Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ten inleiding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ten inleiding

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

De godsdienstonderwijzer(es), eerder aangeduid als catechiseer-meester(es), heeft als functionaris naast de predikant eeuwenlang een belangrijke rol vervuld in het Nederlandse protestantisme. Dit niet alleen door zijn/haar mondelinge onderwijs of door pastoraal werk in gebieden waar predikanten niet kwamen, maar ook door publicaties. Deze uitgaven, die vooral in de negentiende eeuw opkwamen, betroffen boekjes op het gebied van het godsdienstonderwijs of een jeugdblad voor de zending, maar tevens novellen.

Toch is aan de beroepsgroep nooit een afzonderlijke studie gewijd, zoals dat wel is gebeurd bij de verwante beroepen van ziekentrooster en de negentiende-eeuwse evangelist, die eveneens tot de protestantse clerus minor behoorden.1 Afgezien van een enkel lemma in het Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme en een summiere vermelding in een moderne studie over de hervormde predikant in de negentiende eeuw,2 is het enige dat tot dusver verscheen een zestig jaar oud gedenkboekje ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de ‘Vereniging van Protestantse Godsdienstonderwijzers in Nederland’.3 Necrologieën van predikanten te over, maar nimmer over iemand van ons, zo klaagde een verongelijkte godsdienstonderwijzer in 1919. Sinds de gevierde predikant en hoogleraar J.J. van Oosterzee veertig jaar eerder sprak van ‘den vaak onbillijk miskenden stand van de godsdienstonderwijzers’ was er nog niets veranderd.4

De redactie van het Documentatieblad voor de Nederlandse kerk-geschiedenis na 1800 (DNK) besloot daarom een themanummer aan bedoelde functionaris te wijden: een eerste poging om in de gecon-stateerde leemte te voorzien en aldus de ‘miskenden’ postuum alsnog recht te doen. De redactie wilde dat echter niet doen zonder de arbeid van verwante zwoegers ‘in dienst van het Koninkrijk’ (David Bos) daarbij te betrekken. Vandaar dat niet slechts twee bijdragen van Cees Houtman en een van Herman Noordegraaf over de protestantse – met name hervormde – godsdienstonderwijzer(es) en zijn/haar werkzaamheden zijn opgenomen, maar ook bijdragen van Marry Remery-Voskuil en Bart Wallet over respectievelijk het katholieke (godsdienst-)onderwijs en de joodse godsdienstonderwijzer. Houtmans bijdragen betreffen de periode 1816-1951, die van Noordegraaf richt zich op de jaren 1951-1952; Remery-Voskuil bestrijkt de jaren 1832-1976 en Wallet 1815-1980.

In deze inleiding wordt eerst geschetst hoe de godsdienstonderwijzer(es) opduikt in diverse publicaties uit de jaren 1880-2011. Daarna volgt een aantal details aangaande het (godsdienst)onderwijs zoals dat rond 1860 door de diverse gezindten in de stad Groningen werd verzorgd. Rond 1860 kwam aan het licht welke de gevolgen waren van de grondwet van 1848 en de nