van het zogenoemde oud- en nieuw-calvinisme.

De bekering van een dominee

Willem den Hengst werd in 1859 te Delft geboren. Hij volgde er lager onderwijs en werkte van zijn dertiende tot zijn vijftiende jaar in de zeilmakerij van zijn vader. Als enige zoon was hij voorbestemd om het familiebedrijf voort te zetten. Dankzij de (ethische) hervormde wijkpredikant G.J. van der Flier nam het leven van Willem echter een andere wending: Van der Flier overtuigde zijn ouders ervan hun zoon voor predikant te laten studeren. Na de mulo in Delft doorlopen te hebben, vertrok Willem den Hengst naar Doetinchem. Hij volgde daar het gymnasium en verbleef in het aan de school gelieerde internaat Ruimzicht. Het gymnasium en internaat waren opgezet ter voorbereiding op de theologiestudie en maakten deel uit van de Christelijke Philantropische Inrichtingen van de plaatselijke predikant J.M. van Dijk. Den Hengst studeerde vervolgens van 1882 tot 1888 theologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Kuyper, Rutgers en Hoedemaker waren destijds de belangrijkste docenten aan de theologische faculteit, terwijl Woltjer de klassieke talen onderwees.

Den Hengst sloot zich in 1886 bij de Doleantie aan, deed in 1888 examen en nam het beroep van de Gereformeerde Kerk van Den Helder aan. In datzelfde jaar trad hij in het huwelijk met de Amsterdamse winkeliersdochter Johanna Hendrieka Beijer (1870-1952). Ze zouden vijf kinderen krijgen, vier zonen en een dochter. Hoewel hij een zwak gestel had en regelmatig door ziekte werd geveld, toog de jonge dominee met voortvarendheid aan het werk. Hij richtte een zondagsschool, een jongelings- en een jonge-dochtersvereniging op, en spande zich in voor vereniging met de plaatselijke afgescheiden gemeente. Die fusie kwam in 1892 tot stand.3 In 1889 hadden ook samensprekingen met de plaatselijke Vrije Gereformeerde Gemeente van ds. D. Versteeg plaatsgevonden. De ledenvergadering van Versteegs gemeente omschreef Den Hengst als ‘aardig in gesprekken’, maar de opvatting dat degenen die hun belijdenis ‘uitwendig naleven, en zich van hunne taak en verplichting goed kwijten’ als kinderen Gods aangemerkt moesten worden, stond vereniging in de weg.4

In 1894 nam Den Hengst het beroep naar Veenendaal aan. Wat zich daar tussen 1894 en 1913 afspeelde, zullen we hier op basis van de historiografie samenvatten. In de volgende paragraaf zullen we ons op basis van de primaire bronnen daar meer in detail mee bezighouden. De belangrijkste secundaire bron over deze periode is het gedenkboek van de Veenendaalse Gereformeerde Kerk. Daaruit leren we dat Den Hengst ook in Veenendaal zijn taken voortvarend ter hand nam maar ook dat er al spoedig na zijn komst bezwaren tegen zijn prediking rezen, die echter snel vergeten leken te zijn. In 1907 ontstond er een meningsverschil tussen predikant en kerkenraad over de te gebruiken belijdenisvragen, een kwestie die de gemoederen nogal bezig zou houden. De onrust leidde zelfs tot opzegging van hypotheken die gemeenteleden op de pastorie hadden uitstaan. Vermoedde de gemeente een breuk met de predikant? In het najaar van 1911 werden er openlijk bezwaren tegen de prediking geuit, de belijdeniskandidaten trokken zich terug, velen onthielden zich van het avondmaal en de ouderling van dienst weigerde na afloop van de prediking de voorganger de gebruikelijke handdruk. Op 4 juni 1913 legde Den Hengst zijn ambt neer en bedankte hij voor het lidmaatschap van de Gereformeerde Kerken. De geest van het ‘neocalvinisme’ die de Gereformeerde Kerken doortrok, noopte hem daartoe. Tweederde van de gemeente volgde de predikant. Ze vonden aansluiting bij de Gereformeerde Gemeenten.5

In de bevindelijk gereformeerde historiografie vervult Den Hengst geen prominente rol, maar hij is daarin inmiddels wel op de geëigende wijze geportretteerd. In deze literatuur valt alle nadruk op de bekering van Den Hengst in 1909. Een huisbezoek bij een godzalige vrouw in zijn gemeente was daartoe de aanleiding; zij verhaalde over het werk Gods in haar ziel. Dat werd het middel in de hand van de Geest om Willem den Hengst te bekeren – radicaal, ineens, zonder voorspel of geleidelijke ontwikkeling.6 Zijn prediking veranderde op slag: ‘Dominee preekte inmiddels helemaal geen “veronderstellingen” meer. Integendeel, de noodzaak van bekering voor doemschuldige zondaren tot roem van Gods Naam werd het hart van de prediking.’7 Dat lokte ‘vijandschap’ uit bij een deel van de kerkenraad en de gemeente. Bevindelijke geschiedschrijvers onderkennen in deze bekering een parallel met de negentiende-eeuwse piëtistische voorman L.G.C. Ledeboer, die na zijn bekering vanaf de kansel schuld beleed over wat hij tot dan toe had verkondigd. Den Hengst zou dat ook hebben gedaan. Vaker nog wordt er gerefereerd aan Klaas Kuipenga, de eenvoudige vrome die het middel was tot de bekering van Hendrik de Cock, de vader van de Afscheiding.8 Hoewel voor Den Hengst een vrouw het ‘middel’ was, kon er moeilijk een parallel getrokken worden met Pietje Baltus; Den Hengst keerde zich immers van Kuyper en de ‘veronderstelde wedergeboorte’ af. Interessant is de meest recente versie van de Veenendaalse domineesbekering, te boek gesteld in de geschiedenis van de plaatselijke Gereformeerde Gemeente in Nederland. Over de tijd van zijn bekering heet het hier:


In deze tijd moet hij in de nachtelijke eenzaamheid het kerkhof bezocht hebben om te huilen bij de graven waar hij in zijn eertijds mensen had zalig gesproken op grond van de veronderstelde wedergeboorte. Dat alles werd hem nu tot schuld en hierover heeft hij bittere tranen geschreid.9


Gezien het ontbreken van elk spoor van schriftelijke overlevering doen we er het veiligst aan deze versie als een verdichting te beschouwen – mondelinge overlevering zal geen honderd jaar zonder schrift kunnen. Een zwak punt van de bevindelijke historiografie is de vooringenomenheid tegen de opponenten van Den Hengst ofwel de sterke vereenzelviging met het object van onderzoek. Voor een reconstructie van de feitelijke gebeurtenissen moeten we terug naar de primaire bronnen: de notulen van kerkenraad en classis, aangevuld met gegevens uit de pamflettenstrijd. De ongedrukte primaire bronnen zijn alleen (selectief) door de auteurs van het gedenkboek van de lokale Gereformeerde Kerk benut.

Het voorspel

Op zondag 7 oktober 1894 werd Den Hengst door ds. H.W. van Loon van Amsterdam aan de Veenendaalse Gereformeerde Kerk verbonden.10 Op 11 februari 1895 kwam de openbare geloofsbelijdenis in de kerkenraadsvergadering aan de orde. Hiervoor bestond destijds geen vaststaand protocol; pas in 1923 zou de synode een belijdenisformulier vaststellen. Besloten werd, dat de belijdeniskandidaten eerst op hun kennis getoetst zouden worden en dat hun namen twee achtereenvolgende zondagen van de kansel afgekondigd zouden worden. De derde zondag zouden zij dan in het midden der gemeente vier vragen dienen te beantwoorden. De vragen zijn integraal in de notulen opgenomen en ik citeer ze hier ook integraal omdat ze in het vervolg een cruciale rol zullen spelen:


Ten eerste vraag ik u, of gij van harte gelooft en bekent dat de boeken des O. en N. T. Gods eenig en waarachtig woord zijn en dat in de zelve (naar aanwijzing van de Artikelen onzes Christelijken geloofs) de eenige, volkomene en genoegzame leer der zaligheid begrepen zij, en in onze Kerken geleerd wordt?

Ten andere: Of gij gelooft en bekent dat gij in zonde ontvangen en geboren zijt en daarom een kind des toorns van nature, ten goede gansch onbekwaam, geneigd tot alle kwaad, en dat gij met gedachten, woorden en werken de geboden des Heeren menigmaal hebt overtreden en dat deze zonden u van harte leed zijn?

Ten derde, of gij als een arm schuldig zondaar die zich bewust is midden in den dood te liggen, uw leven en uw zaligheid buiten uw zelven in Jezus Christus zoekt met dien verstande dat gij dezen Middelaar in afhankelijkheid van God den Heiligen Geest door het geloof zoekt aan te nemen als uw Profeet, Priester en Koning, tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing?

Ten vierde, of het uw hartelijk voornemen is om deze leer en belijdenis door Gods genade met een godzaligen, rechten en matigen wandel te versieren ter eere Gods en tot stichting der gemeente – met haar volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap en in de breking des broods, en in de gebeden, bereid zijnde om aan alle christelijke vermaning en tucht naar uitwijzen van Gods Woord u te onderwerpen?11


Den Hengst ontpopte zich in zijn eerste Veenendaalse jaren als een actieve gereformeerde predikant. Hij verzuimde zelden een kerkenraadsvergadering en woonde getrouw de classicale vergaderingen bij. Namens de classis had hij zitting in verschillende deputaatschappen, waaronder, tot 1909, dat voor het contact met de theologische faculteit van de Vrije Universiteit.12 Hij vroeg zijn kerkenraad collecten voor de VU te houden en lid van de Vereeniging voor Christelijk Hoger Onderwijs te worden.13 Evenals in Den Helder maakte hij zich sterk voor vereniging met de plaatselijke uit de Afscheiding voortgekomen Gereformeerde Kerk, de zogenaamde A-kerk (ter onderscheiding van de uit de Doleantie voortgekomen B-kerken).14 De gesprekken liepen echter spaak; de A-kerkenraad verbrak op 21 december 1896 de banden met de Gereformeerde Kerken en voegde zich bij de Christelijke Gereformeerde Kerk. De berichtgeving hierover aan de classis was mede-ondertekend door scriba Rijk van Elst (1867-1933).15 Zes lidmaten van de voormalige A-kerk sloten zich in mei 1897 bij de B-kerk aan. Rijk van Elst, ouderling in de voormalige A-kerk, wendde zich in juni 1897 tot de B-kerk. Na een gesprek meende de kerkenraad de verwachting uit te mogen spreken dat Van Elst zich ‘met zijn hart’ bij de Gereformeerde Kerk had gevoegd.16 De smid en garagehouder zou een trouw volgeling van Den Hengst worden.

Tal van kerkenraden nodigden Den Hengst een zondag uit; wanneer de uitnodiging van buiten de classis kwam, stond zijn kerkenraad hem dat lang niet altijd toe. Als hij elders preekte, ging in zijn plaats gewoonlijk oefenaar Hendricus Hiensch (1841-1912) voor.17 Hiensch, in het dagelijks leven broodbakker, was in Veenendaal woonachtig en functioneerde een kwarteeuw als de punctuele ouderling-scriba van de gemeente. Opvallend vaak werd Den Hengst een zondag door Amsterdam uitgenodigd; kennelijk had hij er speciale betrekkingen.18 Na 1900 vernemen we in de kerkenraadsnotulen zelden meer iets over het elders preken. Dat hij het gereformeerde spoor van Kuyper nog steeds volgde blijkt uit het briefje dat hij in 1903 aan zijn ‘Hooggeachte Leermeester en geliefde Broeder’ zond. Het handelt over het kiesdistrict waaronder Veenendaal ressorteerde; Den Hengst stelde Kuyper op diens verzoek op de hoogte van de ARP-kandidaten. De politiek had dus enigszins zijn belangstelling.

Van politieke inhoud was ook de kwestie rond artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. De befaamde 21 woorden uit dit artikel (‘om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst om het rijk des antichrists te gronde te werpen’) impliceerden een overheid die alleen gereformeerden vrijheid van godsdienst diende te geven. De woorden lagen al sinds 1896 op synodaal niveau onder vuur; de kritiek was van Kuyper zelf afkomstig. Het resulteerde in schrapping van de woorden op de gereformeerde synode van 1905.19 De Veenendaalse kerkenraad had eerder dat jaar uitgesproken dat hij de tijd nog niet rijp achtte om de betreffende woorden te schrappen aangezien de Gereformeerde Kerken slechts een deel van de gereformeerde kerken in Nederland vormden.20 Op de classis legden Veenendaal en Baarn het voorstel neer om de synode te adviseren de zinsnede niet te schrappen maar tussen haakjes te plaatsen. Schrappen, luidde het argument, kan een struikelblok zijn voor de vereniging van alle gereformeerde belijders in één kerkgenootschap. Het voorstel werd met 14 tegen 12 verworpen.21 Op 9 januari 1906 stelde Den Hengst als preses van de classicale vergadering voor het synodebesluit uit te voeren: de woorden werden geschrapt uit het officiële exemplaar van de classis. De predikant van Baarn, W.H. Gispen jr., verzocht aantekening in de notulen van zijn bezwaren tegen schrapping.22

Voor 1906 waren er in de Veenendaalse consistoriekamer al enkele malen woorden gewisseld over de prediking van de pastor loci. In november 1895 werd gesproken ‘over het soms verwonderd staan der toehoorders’ die zich afvroegen bij de Woordbediening: ‘Zou dat wel de meening des Geestes zijn’?23 Het cryptische karakter van de formuleringen verhinderen de kwestie in meer bepaalde zin te interpreteren. In 1897 uitte kerkenraadslid C. van Willikhuizen bij de censura morum bezwaar tegen ‘de verbondsleer zooals die toegepast wordt’. In de loop van hetzelfde jaar sloot hij zich aan bij de Christelijke Gereformeerde Kerk.24 Hoe diffuus kerkelijke scheidslijnen kunnen zijn, blijkt uit het feit dat in dezelfde vergadering waarin Van Willikhuizens vertrek werd gemeld, de overkomst van de boven reeds genoemde Rijk van Elst werd aangekondigd. Van Willikhuizen vertrok hoogstwaarschijnlijk omdat hij Den Hengst te ‘kuyperiaans’ in zijn verbondsopvatting en te weinig bevindelijk vond – Van Elst zou de dominee later in zijn wending tot de bevindelijkheid volgen.

De kwestie-Van Willikhuizen was nog niet afgehandeld toen broeder A. Homoet een aanklacht indiende tegen de prediking over zondag 38 van de Heidelbergse catechismus. Hij beschuldigde de predikant van onrechtzinnigheid aangezien hij de zondag een menselijke instelling had genoemd. ‘Waarop de predikant antwoordt, dit houd ik vol.’ In een latere vergadering las Den Hengst de betreffende preek integraal voor en lichtte toe dat hij zich achter Luther en Calvijn schaarde en niet op het standpunt van het Engelse puritanisme stond. Scriba Hiensch zei ‘in dezen wel wat puriteins van gevoelen te zijn, maar vindt voorts in de predikatie geen zweem van onregtzinnigheid’. Nogal formeel en enigszins scherp van toon reageerde Den Hengst dat de kerkenraad hem van afwijking van de gereformeerde leer kon beschuldigen of besluiten dat hij een standpunt uit de bloeitijd van de gereformeerde kerk huldigde en dat de kerkenraad dat voor zijn rekening zou laten. De laatste optie werd door de raad aanvaard.25

In september 1898 besloot de kerkenraad dat de ouderlingen beurtelings de catechisaties bij zouden wonen ‘om en op de leer acht te geven en op het verzuim’.26 Was de zuiverheid in de leer van de predikant inmiddels discutabel geworden? In augustus 1899 deed zich in elk geval een incident voor waaruit bleek dat predikant en kerkenraad niet geheel eensgeestes waren. Ouderling K. Heij had de predikant na de dienst de hand geweigerd en lichtte toe dat hij in de prediking te weinig had gehoord over ‘de doodstaat des menschen, de kortheid des tijds en de noodzakelijkheid der bekeering’.27 De predikant kon naar tevredenheid toelichten waarom hij gepreekt had zoals hij gepreekt had. Dergelijke incidenten zullen de onderlinge verhoudingen echter niet ten goede zijn gekomen. We zouden de reeks kleine meningsverschillen tussen predikant en kerkenraad als het voorspel kunnen interpreteren van wat zich in de navolgende jaren voltrok.

De belijdenisvragen

Het thema waarop de discussies in die jaren zich toespitste, waren de vragen die gesteld werden aan degenen die openbare geloofsbelijdenis wensten af te leggen. Daarover moeten we vooraf opmerken, dat lang niet alle volwassen kerkgangers belijdend lidmaat waren. Met regelmaat vernemen we dat van de ouders die een kind ten doop houden er slechts één belijdend lidmaat is. Het heeft er de schijn van dat er in de Veenendaalse Gereformeerde Kerk piëtistische invloeden werkzaam waren die de in de belijdenisvragen rechtstreeks gelegde verbinding tussen geloofsbelijdenis en avondmaal problematisch maakten. In piëtistisch perspectief was voor deelname aan het avondmaal een welbewuste inwendige wedergeboorte noodzakelijk. Drie jonge belijdeniskandidaten uitten in mei 1897 bezwaar tegen ‘het gebruiken van het sacrament des avondmaals’.28 In 1906, 1907 en 1908 treffen we dezelfde bezwaren aan.29

Er bestonden in de Gereformeerde Kerken tot 1923 geen kerkelijk vastgestelde vragen voor de openbare geloofsbelijdenis. De Veenendaalse vragen – hierboven integraal geciteerd – werden door de kerkenraad in 1895 vastgesteld. Welke vragen er voordien gesteld werden, is onbekend. De zestiende-eeuwse ‘Korte onderzoeking des geloofs’, die aan het avondmaalsformulier voorafging, werd door het gereformeerde kerkrechtelijke geweten F.L. Rutgers in 1897 in zijn editie van de liturgie in ere hersteld – te laat voor Veenendaal. Veelgebruikt waren ook de vragen van de zeventiende-eeuwse theoloog Gisbertus Voetius. De korte onderzoeking en Voetius vroegen beiden instemming met de leer, een dienovereenkomstig christelijk leven en onderwerping aan de kerkelijke tucht.30 De Veenendaalse vragen, die samengesteld zijn uit fragmenten van de liturgische formulieren, wijken zakelijk niet af van de korte onderzoeking en Voetius.

Er zijn evenwel enkele explicaties in de Veenendaalse vragen die een piëtistische weifelende ziel voor gewetensproblemen konden plaatsen. In de derde vraag gaat het over een zondaar die zich ‘bewust’ is midden in de dood te liggen, die zijn zaligheid buiten zichzelf in Jezus Christus zoekt en dat hij deze Middelaar ‘door het geloof’ zoekt aan te nemen. De vierde vraag eindigt met het ‘hartelijk voornemen’ van de belijdeniskandidaat om met de christelijke gemeente te volharden ‘in de gemeenschap en in de breking des broods’. De korte onderzoeking en Voetius konden in piëtistische zin hineininterpretiert worden; zij vroegen immers niet expliciet om geloof noch eisten expliciet deelname aan het avondmaal – wat ze in feite wel bedoelden, want de respondent vroeg immers toegang tot het avondmaal. Met die twee kon men (verstandelijk) ‘belijdenis van de waarheid’ afleggen. De Veenendaalse vragen vereisten een ‘belijdenis des geloofs’ in eigenlijke zin. Dat leverde, zoals gezegd, bij veel piëtistisch ingestelde gemeenteleden die belijdenis af wilden leggen zwaarwegende bezwaren op.

Volgens Den Hengst was daar in meer gemeenten sprake van. Vragen die ‘in consciëntie’ alleen door wedergeborenen met ja beantwoord konden worden, beschouwde hij na zijn bekering als een ongeoorloofde labadistische trek in de Gereformeerde Kerken, een misduiding van het gemengde karakter van de zichtbare kerk. Zo konden onwedergeborenen hun plicht om zich bij de kerk te voegen, niet nakomen. Daartegenover stonden gemeenten waar de piëtistische invloed ontbrak, en waar men ingetogen levende doopleden gemakkelijk kon overreden van hun plicht ‘zooals het heet’ tot het doen van belijdenis en het ten avondmaal gaan. ‘En dan roemt men vaak nog op den gezonden staat, op het geestelijk peil van zulke gemeenten.’31

De moeite van de Veenendaalse gemeente met de belijdenisvragen bleef de kerkenraad bezighouden. In 1900 bracht Den Hengst de in de Gereformeerde Kerk van ’s-Gravenhage vigerende vragen ter tafel als eventueel alternatief. De preses en een van de ouderlingen deden in 1907 huisbezoek bij de bezwaarden, en stelden voor om de woorden ‘uw hartelijk voornemen’ uit de vierde vraag te vervangen door ‘uwe levendige behoefte’. Maar de meerderheid van de kerkenraad voelde niets voor deze knieval voor de bevindelijkheid. Ouderling Heij kwam er echter in januari 1908 op terug: de Veenendaalse vragen waren zijns inziens ‘te beslist en voor jeugdige lidmaten in wat te hooge graad aangegeven’. Maar de meerderheid wenste de vragen te handhaven.32 Op de classis, die in april 1908 werd gehouden, diende Veenendaal het voorstel in om via de kerkelijke weg (particuliere en generale synode) een einde te maken aan de verscheidenheid aan belijdenisvragen en op het hoogste niveau vragen te ontwerpen die alle kerken aanbevolen zouden worden. De classis voelde hier echter niets voor, zodat het voorstel werd teruggenomen. Wel adviseerde zij de Veenendaalse kerkenraad zijn vragen te herzien omdat ze te scherp waren geformuleerd.33 In augustus 1908 kaartte ouderling Heij de kwestie nogmaals aan en stelde voor de vragen van Voetius te gaan gebrui-ken. Het werd verworpen. Belijdeniskandidaten die in 1910 om wijziging en ‘verzachting’ van de te beantwoorden vragen vroegen, kregen evenmin ruimte.34

Hieruit blijkt duidelijk dat de patstelling in de kerkenraad – de meerderheid wilde de vragen handhaven, een minderheid had er overwegende bezwaren tegen – in de gemeente doorwerkte. De kwestie kreeg in 1911 een onverwachte wending. Den Hengst, die zich volgens de notulen tot dan toe nog niet expliciet had uitgesproken (zijn innerlijke verandering kan de kerkenraad echter niet ontgaan zijn, waarover zometeen meer), verzocht de vragen van Voetius te mogen gebruiken. Maar een beroep op zijn ‘consciëntiebezwaar’ hielp hem niet de kerkenraad te vermurwen, noch mocht hij de in gebruik zijnde vragen voorlezen met de inleidende woorden ‘Op last en in naam des kerkeraads’.35 Hier viel de bekeerling in het zwaard van zijn eigen neocalvinistisch eertijds – hij had in 1895 immers zelf de vragen helpen formuleren en was er vermoedelijk, als enige geschoolde theoloog, de belangrijkste opsteller van. In 1911 gaf hij tegenover de kerkvisitatoren aan moeite te hebben met de nauwe relatie tussen geloofsbelijdenis en avondmaal.36 Zo rommelde het in de Veenendaalse consistorie tussen 1907 en 1912 voort zonder dat er beweging in de zaak te krijgen was. De belijdeniskandidaten voor 1912 trokken zich grotendeels terug.37

Het standpunt van de meerderheid van de kerkenraad leek zich niettemin te verharden. Op 5 augustus 1912 besloot hij namelijk, met het oog op de toestand der gemeente, alleen diegenen tot de openbare geloofsbelijdenis toe te laten die vooraf wilden verklaren dat zij belijdenis van hun oprechte geloof wensten af te leggen en niet alleen maar de waarheid verstandelijk wensten toe te stemmen. Den Hengst stemde tegen, ouderling Van Manen onthield zich van stemming, de rest van de kerkenraad aanvaardde het voorstel. Halverwege 1912 namen Den Hengst en een deel van de kerkenraad geen deel meer aan het avondmaal.38 Het is een mismoedige constatering in de kerkenraadsnotulen van 5 mei 1913 dat de kerkenraad geen middelen ziet om de problemen op te lossen.39

De breuk

Geloofsbelijdenis, avondmaalsdeelname en avondmaalsmijding staan in nauw verband tot het verbond der genade, een centraal thema in de gereformeerde theologie waar de verschillende ge-reformeerde bloedgroepen op zeer onderscheiden wijze mee zijn omgegaan. Voor gemeenten met piëtistisch bloed is het verbond onlosmakelijk verbonden met een welbewuste inwendige weder-geboorte. Die wedergeboorte resulteert in goddelijke werkzaamheden in de ziel en pas dan heeft de ziel ‘goddelijk recht’ om aan de avondmaalstafel plaats te nemen. Dit type spiritualiteit stamde vooral uit de A-traditie in de Gereformeerde Kerken, terwijl de B-traditie grotendeels de door Abraham Kuyper uitgezette lijn van de ‘veronderstelde wedergeboorte’ volgde. Het leidde na 1892, toen A en B in de Gereformeerde Kerken in Nederland verder gingen, tot de nodige meningsverschillen. De synode van Utrecht van 1905 trachtte in een als ‘pacificatie’ bekendstaande uitspraak beide visies te verzoenen. Het zaad des verbonds is krachtens de belofte Gods te houden voor wedergeboren, totdat bij het opwassen het tegendeel blijkt, aldus de synode, maar dat wilde geenszins zeggen, dat de doop bediend werd op grond van de veronderstelde wedergeboorte, noch dat elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn.40 Over de consequenties van deze veronderstelde wedergeboorteleer had Den Hengst na zijn bekering een duidelijke mening:


Zoo kweekt men in onzen tijd, op filosopische [sic] wijze ‘geloovigen’ en Avondmaalgangers bij wie het alles mechanisch en correct van stapel loopt, eenvoudig door de plicht te beoefenen die op grond van de onderstelde wedergeboorte op hen rust.41

Deze leer, dit door hem zo genoemde ‘Neo-calvinistisch denksysteem’, had Den Hengst naar eigen zeggen jarenlang aangekleefd, bevorderd en verdedigd – totdat God zijn ‘blinde zielsoogen’ opende.42 Wat dat precies geweest is, deelt Den Hengst ons zelf niet mee. We kennen wel een brief aan zijn zoon, die aan het begin van deze bijdrage is geciteerd, waarin hij zegt dat dat in zijn negenenveertigste jaar is gebeurd: dat moet dus in 1908 of 1909 hebben plaatsgevonden. Meer details heeft een anonieme Veenendaalse volgeling ons nagelaten in zijn Open brief van een vriend (1913), waarin hij het voor zijn predikant opnam. Den Hengst heeft de inhoud van die brief niet geheel voor zijn rekening willen nemen, maar de beschreven feiten wel als waar erkend.43 In het voorjaar van 1909 bracht de predikant, aldus de Open brief van een vriend, een bezoek aan een vrouw uit zijn gemeente, een moeder van een groot gezin. Ze ging nooit ten avondmaal al had ze een voorbeeldige levenswandel. Tijdens het bezoek verhaalde ze Den Hengst wat de Heere die middag aan haar ziel had gedaan, ‘hoe al haar knapheid en vroomheid voor de mollen en vledermuizen was geworpen, omdat ze als een schuldige in betrekking was gekomen met den schuldovernemenden Borg Jezus Christus’. Dit was het middel in de hand des Geestes om Den Hengst te bekeren.44

Volgens de Open brief van een vriend legde Den Hengst de eerstvolgende zondag een soort schuldbelijdenis voor de gemeente af dat hij haar niet zuiver had onderwezen in de leer die naar de godzaligheid is. Of dit werkelijk een min of meer officiële schuldbelijdenis was, is twijfelachtig. In de kerkenraadsnotulen ontbreekt daarvoor elke aanwijzing.45 De kerkenraad heeft hem nooit aangeklaagd wegens onzuiverheid in de leer of afwijking van de belijdenis. Wel vond ze, volgens Den Hengst (de notulen vertellen hier niets over), zijn prediking eenzijdig, afsnijdend, scherp en weinig evangelisch.46 Daarmee waren de verhoudingen in de consistorie geheel omgekeerd sinds de komst van Den Hengst. Bij zijn komst was hij een neocalvinist, een aanhanger van de ‘veronderstelde wedergeboorte’ en een voorstander van een nauwe relatie tussen geloofsbelijdenis en avondmaal – zijn kerkenraad was dat toen veel minder en voor een deel zeker niet. Mede door zijn invloed kreeg het neocalvinistische denken in de kerkenraad de overhand.47 Toen dit denken de meerderheid had gekregen, veranderde Den Hengst en zorgde hij door die verandering voor een patstelling in de onderlinge verhoudingen.

Hoewel in de gemeente het ‘Nieuw-Calvinisme’ slechts door een minderheid werd aangehangen, maakte deze stroming omstreeks 1909 in de kerkenraad dus de meerderheid uit. Ze was aan de macht gekomen door de invloed van de predikant en door van elders komende kerkleden, onder wie een aantal onderwijzers, die zeer capabel waren voor het ouderlingschap. De piëtistisch gezinden lieten zich steeds moeilijker bewegen zich beschikbaar te stellen voor het ambt. In de troebelen rond 1909 besloot de kerkenraad bovendien de ‘neocalvinisten’ uit haar midden herkiesbaar te stellen.48 Uiteindelijk stond Den Hengst alleen. Het was zijn voornemen zijn bezwaren op classicaal niveau kenbaar te maken, doch toen de last hem te zwaar werd heeft God de zaak van hem ‘afgenomen’. De gemeente was intussen ontevreden met een kerkenraad die uit louter ‘Nieuw-Calvinisten’ bestond en die zichzelf in die zin continueerde. In het najaar van 1911 verzamelden enkele broeders, onder wie de bovengenoemde Rijk van Elst, 45 handtekeningen om hun bezwaren kracht bij te zetten, doch zij vonden geen gehoor. Een bezwaarschrift van deze broeders aan de classis hielp hen ook niet verder, omdat de classis zich achter de kerkenraad schaarde. Kennelijk ter correctie van Den Hengst ging op zondag 17 maart 1912 op uitnodiging van de kerkenraad de grootste verdediger van het neocalvinistisch erfgoed in Veenendaal voor: VU-professor H.H. Kuyper.49 Enkele tegenstanders van de ‘Nieuw-Calvinisten’ begonnen bezwaar te maken de gecontinu-eerde kerkenraad als zodanig te erkennen.50 Bij de kerkvisitatie in 1913, waarvoor Den Hengst zich schriftelijk had afgemeld, constateerden de visitatoren een ernstig conflict tussen predikant en kerkenraad en noteerden in hun rapport dat er sprake was van dreigende scheuring. De kerkenraad wees de veranderde prediking en kerkbeschouwing van de dominee als oorzaak van de problemen aan. In de voorbereidingspreek voor het avondmaal werden de leden meer afgehouden dan uitgenodigd; het aantal avondmaalsgangers was gedaald van eenderde tot eentiende van de belijdende leden.51

De leden van de gemeente die zich zorgen maakten over de ‘Nieuw-Calvinistische’ koers van de kerkenraad stonden inmiddels op het punt met de Gereformeerde Kerk te breken. Ze huurden een lokaal en nodigden de oudgereformeerde voorganger Laurens Boone uit.52 Toen was voor Den Hengst het moment gekomen. Op woensdag 4 juni 1913 zond hij een brief aan zijn kerkenraad, waarmee hij zijn ambt neerlegde en zijn lidmaatschap van de Gereformeerde Kerken opzegde. Hij meende daartoe genoodzaakt te zijn wegens de onhoudbare toestand in de eigen gemeente alsmede ‘den geest van het Neo-calvinisme, dat de Geref. kerken in haar overgroote meerderheid bezielt en beheerscht en waarmee ik mij – sinds de verandering die korte jaren geleden, door Gods genade, bij mij heeft plaats gehad – niet kan vereenigen’.53 De kerkenraad moet wel het een en ander vermoed hebben, maar zal niettemin met stomheid zijn geslagen dat zij deze mare per brief moest vernemen.

Enkele weken later uitte de classis haar hoge verwondering over het feit dat Den Hengst nooit enig bezwaar had geuit tegen leerstellingen of praktijken in de Gereformeerde Kerken maar daarentegen altijd broederlijk met hen verenigd was geweest. ‘Waarom hebt gij, waar gij afdwaling bij ons ontdektet, ons niet toegeroepen, terug te keeren?’ Zij sprak haar leedwezen uit over de smaad die de Gereformeerde Kerken werd aangedaan ‘alsof het geestelijk leven er zoek is en alles er even koud en dor toegaat’. Ds. A.M. Donner van Amersfoort stelde voor het schrijven van Den Hengst af te wachten vooraleer met hem in contact te treden: ‘Ds. Den Hengst kome eens uit den hoek, waar hij tot nog toe in gezeten heeft.’ Er werd niets meer van hem vernomen.54 Ds. J. Sijbesma betuigde de kerkenraad per brief zijn medeleven:


Ik weet haast niet of ik de gemeente en de kerkeraad moet feliciteeren of condoleeren. Zeker, het is diep treurig en te bejammeren wanneer een kerk wordt gescheurd. Het is zoo noodig dat wij één blijven, maar aan de andere zijde is het toch maar weer beter dat de scheiding doorgaat, dan dat het huis tegen zichzelf verdeeld blijft.55


Sijbesma was juist vanuit Bunschoten naar Zierikzee vertrokken. Namens de classis Amersfoort had hij op 28 april 1913 de kerkvisitatie in Veenendaal geleid, waarbij hij door de kerkenraad uitvoerig over de problemen was voorgelicht.

De pamflettenstrijd

In dezelfde week waarin Den Hengst zijn brief schreef, stichtte hij met 90 manslidmaten een Gereformeerde Gemeente. De week daarna werden Joh. van den Bosch en Rijk van Elst tot ouderling gekozen; dat waren dezelfde mannen die in 1896 als A-kerkenraad de banden met de Gereformeerde Kerken hadden verbroken en zich bij de Christelijke Gereformeerde Kerk hadden gevoegd. Van Elst had zich reeds in 1897 bij de gemeente van Den Hengst aangesloten en was rond 1899 een periode ouderling geweest.56 In 1904 bedankte hij wegens tijdgebrek voor zijn verkiezing. Tweederde van zijn oude gemeente, vermoedelijk zo'n 300 tot 400 personen, volgde Den Hengst naar de Gereformeerde Gemeenten.57 Na de uittreding van Den Hengst keerde niet direct de rust terug. Er brak een kleine pamflettenstrijd uit waarin posities voor en tegen de predikant werden ingenomen.

Als we het hier over ‘pamflettenstrijd’ hebben, moeten we daar feitelijk ook de kerkelijke pers bij betrekken, omdat enkele pamfletten reageerden op wat er in de kerkelijke pers was geschreven. De leiding van de Gereformeerde Kerken waarschuwde in De Heraut van 29 juni 1913 bij monde van H.H. Kuyper tegen Den Hengst en diens ‘gevaarlijke valsch mystieke beginselen’. Ze werd daarin nagevolgd door ds. J. Offringa van Westbroek met zijn brochure ‘Verzet de oude palen niet’ (1914), die uitgegeven werd ‘met voorkennis en toestemming der Classis Amersfoort’.58 Een anonymus verweet Den Hengst in de Amsterdamsche Kerkbode van 30 november 1913 dat hij zijn bezwaren niet bij de meerdere vergaderingen kenbaar had gemaakt, terwijl ds. W. Mulder van Ede de praktijk van geloofsbelijdenis en avondmaal in de Gereformeerde Kerken verdedigde.59 De kerkelijke pers is door mij niet systematisch doorgenomen, maar het is wel zeker dat het uittreden van Den Hengst daarin de nodige aandacht heeft gekregen. Uit de pamflettenstrijd kunnen we afleiden dat de kwestie voor een korte doch hevige beroering in gereformeerde kringen heeft gezorgd.60

Op het schrijven van H.H. Kuyper reageerde een Veenendaalse aanhanger van Den Hengst, die zich ‘een toeschouwer’ noemde, met een Open brief van een vriend. Den Hengst zelf stuurde een ingezonden brief die echter niet werd geplaatst en die hij daarom met een uitvoerige toelichting publiceerde in de brochure Uitgetreden. Hij zette daarin op verrassend heldere en puntige wijze zijn bezwaren tegen de Gereformeerde Kerken uiteen. Wie deze brochure leest kan het alleen maar betreuren dat Den Hengst niet meer heeft geschreven. Op het schrijven in de Amsterdamsche Kerkbode re-ageerde J. van Wier. Naar aanleiding van de Open brief van een vriend en Uitgetreden verspreidde H.v.S. een brief van mejuffrouw D.M. aan Den Hengst in druk. Hij wilde de medestanders van Den Hengst er mee bemoedigen.61

Uit de enkele honderden leden die Den Hengst volgden, blijkt wel dat zijn uittreding navolging vond. Ds. Mulder van Ede schreef zijn brochure uit bezorgdheid over zijn eigen kerkleden; leden van de Veenendaalse ‘scheurkerk’ hadden namelijk leden van zijn gemeente bezocht en er was in Ede met de Open brief van een vriend gecolporteerd. De angst van Mulder bleek niet ongegrond: veertien gezinnen verlieten in 1913 zijn gemeente en in 1915 ontstond er een afdeling van de Veenendaalse Gereformeerde Gemeente die later tot zelfstandige gemeente werd geïnstitueerd.62 Uit de brochures van Van Wier, D.M. en H.v.S. blijkt dat Den Hengst piëtistische sympathisanten had in onderscheiden kerken. Jan van Wier (1871-1953), een beurtschipper uit Amstelveen, was op het moment dat Den Hengst uittrad nog ouderling van de Gereformeerde Kerk in zijn woonplaats. Hij had echter een slepend conflict met zijn kerkenraad en classis gekregen nadat hij gezegd had ‘dat de verbondsleer van DR. KUIPER uit den hel is’. Bij de classis vond hij geen gehoor voor zijn bezwaren tegen Kuyper. Kort nadat hij zijn brochure schreef, trad hij in den lande als oefenaar op. Als zodanig ontving hij in 1920 een beroep van de Oud Gereformeerde Gemeente te Scheveningen. Van 1927 tot zijn overlijden was hij predikant in Rijssen.63 Van Wier was een piëtist die zich ontheemd voelde in ‘de diep gezonken Gereformeerde kerk’, zoals ook blijkt uit het gedichtje waarmee hij zijn brochure besloot:


De eene roept doleeren,

En de ander onder 't kruis,

Maar mist het de Geest des Heeren,

Dan is 't allemaal abuis.


Mejuffrouw D.M. had tot een Gereformeerde A-kerk behoord, maar was volgens eigen zeggen wegens ‘onkerkelijk leven’ onder censuur geplaatst en uiteindelijk van de kerkelijke gemeenschap afgesneden.64 In haar brief aan Den Hengst gebruikte ze de piëtistische tale Kanaäns:


Toen wij van u hoorden, mijne ziele was verblijd, dat er weer leven in de dorre doodsbeenderen gehoord werd hoe dat ook uwe blinde zielsoogen geopend zijn, voor een leer, die de toets van Gods dierbaar en heilig Woord niet kan doorstaan. O, geliefde vriend moge het u gegeven zijn om met die weldaad in God te eindigen.


De brief van D.M. kwam via het ondoorgrondelijke en wijdvertakte piëtistische netwerk in handen van H.v.S. ofwel Hendrik van Schothorst (1865-1938), op dat moment oefenaar van de Gerefor-meerde Gemeente te Amsterdam.65 Van Schothorst had de brief op verschillende conventikels voorgelezen en maakte haar via de drukpers publiek. Hij deed dat omdat er volgens hem in verschillende kerken kinderen van God zaten ‘onder den bedwelmenden zwijmelwijn die den naam draagt van Gereformeerd, maar in den grond verfijnde Arminianerij is’. Ze hoorden er dat het geloof een plicht is en geen genadegave. Van Schothorst hoopte dat deze brief hen wakker zou maken en dat ze de vrijheid die er in Jezus Christus is, zouden (her)vinden.

Tussenbalans

De uittreding van Den Hengst en zijn volgelingen was geen lokaal incident, maar een symbool van de scheiding der geesten die zich in de Gereformeerde Kerken tussen 1910 en 1930 voltrok. We zullen daar in de volgende paragraaf op in gaan, maar voor we daartoe overgaan, is het zinvol de bovenstaande analyse kort te evalueren en te vergelijken met de historiografie. In die historiografie wordt mijns inziens teveel de nadruk gelegd op de plotselinge bekering van Den Hengst en alles wat volgde aan die bekering opgehangen. De werkelijkheid in Veenendaal was volgens mij minder monocausaal en ik hecht er aan dat bij wijze van tussenbalans te benadrukken.

De kerkenraadsnotulen geven ons een ander beeld en wel dat Den Hengst als neocalvinist Veenendaal binnenkwam, daar een piëtistisch georiënteerde kerkenraad en gemeente trof, alwaar de in bevindelijke kringen niet onbekende oefenaar Hendricus Hiensch een man van betekenis was. Den Hengst bewerkte de gemeente in neocalvinistische zin, onder andere door een nauwere relatie tussen belijdenis en avondmaal te leggen dan gebruikelijk was. Maar de kerkenraad uitte bezwaren tegen zijn prediking. Dat zette Den Hengst vermoedelijk aan het denken, evenzeer als de piëtistische gevoelens waarmee hij in het pastoraat te maken kreeg. Zo veranderde de predikant onder invloed van zijn kerkenraad en gemeente. Hij werd bekeerd. Op dat moment echter bestond de kerkenraad mede onder invloed van haar predikant voornamelijk uit aanhangers van het neocalvinisme. Den Hengst was geen krachtfiguur. Hij sprak zelf over zijn ‘strijdschuwe natuur’ en over ‘mijn opzien tegen menschen wier adem in hunne neusgaten is’.66 Hij was dan sinds 1909 wel meer bevindelijk gaan preken, maar op de classis deed hij of er niets aan de hand was.

Er ontstond, in de woorden van Den Hengst, wrijving tussen ‘het (meer inheemsche) oud-gereformeerde element’ en ‘de (meer van buiten geïmporteerde) nieuw-calvinistische gevoelens’. Daarbij nam niet Den Hengst maar ouderling Heij het voortouw: die wilde de gemeente tegemoet komen door de vragen van Voetius in te voeren. Pas later uitte Den Hengst zijn consciëntiebezwaren tegen de oude belijdenisvragen. Maar hij koos daarbij niet voor de frontale aanval tegen het neocalvinisme: ‘Dat weifelen, dat nu eens aan deze en dan weer aan de andere kant staan, was pijnlijk.’67 Niet de predikant, maar zijn gemeenteleden namen het initiatief. Toen Den Hengst bleef aarzelen, nodigden zij de oudgereformeerde ds. Boone uit. Daarmee dwongen ze hem tot een keuze: hij wilde het volk dat aan de oude waarheid hing, niet ‘op independentistische paden’ laten dwalen, maar verzamelde hen ‘om met hen in zuiverder kerkformatie het gereformeerd kerkelijk leven voort te zetten’.68 Het zal met zijn ‘strijdschuwe natuur’ te maken hebben gehad dat hij zijn kerkenraad per brief op de hoogte bracht en dat de classis helemaal niets meer van hem hoorde.

Hoewel tweederde deel van de gemeente Den Hengst volgde, betekende dat niet dat de achterblijvers niets van bevinding wilden weten. De predikant die in de jaren dertig de gemeente zou dienen, constateerde ook toen nog avondmaalsmijding als gevolg van pietistische invloeden.69 De man die Den Hengst na zijn uittreding als preses van de kerkenraad opvolgde, verdient in dit verband ook enige aandacht. De brood- en banketbakker Dirk Carel van Stempvoort (1866-1939) was sinds 1896 kerkenraadslid; als ouderling was hij belast met de leiding over het station Achterberg, een afdeling van de Veenendaalse gemeente. De Veenendaalse kerkenraad verzocht in 1909 de classis om Van Stempvoort te examineren voor het oefenaarschap, zodat hij in Achterberg ook een stichtelijk woord kon spreken. Dat examen viel niet mee; een ouderling uit Bunschoten merkte op dat Van Stempvoort nauwelijks het niveau van een middelmatige catechisant haalde. Den Hengst nam het echter voor Van Stempvoort op en in 1912 bleek hij toch door het classicale examen heen te komen. Gezien Van Stempvoorts latere levensgang is het raadselachtig waarom hij niet met Den Hengst uittrad. Hij brak in 1915 alsnog met de Gereformeerde Kerken vanwege ‘het eenzijdig drijven der verbondsleer’, was enige jaren werkzaam in de Christelijke Gereformeerde Kerk en zou nog jarenlang predikant zijn van de Rotterdamse gemeente van het door hemzelf gesmede verband der Nederlands Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Duitsland.70

Scheiding der geesten

Den Hengst koerste welbewust op de Gereformeerde Gemeenten aan; hij schreef namelijk aan zijn zoon dat zijn voornemen om een Gereformeerde Gemeente te institueren door de uitnodiging van Boone was verhaast.71 Waarom hij juist voor deze kerkformatie koos, is niet geheel duidelijk. Twee jaar voor zijn uittreden had hij contact gehad met ds. G.H. Kersten, de leider van de Gereformeerde Gemeenten.72 De eerste ouderlingen van de uitgetreden groep hadden in 1896 de kerkenraad van de plaatselijke Christelijke Gereformeerde gemeente gevormd; zij waren later naar de gemeente van Den Hengst overgegaan en het zou wat wonderlijk zijn als ze nu tot de Christelijke Gereformeerde Kerk zouden terugkeren. Mogelijk speelde deze situatie mee in de keuze voor de Gereformeerde Gemeenten. De kerkformatie was in 1907 ontstaan en onder de krachtige leiding van Kersten ontplooide het zich tussen 1910 en 1930 tot een bevindelijk en tegelijkertijd gereformeerd verband, waarin de gereformeerde confessie en de Dordtse kerkorde richtlijnen voor het kerkelijk leven werden. Dat moet Den Hengst aangesproken hebben; hij heeft tot zijn dood toe het belang van een geordend kerkelijk leven benadrukt. In Kersten herkende hij wellicht een bevindelijk gereformeerde schaduw van zijn vroegere leermeester Abraham Kuyper.

De jonge Gereformeerde Gemeenten oefenden op diverse vrije voorgangers en kerkelijke gemeenten aantrekkingskracht uit. Ook uit de Gereformeerde Kerken traden diverse groepen bezwaarden tot het nieuwe verband toe: uit Poortvliet in 1912, uit Veenendaal en Ede in 1913, uit Nunspeet in 1917, uit Scherpenzeel en Oosterland in 1919, uit Oostburg in 1920, uit Poederoijen in 1925. De gemeenten Werkendam en Veen gingen in respectievelijk 1920 en 1921 in hun geheel over.73 De rechtsvoorgangers van de Gereformeerde Gemeenten hadden ook al verschillende bezwaarden in hun gelederen opgenomen. In 1930 telden de Gereformeerde Gemeenten een dubbel aantal gemeenten vergeleken met 1907. Ove-rigens vloeide er ook een deel bezwaarden uit de Gereformeerde Kerken naar de Christelijke Gereformeerde Kerk; ongetwijfeld de bekendste van hen was ds. G. Wisse, tijdens zijn overgang in 1920 predikant te Driebergen, in later tijd befaamd tijdredenaar en hoogleraar aan de Theologische School te Apeldoorn. Uit deze overgangen blijkt dat de uittreding van Den Hengst geen geïsoleerd incident was, maar deel uitmaakte van een bredere piëtistische beweging in de Gereformeerde Kerken, die botste met de kerkleiding die voor haar spiritualiteit onvoldoende ruimte bood.74 ‘De tegenstand, om niet te zeggen vijandschap, tegen de bevindelijke waarheid met de daaraan verbonden praktijken, vooral in het stuk van Doop en Avondmaal c.a., werd al scherper’, aldus de zojuist genoemde ds. Wisse.75

De Gereformeerde Kerken, in 1892 ontstaan uit de tradities van Afscheiding (A) en Doleantie (B), hadden lange tijd te maken gehad met interne conflicten, voortvloeiend uit de A- en B-traditie in haar boezem. Het gelukte Abraham Kuyper echter het felste verzet van A te breken en langzaam maar zeker een neocalvinistisch stempel op de kerken te drukken.76 In de hierboven reeds genoemde ‘pacificatie’ van 1905 distantieerden de kerken zich alleen van ‘kuyperiaans extremisme’.77 Kuypers opvolgers, onder wie zijn zoon H.H., zetten diens beleid voort. Ook zij kregen met oppositie te maken, die ze echter minder goed dan de oude Abraham konden pareren. Dat hing vooral met hun intellectualisme samen, waardoor ze uiteindelijk slechts een deel van de Gereformeerde Kerken aanspraken. De bevindelijke uittocht tussen 1900 en 1930 wijst daarop. Toen deze conservatieven de kerk hadden verlaten, kreeg de behoudende kerkleiding te maken met de modernen, die aan het einde van de jaren twintig eveneens de kerk verlieten. Conservatief en modern raakten elkaar in hun kritiek op de behoudende leiding: het was intellectualisme, systeem, rationalisme – het ontbrak aan de Geest. De oude Kuyper had in 1901 met een profetische pen tegen het intellectualisme gewaarschuwd: ‘met name in onze Gereformeerde kerken dreigt dit gevaar’.78

Dat het neocalvinistische stempel in de Gereformeerde Kerken langzamerhand sterker werd – of anders gezegd: dat het neocalvinisme tot een systeem verstarde – was ook de overtuiging van Den Hengst. Hij nam immers afscheid met te zeggen dat hij zich niet kon verenigen met ‘den geest van het Neo-calvinisme, dat de Geref. kerken in haar overgroote meerderheid bezielt en beheerscht’. Zijn zoon waarschuwde hij voor ‘de waanwijze kopgereformeerdheid van onzen tijd’ en in zijn brochure richtte hij zijn pijlen op het ‘Neo-calvinistisch denksysteem’. Gelet op ‘de strooming der geesten’, voegde hij er aan toe, zou beroep op de classis vermoedelijk geen resultaat hebben gehad.79 De naam van zijn vroegere leermeester Abraham Kuyper heeft Den Hengst steeds vermeden te noemen. Het is ook de vraag of hij Kuyper het neocalvinistisch denksysteem verweet of dat hij daarbij meer aan de generatie van diens zoon H.H. dacht. Kuyper senior ontwikkelde rond 1884 andere gedachten over de persoonlijke wedergeboorte. Hij was tot het inzicht gekomen dat de wedergeboorte aan het geloof vooraf moest gaan, en dat velen reeds in de moederschoot of terstond na de geboorte de kiem der wedergeboorte kregen ingeplant. Mede hieruit ontwikkelde hij in de tweede helft van de jaren tachtig zijn idee van de ‘onderstelde wedergeboorte’. Den Hengst, die tussen 1882 en 1888 aan de VU studeerde, heeft alleen de eerste ontwikkeling van Kuypers denksysteem als leerling meegemaakt. Eerst in de jaren negentig heeft Kuyper zijn ‘neocalvinisme’ volledig doordacht en uitgewerkt.80 Voegen we daarbij dat zijn volgelingen zijn ideeën slaafs navolgden, dan heeft Den Hengst waarschijnlijk meer aan H.H. dan aan A. gedacht.

Met de generatie van H.H. kwam hij ook in botsing: H.H. verweet hem in De Heraut dat hij in mystieke wateren was verzeild geraakt, levend bij eigen ingevingen, die boven de Schrift gesteld werden. Den Hengst repliceerde daarop dat hij weliswaar bang was voor bedorven mystiek – evenzeer trouwens als voor dor en zieldodend rationalisme, voegde hij er fijntjes aan toe – maar dat hij zich wenste te houden aan de gezonde, onmisbare, Schriftuurlijke mystiek die steeds meer ‘contrabande’ werd in de Gereformeerde Kerken. Daarom had hij zich, zo schreef hij, gevoegd bij de Gereformeerde Gemeenten – en dan volgt een explicatie van de gezonde mystiek – ‘waarin de uitvoering van het Verbond in de harten van Gods uitverkorenen wordt hooggehouden, en de Waarheid in prediking en onderwijs nog in eere is, zooals ze onderwerpelijk tot zaligheid moet worden doorleefd’.81 Mejuffrouw D.M. sprak in haar brief over een predikant ‘van de nieuwe leer’, waarmee ze een aanhanger van de ‘veronderstelde wedergeboorte’ bedoelde. De predikanten Mulder en Offringa daarentegen deden in hun brochures moeite aan te tonen dat de leer en praktijk van de Gereformeerde Kerken in overeenstemming was met ‘de vaderen’ (de gereformeerde theologen uit de zestiende en zeventiende eeuw). Het neocalvinisme kon zich op de vaderen beroepen, maar heette niet zonder reden nieuw- of neocalvinisme. De aansluiting die zij zocht en vond bij de moderniteit, werd door mejuffrouw D.M. en Den Hengst nadrukkelijk niet gezocht.

Den Hengst kwam in botsing met generatiegenoten als H.H. Kuyper, Offringa en Mulder, allen slippendragers van de uitvinder van het neocalvinisme. Van relaties tot de jongere generatie gereformeerde predikanten zijn geen sporen aangetroffen. Niettemin is het opmerkelijk dat zich in de jaren twintig uit de generatie die na 1880 was geboren de zogenaamde ‘beweging der jongeren’ vormde. Deze beweging keerde zich tegen de veruitwendiging, het objectief-verstandelijke klimaat en het gebrek aan bevinding. Deels via de Nederlandse Christen-Studenten Vereniging waren de jongeren beïnvloed door de geest van opwekking uit de jaren 1900-1905. Vroomheid, gebed en verootmoediging waren belangrijke woorden in hun vocabulaire. Eén van haar woordvoerders, ds. J.C. Aalders, pleitte al in 1918 voor meer vroomheid, waarvoor door hem opmerkelijk genoeg ook het woord ‘mystiek’ werd gebruikt. Hij kon weten dat mannen als H.H. allergisch op dat woord reageerden. De kerkleiding verdacht de ‘jongeren’ van sympathieën voor de ethische theologie. Een gelijk verwijt trof Den Hengst:


Ds. Den H. schrijft, dat hij zich bij “een kerkegroep gevoegd heeft, waar in prediking en onderwijs de waarheid in eere is, zooals ze onderwerpelijk tot zaligheid moet doorleefd wor-den”. Dit schijnt vroom en wordt door veel menschen toegejuicht en dat juist is zoo gevaarlijk. De Ethischen en Modernen zeggen precies hetzelfde. Alles wat met die onderwerpelijke waarheid niet overeenstemt, wordt uit de Schrift gescheurd.82


Die laatste zin moet overigens geheel voor rekening van Offringa gelaten worden; dat heeft Den Hengst nooit beweerd. Duidelijk is wel dat de conservatieven en de modernen – of, als dat betere etiketten zijn, de ‘bevindelijken’ en de ‘jongeren’ – de achilleshiel van de behoudzuchtigen raakte: er was een sluitend theologisch systeem in de Gereformeerde Kerken, maar geen bevrijdende spiritualiteit die het hart aansprak. De conservatieven wendden zich tot de zich juist in deze jaren hergroeperende bevindelijk gereformeerden, de modernen zochten hun heil in meer eigentijdse vormen van niet-confessioneel gebonden opwekkingsvroomheid.83 Zo voltrok zich tussen 1910 en 1930 in de Gereformeerde Kerken een scheiding der geesten. De centrumvliedende krachten van ‘bevindelijken’ en ‘jongeren’ waren in 1930 goeddeels uit haar gelederen verdwenen.

Hij was ons geschonken

De Veenendaalse kerkscheuring had ook politieke consequenties. De bevindelijk gereformeerden wilden niet langer participeren in de arp en schoven in 1913 een eigen kandidaat voor de gemeen-teraadsverkiezingen naar voren: smid, garagehouder en ouderling Rijk van Elst. In 1917 werd een kiesvereniging opgericht die zich een jaar later bij de toen opgerichte SGP aansloot. Van Elst was ge-meenteraadslid en voorzitter van de kiesvereniging en werd in 1923 ook lid van de Provinciale Staten. Bij zijn overlijden memoreerde de Commissaris van de Koningin hem als ‘een stoer Calvinist’ en als ‘de man die stil zijn weg ging, in vertrouwen op zijn God’. Van Elst was jarenlang scriba van de Gereformeerde Gemeente en nam de begeleiding van de diverse afdelingen van de gemeente Veenendaal voor een groot deel op zich.84 Den Hengst bemoeide zich niet met de lokale politiek en de plaatselijke christelijke school.85

In 1915 nam Den Hengst het beroep van de Gereformeerde Gemeente te Amsterdam aan; van 1918 tot 1926 diende hij de gemeente Leiden. Het laatste jaar van zijn leven genoot hij emeritaat. Voor Kersten, de man die de Gereformeerde Gemeenten in kerkordelijke banen wilde leiden, was Den Hengst meer dan welkom: ‘Hij was ons geschonken’, schreef hij in 1927 in het in memoriam. Kersten keek hoog tegen hem op vanwege zijn studie aan de vu, maar waardeerde hem om zijn deemoed: ‘Wat vooral in hem aantrok, was zijn grote eenvoud. Nooit zou je nu aan hem merken zoiets als: “Hier heb je mij nu; de man van studie!”’86 In 1916 werd Den Hengst belast met de opleiding van predikanten. Een opleidingsinstituut was er toen nog niet, zodat het onderwijs aan huis werd gegeven. In de jaren 1916-1926 heeft hij er slechts een handvol gehad. Een van zijn studenten roemde ‘de voortreffelijke wetenschap’ van Den Hengst, maar bracht daarbij wel het piëtistische correctief op de verstandelijke kennis aan: hij aanschouwde in zijn docent ‘het bewijs, dat de mens met alle vergaderde wetenschap betreffende God en Zijn Woord, niet in staat is zich in het leven des Geestes te verplaatsen. Zijn leraar was meest duister gesteld ten opzichte van zijn genadestaat. Deze donkerheid deed hem de prediking des Woords de laatste tijd zijns levens zeer bezwaarlijk waarnemen.’ De geestelijke duisterheid week enkele weken voor zijn dood.87

Een andere student antwoordde op de vraag van Den Hengst wat hij kwam doen: ik kom om dominee te worden. Daarop antwoordde de predikant: ‘Neen jongen, ik hoop, dat ik met de zegen des Heeren je enigszins mag leren om te leren studeren. Dus je leven lang moet je student blijven.’88 Dit is een in de bevindelijke historiografie graag aangehaald lesje nederigheid. Maar zouden we er ook de stem van Kuyper in kunnen horen? In de tijd dat Den Hengst aan de VU studeerde, circuleerde er onder de theologiestudenten een ‘Methode van studie naar Prof. Kuyper’. De methode begint met een zin die Den Hengst na zijn bekering met instemming moet hebben gelezen: ‘Eisch is, dat aanwezig zij palingenesie. Er moet wedergeboorte en bekeering zijn gekomen.’ Het veelomvattende programma kan Den Hengst nooit aan zijn studenten uit de Gereformeerde Gemeenten hebben voorgelegd. Wel zou hij het document tevoorschijn gehaald kunnen hebben en er in gelezen kunnen hebben dat de vrije studie ‘het eigenlijke studeeren’ is. ‘Geeft een professor een lijstje van wat persé gekend moet worden, dan is dat nog maar de helft.’ Kuyper leerde zijn studenten dus ook studeren, in de hoop dat ze dat hun hele leven zouden blijven doen.89

In 1919 vormde Den Hengst samen met Kersten de redactie van het zojuist opgerichte kerkblad De Saambinder. In zijn rubriek ‘Kerkrecht’ zette hij ordelijk-gereformeerde lijnen uit voor het soms nogal onordelijke bevindelijke kerkelijke leven. Hij bracht ook meermalen de noodzaak van een eigen Theologische School ter sprake. Zonder voldoende studie, schreef hij in 1922, ontaardt de prediking ‘in vernuftspelerijen, gezochte allegorieën en willekeurige vergeestelijking, waar een mensch wien het om Waarheid te doen is en die in de Waarheid zoekt gefundeerd te worden, het op den duur niet uithouden kan’. En in 1923 schreef hij dat het gevaar bestond dat we ‘onmiddellijkheidsdrijvers’ worden die lijdelijk afwachten tot er nieuwe predikanten komen. Kersten moet van vreugde zijn opgesprongen toen hij deze woorden las. Dat was precies waar hij al jaren voor streed. Nadat Kersten veel aversie tegen ‘fabrieksdominees’ had moeten overwinnen, werd in 1927 de Theologische School geopend. Den Hengst heeft de opening niet meer beleefd. Wel adviseerde hij Kersten nog over het eigendomsrecht en verwees daartoe naar de opleidingsinstituten van de Gereformeerde Kerken: ‘Kunnen wij haar voorbeeld niet volgen?’90

Ook in zijn pleidooien voor jongelingsverenigingen en zending verloochende Den Hengst zijn gereformeerde afkomst niet. Het waren thema's die in de Gereformeerde Gemeenten nog nauwe-lijks ter sprake waren geweest. Jongelingsverenigingen werden met argusogen gadegeslagen: er zat een neocalvinistische geurtje aan omdat ze jongelingen kweekte die wel veel kennis hadden, ver-standschristenen waren, maar de Geest ontbeerden. Het gevreesde intellectualisme dus. De eerste poging om een landelijke bond van jongelingsverenigingen te stichten mislukte dan ook. Het initiatief daartoe werd in 1921 genomen door de oudste, uit 1908 daterende jongelingsvereniging van Leiden. Het zal niet toevallig zijn dat Den Hengst op dat moment in Leiden stond. Hij werd tot voorzitter gekozen, maar de bond verkreeg geen draagvlak in de gemeenten en werd in 1926 opgeheven.91 Kersten betrok Den Hengst ook bij de politiek. Zo was hij van 1918 tot 1921 hoofdbestuurslid van de sgp. In 1924 werd hij benoemd in een commissie die een rapport over artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis moest vervaardigen. Het rapport is er nooit gekomen.92 Opmerkelijk is het wel: Den Hengst had ooit – zonder bezwaar – als preses van de classis van synodewege moeten voorstellen de 21 woorden te schrappen en zat nu in een partij die haar identiteit aan het onverkorte artikel 36 ontleende.

In de bevindelijke historiografie is Den Hengst een wat onbekende, vage figuur gebleven. Hij heeft geen preken nagelaten en leeft slechts voort als de tweede man naast Kersten in het aanbrengen van orde en structuur in de Gereformeerde Gemeenten. Hij was dan ook geen krachtfiguur, had een ‘strijdschuwe natuur’ en een weifelend innerlijk, zoals Kersten in zijn in memoriam ook door liet schemeren: ‘Wat bang was zijn zielenstrijd soms. Over zijn staat; en ook over zijn roeping tot leraar. Meerdere keren dacht hij het ambt neer te leggen. Nog eens dacht hij te vertrekken naar Amerika. Maar toen is de Heere tussenbeide gekomen, en klaarde zijn toestand op.’93 Dankzij zijn socialisatie in de ‘grote’ gereformeerde wereld heeft Willem den Hengst bijgedragen aan het neocalvinistische ethos in de Gereformeerde Gemeenten. Hij heeft met Kersten meegewerkt aan een mentaliteitsverandering ten opzichte van kennis en scholing. Ze beriepen zich daarvoor op de zeventiende-eeuwse gereformeerde ‘oudvaders’. Zo droeg hij, die theologisch van het neocalvinisme afscheid had genomen, verborgen kuyperianisme de bevindelijke wereld in.94

Vanuit bevindelijk perspectief was het neocalvinisme spiritueel oppervlakkig, theologisch gevaarlijk en politiek-cultureel optimistisch; de zondeval werd niet diep genoeg gepeild, de verbondsopvatting maakte een bewuste wedergeboorte overbodig, en het culturele optimisme hield te weinig rekening met de gebrokenheid van het bestaan. Het neocalvinisme functioneerde in de bevindelijk gereformeerde groepsvorming als een negatieve legitimatie: de bevindelijk gereformeerden waren wel genoodzaakt zichzelf te organiseren. Deze negatieve zelflegitimatie ging evenwel gepaard met het verborgen kuyperianisme van Kersten en Den Hengst: zij keken van de grote buurman Kuyper af hoe hij zijn troepen mobiliseerde en organiseerde.

Besluit

De Gereformeerde Kerken ontstonden in 1892 uit de tradities van Afscheiding en Doleantie; de bloedgroepen A en B hebben zich nog decennia laten gelden en raakten nogal eens in conflict. Toch gelukte het Abraham Kuyper zijn neocalvinistisch stempel op de verenigde kerken te zetten. Maar rond 1910, toen zijn leiderschap aan het afkalven was en hij het stokje overdroeg aan zijn volgelingen, onder wie zijn prominente zoon H.H., openbaarden zich centrifugale krachten die rond 1930 buiten de kerken waren gekomen. Tussen 1910 en 1920 deed er zich een eerste scheiding der geesten voor toen de piëtistische stroming voor een belangrijk deel buiten de Gereformeerde Kerken belandde. De Veenendaalse casus leert ons dat deze piëtistische stroming niet alleen in bloedgroep A aanwezig was, maar evenzeer in B. In de jaren twintig botste de beweging der jongeren met de behoudende kerkleiding en vloeide uiteindelijk ook af.

De hergroepering van de bevindelijk gereformeerden, met name in de Gereformeerde Gemeenten, oefende grote aantrekkingskracht uit op de piëtistische stroming die zich in de Gereformeerde Kerken ontheemd voelde door het veldwinnend neocalvinisme. Overgang werd vergemakkelijkt omdat de leider van de Gereformeerde Gemeenten zich veel meer dan zijn voorgangers in de bevindelijke traditie op de gereformeerde kerkorde oriënteerde. Zijn stijl en optreden deden sterk aan Kuyper denken. Hij ‘parasiteerde’ feitelijk op de grote gereformeerde zuil door er een miniatuurkopie van te stichten, compleet met Theologische School, besturenorganisatie voor het onderwijs en politieke partij. Uit zijn voortdurende tirade tegen de ‘veronderstelde wedergeboorte’ bleek hoe dicht hij eigenlijk bij Kuyper stond. In Willem den Hengst verwelkomde hij een medestander in zijn streven naar strakke leiding, vaste lijnen en gedegen scholing. In theologie en spiritualiteit waren de verschillen zo groot dat we gerust van een botsing van de wereldbeelden en mentaliteiten van het oud- en het nieuw-calvinisme kunnen spreken.95 Tegelijkertijd namen de ‘uitgetredenen’ hun neocalvinistische ethos mee en dat heeft uiteindelijk mede de stoot gegeven tot de reformatorische verzuiling.

Zo leert de analyse van de kwestie-Den Hengst ons drie belangrijke dingen. Ten eerste dat kuyperianen en bevindelijken feindliche Brüder waren, of, anders gezegd, ten dele stoelden op dezelfde wortel des geloofs. Ten tweede dat de bevindelijken en de jongeren die tussen 1910 en 1930 de Gereformeerde Kerken verlieten eenzelfde type tekort aanwezen; en wat de bevindelijken betreft meen ik met deze constatering een omissie in de historiografie van de Gereformeerde Kerken gevuld te hebben.96 Ten derde dat in de betreffende decennia weliswaar veel bevindelijken uittraden, maar dat er ook nog achterbleven, die later met de ‘vrijgemaakten’ in botsing zouden komen.97 Het zou de moeite lonen de onderlinge verhoudingen tussen deze verschillende groepen op diverse niveaus verder te onderzoeken.


*Met dank aan Maarten Aalders en Jasper Vree voor hun commentaar op een eerdere versie.

1 HDC Amsterdam, Archief Abraham Kuyper, W. den Hengst aan A. Kuyper, 30 januari 1903.

2 J. Schipper, Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden. Uit het leven van ds. W. den Hengst (1859-1927) (Hou-ten 1994) 29.

3 H. van der Weyde en H. van Egmond, Anderhalve eeuw Gereformeerde Kerk Den Helder 1840-1990. Afscheiding – Doleantie – Vrijmaking ([Den Helder 1990]).

4 A. Bel, ‘Dirk Versteeg (1846-1907)’ in: idem e.a. (red.), Predikanten en oefenaars. Biografisch woordenboek van de kleine kerkgeschiedenis 5 dln. (Houten 1988-1999) v, 301-303 (voortaan BWKK).

5 P.G. Doolaard e.a., Tot tijd en wijle… 1887-1987. Een bloemlezing uit een eeuw gereformeerd kerkelijk leven in Veenendaal (Aalten 1987) 43-53; vgl. Kemp van Ginkel, Van Hoofdstraatkerk naar Pniëlkerk Veenendaal, 1913-1988. Vijfenzeventig jaar kleine kerkgeschiedenis in woord en beeld (Veenendaal 1988) 17-37.

6 Vooral H. Florijn is hierin erg ongenuanceerd; ‘een geleidelijke ontwikkeling in zijn opvattingen’ wordt door hem met klem verworpen. Zie H. Florijn, ‘Ds. W. den Hengst en zijn overgang naar de Gereformeerde Gemeenten in Nederland’ in: idem, Uit de begintijd van de Gereformeerde Gemeenten. Over personen en voorvallen uit een bevindelijk kerkverband (Kampen 1996) 45-67. Zie voorts Schipper, Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden; A. Bel, ‘Willem den Hengst (1859-1927)’ in: BWKK i, 86-89; B. van Deelen e.a., Opdat het navolgende geslacht die weten zou. De geschiedenis van de Gereformeerde Gemeente in Nederland te Veenendaal (Veenendaal 2004) 20-21.

7 Schipper, Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden, 24.

8 Vgl. Bart Wallet, ‘De boer, de dominee en de zucht. Klaas Kuipenga en het bekeringsverhaal van Hendrik de Cock’ in: John Exalto en Fred van Lieburg (red.), Spoken op het kerkhof. Verkenningen van protestantse vertelcultuur (Zoetermeer 2009) 67-83.

9 Van Deelen, Opdat het navolgende geslacht die weten zou, 21.

10 Archief Gereformeerde Kerk Veenendaal, Kerkenraadsnotulen 28 september 1894. Het archief van de Gereformeerde Kerk bevindt zich op twee lokaties: de kerkenraadsnotulen berusten in het Gemeentearchief Veenendaal; een Dossier Den Hengst berust in het archief dat in beheer is bij de Gereformeerde Kerk ter plaatse (sinds 2004 deel van de Protestantse Gemeente Veenendaal). Hierna wordt volstaan met de verwijzingen Kerkenraadsnotulen resp. Dossier Den Hengst.

11 Kerkenraadsnotulen 11 februari 1895. De vragen werden door de kerkenraad zelf samengesteld; zie W. den Hengst, Uitgetreden. Rekenschap van gevoelens en handeling (Veenendaal 1913) 27: ‘belijdenisvragen aan wier vaststelling en invoering ik zelf te voren had meegewerkt’.

12 De classisnotulen geven geen informatie over wat dit deputaatschap in de praktijk inhield. Den Hengst is nooit door de synode benoemd als VU-deputaat en heeft dus ook nooit met het bestuur van de theologische faculteit vergaderd.

13 Kerkenraadsnotulen 25 maart 1895.

14 Kerkenraadsnotulen 1 juli 1895, 14 oktober 1895.

15 Het Utrechts Archief (HUA), Archief Gereformeerde Kerken in Nederland (AGKN), Classis Amersfoort inv.nr. 19: Stukken betreffende het verbreken van het kerkverband door de kerk van Veenendaal. Vgl. voor een overzicht van de lokale kerkgeschiedenis R. Bisschop, ‘Kerken in Veenendaal’ in: A.C. van Grootheest en R. Bisschop (red.), Geschiedenis van Veenendaal (Veenendaal 2000) 265-281.

16 Kerkenraadsnotulen 10 mei 1897, 28 juni 1897, 5 juli 1897.

17 Over Hiensch: Doolaard, Tot tijd en wijle, 32-34; Joh. Westerbeke, In Zijn huis, wilt Hem loven! Uit het leven van ds. P. van der Heijden, ds. P. Diermanse, ds. L.R. Shelton, ouderling R. Baars en oefenaar H. Hiensch (Middelburg 2007) 128-143.

18 Mogelijk onderhield Den Hengst vriendschappelijke contacten met ds. Van Loon die sinds 1882 wijkpredikant van de Keizersgrachtkerk was. Van Loon had de Veenendaalse kerkenraad in 1894 op Den Hengst gewezen en hem ook bevestigd. Wellicht dateerden de contacten uit de studententijd van Den Hengst.

19 H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken in Nederland i (1892-1936) (Kampen 1990) 105-107; K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt? Artikel 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis en de spanning tussen overheid en religie. Een systematisch-historische interpretatie van een ‘omstreden’ geloofsartikel (Heerenveen 1999) 333-339; Ton van der Schans, ‘Artikel 36’ in: George Harinck, Herman Paul en Bart Wallet (red.), Het gereformeerde geheugen. Protestantse herinneringsculturen in Nederland, 1850-2000 (Amsterdam 2009) 339-347.

20 Kerkenraadsnotulen 27 maart 1905.

21 HUA, AGKN, Classis Amersfoort inv.nr. 3-4: Classicale acta 11 april 1905 (voortaan Classicale acta).

22 Classicale acta 9 januari 1906.

23 Kerkenraadsnotulen 11 november 1895.

24 Kerkenraadsnotulen 28 mei 1897, 28 juni 1897, 5 juli 1897, 12 augustus 1897.

25 Kerkenraadsnotulen 26 juli 1897, 12 augustus 1897.

26 Kerkenraadsnotulen 26 september 1898.

27 Kerkenraadsnotulen 28 augustus 1899.

28 Kerkenraadsnotulen 28 mei 1897.

29 Kerkenraadsnotulen 2 april 1906, 17 juni 1907, 16 december 1907, 6 januari 1908.

30 Zie P. Biesterveld, Het gereformeerde kerkboek ([Kampen] 1903) 230-236, alwaar ook de vragen van Voetius; het door F.L. Rutgers bezorgde gereformeerde kerkboek werd uitgegeven ‘onder medewerking’ van Bavinck en Kuyper: De berijmde psalmen, met eenige gezangen, in gebruik bij de gereformeerde kerken in Nederland. Alsmede hare formulieren van eenigheid, met de drie oude geloofsbelijdenissen, en hare liturgie, met het Kort Begrip en den ziekentroost (Middelburg 1897).

31 Den Hengst, Uitgetreden, 19-20.

32 Kerkenraadsnotulen 12 november 1900, 16 december 1907, 6 januari 1908, 3 februari 1908.

33 Classicale acta 14 april 1908; het advies over de herziening van de Veenendaalse vragen wordt alleen vermeld in Kerkenraadsnotulen 24 april 1908.

34 Kerkenraadsnotulen 17 augustus 1908, 18 april 1910.

35 Kerkenraadsnotulen 12 juni 1911, 21 juli 1911, 18 september 1911, 5 augustus 1912.

36 HUA, AGKN, Classis Amersfoort inv.nr. 50: Verslagen van de visitatie van kerken, Rapport kerkvisitatie 1911. In eerdere rapporten van de kerkvisitatoren wordt merkwaardig genoeg niet over de Veenendaalse problemen gesproken.

37 Kerkenraadsnotulen 19 augustus 1912.

38 Kerkenraadsnotulen 5 augustus 1912, 23 september 1912.

39 Kerkenraadsnotulen 5 mei 1913.

40 Zie voor de betekenis en doorwerking van de uitspraak van 1905 in de periode tot 1930: E. Smilde, Een eeuw van strijd over verbond en doop (Kampen 1946) 279-319; vgl. ook Endedijk, De Gereformeerde Kerken in Nederland i, 104.

41 Den Hengst, Uitgetreden, 40.

42 Den Hengst, Uitgetreden, 26.

43 Den Hengst, Uitgetreden, 9.

44 N.N., Open brief van een vriend over de uittreding van ds. W. den Hengst te Veenendaal uit de Geref. Kerk (Veenendaal [1913]) 3-4.

45 N.N., Open brief, 4. Vgl. J. Offringa, ‘Verzet de oude palen niet’. Een ernstig woord naar aanleiding van de uittreding van ds. W. den Hengst te Veenendaal (Nijkerk 1914) 4-5: ‘Nooit heeft Z.Eerw. voor dien kerkeraad schuld beleden, dat hij 19 jaren lang de menschen had opgebouwd in dat leugensysteem.’

46 Den Hengst, Uitgetreden,

47 N.N., Open brief, 2; Den Hengst, Uitgetreden, 3.

48 Met een beroep op de in artikel 27 van de kerkorde genoemde afwijking van de regel; Den Hengst, Uitgetreden, 43.

49 Kerkenraadsnotulen 19 februari 1912. Den Hengst moet hem redelijk goed gekend hebben: H.H. ving zijn studie aan de vu een jaar na Den Hengst aan en als predikant van Baarn in de jaren 1891 tot 1896 maakte hij samen met Den Hengst deel uit van de classis Amersfoort.

50 Classicale acta 16 januari 1912; Den Hengst, Uitgetreden, 43-44.

51 hua, agkn, Classis Amersfoort inv.nr. 50: Verslagen van de visitatie van kerken, Rapport kerkvisitatie 1913. De visitatie vond plaats op 28 april.

52 Offringa, ‘Verzet de oude palen niet’, 21; Schipper, Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden, 33.

53 Dossier Den Hengst, W. den Hengst aan Kerkenraad Gereformeerde Kerk Veenendaal, 4 juni 1913; Kerken-raadsnotulen 5 juni 1913.

54 Classicale acta 8 juli 1913, 10 oktober 1913; zie ook Offringa, ‘Verzet de oude palen niet’, 4.

55 Dossier Den Hengst, J. Sijbesma aan Kerkenraad Gereformeerde Kerk Veenendaal, 9 juni 1913.

56 Kerkenraadsnotulen 4 december 1899.

57 Het percentage van tweederde volgens Classicale acta 8 juli 1913. In de literatuur wordt telkenmale vermeld dat Den Hengst door 900 personen gevolgd werd; het is echter onduidelijk waarop dit getal berust. De kerkelijke archieven geven hier geen uitsluitsel over. Het gebouw van de Gereformeerde Kerk telde destijds ongeveer 500 tot maximaal 600 zitplaat-sen. Vriendelijke mededeling P.G. Doolaard, archivaris van de Gereformeerde Kerk te Veenendaal.

58 Vgl. Classicale acta 10 oktober 1913, 13 januari 1914; Offringa, ‘Verzet de oude palen niet’.

59 W. Mulder, Eenige opmerkingen over den brief van ‘een vriend’ waarin deze het uittreden van ds. W. den Hengst te Veenendaal tracht te rechtvaardigen (Ede 1913).

60 Het pamflet van mejuffrouw A. Verhoeff, Het oud-calvinisme. Open brief naar aanleiding van het uittreden uit de Gereformeerde Kerk van ds. W. den Hengst te Veenendaal ([Leiden 1913]) laat ik buiten beschouwing; zij was door de Gereformeerde Gemeente te Leiden om onbekende redenen als lid afgezet en uitte daar via dit pamflet bezwaren tegen.

61 N.N., Open brief; Den Hengst, Uitgetreden; J. van Wier, Schrijven van een kerkeraadslid der Gereformeerde Kerk, dat het een weldaad van den Heere is, dat ds. Den Hengst niet behoefde de meerdere vergaderingen te bezoeken voor dat hij er uit trad (Amstelveen [1913]); D.M., Particulier schrijven aan den weleerwaarden heer ds. W. den H. te V., thans Open Brief, vermeerderd met een voorwoord van den eerw. heer H.v.S. te Amsterdam ([Amsterdam 1913]).

62 J.P. Sinke, Zijn daân getoond en trouw'lijk hen geleid. 100 jaar Gereformeerde Gemeenten 1907-2007 2 dln. (Krabbendijke 2007) ii, 197-198.

63 H. Florijn, ‘Jan van Wier (1871-1953)’ in: BWKK i, 232-234.

64 Ik vermoed dat mejuffrouw D.M. tot de Gereformeerde Kerk van Bunschoten behoorde. In het voorjaar van 1913 werden daar volgens Offringa enkele leden afgesneden wegens ‘verregaande onrechtzinnigheid’. Zij beriepen zich op geestelijke openbaringen en noemden hun predikant en kerkenraad de antichrist. Zie Offringa, ‘Verzet de oude palen niet’, 21. Den Hengst refereerde ook aan deze afsnijding in zijn schriftelijke afmelding voor de kerkvisitatie van 1913. De afsnijding vond hij onbehoorlijk; de afgesnedenen waren volgens hem ‘twee van dat volk, hetwelk de hooge God van hemel en aarde als zijn oogappel bemint’. HUA, AGKN, Classis Amersfoort inv.nr. 50: Verslagen van de visitatie van kerken, Rapport kerkvisitatie 1913. Vgl. ook Dossier Den Hengst, J. Sijbesma aan Kerkenraad Gereformeerde Kerk Veenendaal, 9 juni 1913.

65 A. Ros, ‘Hendrik van Schothorst (1865-1938)’ in: BWKK i, 208-210.

66 Den Hengst, Uitgetreden, 27, 48.

67 Offringa, ‘Verzet de oude palen niet’, 21.

68 Den Hengst, Uitgetreden, 47.

69 Aldus de zoon van ds. D. van Enk die de gemeente van 1935 tot 1968 diende; Doolaard, Tot tijd en wijle, 70.

70 Classicale acta 12 juli 1910, 4 oktober 1910, 16 januari 1912, 25 juni 1912; H. Hille, ‘Dirk Carel van Stempvoort (1866-1939)’ in: BWKK IV, 207-210.

71 Schipper, Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden, 33.

72 G.H. Kersten, ‘Ds. Willem den Hengst’ in: J. Mastenbroek (red.), In de hope des eeuwigen levens. Ter nagedachtenis aan voorgangers van de Gereformeerde Gemeenten (Kampen 2001) 39-41 (oorspronkelijk in De Saambinder 9 juni 1927).

73 Zie Sinke, Zijn daân getoond en trouw'lijk hen geleid.

74 Vgl. hierover ook C. de Gast, Godsdienst en samenleving in het Land van Heusden en Altena. Confessie, bevinding en verzuiling, 1900-1961 (Tilburg 1993).

75 G. Wisse, Memoires. Onvergetelijke bladzijden uit mijn levensboek (Utrecht 1953) 80.

76 Vgl. ook D.Th. Kuiper, De voormannen. Een sociaal-wetenschappelijke studie over ideologie, konflikt en kerngroepvorming binnen de gereformeerde wereld in Nederland tussen 1820 en 1930 (Meppel/Kampen 1972) 307-309.

77 De typering (inclusief aanhalingstekens) is van J. Veenhof, ‘Discussie over het zelfonderzoek – sleutel tot verstaan van het schisma van 1944’, Theologia Reformata 45 (2002) 219-241, aldaar 225.

78 A. Kuyper, Drie kleine vossen (Kampen 1901) 13.

79 Den Hengst, Uitgetreden, 46.

80 Zie voor de ontwikkeling van Kuyper dienaangaande de analyses van J. Vree, ‘Palingenesie bij Abraham Kuyper: een levensproces dat door heel de schepping gaat’ in: Sj. Voolstra en J. Vree (red.), Protestants Nederland tussen tijd en eeuwigheid (Zoetermeer 2000) 154-171; idem, ‘Tegen de evolutie de palingenesie. Abraham Kuypers rede over de verflauwing der grenzen (1892)’, Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland 6 (1995) 81-94.

81 Den Hengst, Uitgetreden, 8.

82 Offringa, ‘Verzet de oude palen niet’, 23.

83 Zie voor de beweging der jongeren: Maarten Aalders, ‘Geestelijke bewegingen in het interbellum’ in: George Harinck (red.), ‘Steek elke pastorie in brand!’ Honderd jaar dwarsverbindingen tussen Pinkstergemeenten en protestantse kerken (Amsterdam 2008) 9-20; idem, 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit (Zoetermeer 2005) 124-128.

84 R. Bisschop e.a. (red.), In Uw hand gegeven, 1917-1992. 75 jaar Staatkundig Gereformeerde Politiek in Veenendaal (Veenendaal 1992); L. Vogelaar, ‘Koudijs kon niet warm worden. Ouderling R. van Elst wachtte tevergeefs op kandidaat Lamain’, Oude Paden 11 (2006) 26-30.

85 In dit opzicht werd hij volledig overvleugeld door de hervormde predikant Martinus Jongebreur (1875-1930), die van 1904 tot zijn dood in Veenendaal stond. De bijnaam van deze zeer actieve figuur was ‘de Veenendaalse Kuyper’; hij was medeoprichter van diverse verenigingen en bonden. Dankzij Jongebreur groeide de ARP in Veenendaal ten koste van de CHU. Zie W.A. Heurneman, ‘Martinus Jongebreur (1875-1930)’ in: H.L.Ph. Leeuwenbergh en F. Vogelenzang (red.), Utrechtse biografieën. De Utrechtse Heuvelrug-Zuid (Utrecht 2006) 74-80; M. van Santen, ‘‘De Veenendaalse Kuyper’, Martinus Jongebreur, 1875-1930’ in: Van Grootheest en Bisschop, Geschiedenis van Veenendaal, 112-113.

86 Kersten, ‘Ds. Willem den Hengst’.

87 Joh. Fama, Het leven en de arbeid van ds. M. Heikoop, in leven predikant van de Gereformeerde Gemeente te Utrecht (11e druk; Houten 1996) 82.

88 J. Mastenbroek, ‘Willem Cornelis Lamain (1904-1984)’ in: bwkk v, 142-150, aldaar 145.

89 J.C. Rullmann, Kuyper-bibliografie ii (1879-1890) (Kampen 1929) 263-273.

90 J. Mastenbroek, ‘Ds. G.H. Kersten en de Theologische School’ in H. Florijn en J. Mastenbroek (red.), Gerrit Hendrik Kersten. Grenswachter en gids van de Gereformeerde Gemeenten (3e druk; Kampen 2008) 209-249; M. Golverdingen, Ds. G.H. Kersten. Facetten van zijn leven en werk (3e herziene druk; Houten 1993) 133.

91 Peter van Dorp e.a., Onderzoekt de Schriften. 50 jaar jeugdvereniging Gereformeerde Gemeente Leiden (Leiden 1987); S.J. van Leeuwen en J.H. Mauritz (red.), Zolang het zonlicht schijnt. 75 jaar jeugdwerk in de Gereformeerde Gemeenten (Woerden 2006).

92 Zie W. Fieret, De Staatkundig Gereformeerde Partij 1918-1948. Een bibliocratisch ideaal (Houten 1990).

93 Kersten, ‘Ds. Willem den Hengst’.

94 De dogmatische profilering van de Gereformeerde Gemeenten ten opzichte van de Christelijke Gereformeerde Kerk – i.c. de verdediging van de ‘tweeverbondenleer’ en mitsdien de verwerping van de ‘drieverbondenleer’ – vond vooral na de dood van Den Hengst plaats. Den Hengst had in De Saambinder enkele malen een boekje over de ‘drieverbondenleer’ aanbevolen. Zie M. Golverdingen, Om het behoud van een kerk. Licht en schaduw in de geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten, 1928-1948 (Houten 2004) 61.

95 Vgl. ook C.B. Hylkema, Oud- en nieuw-calvinisme. Een vergelijkende geschiedkundige studie (Haarlem 1911). In de pamfletten over de kwestie-Den Hengst werden precies dezelfde termen als uit Hylkema's hoofdtitel gebruikt. Kennelijk waren het destijds gangbare begrippen en was ‘neocalvinisme’ nog niet geheel ingeburgerd.

96 Zo blijven de bevindelijken onvermeld in de uitputtende analyse van Kuiper, De voormannen; hoofdstuk 17 over de periode 1905-1930 start feitelijk in 1914 wanneer jongeren en behouders met elkaar in conflict komen. Hetzelfde geldt voor Endedijk, De Gereformeerde Kerken in Nederland i. Zie echter wel J. van Putten, Zoveel kerken, zoveel zinnen. Een sociaalwetenschappelijke studie van verschillen in behoudendheid tussen Gereformeerden en Christelijke Gereformeerden (Kampen 1968) 210-211.

97 Zie Veenhof, ‘Discussie over het zelfonderzoek’; vgl. voorts Th.J.S. van Staalduine, Om de lijn der Afscheiding. Prof. dr. G.M. den Hartogh en de Vrijmaking van 1944 (Heerenveen 2004).

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

DNK | 76 Pagina's

De kwestie-Den Hengst

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

DNK | 76 Pagina's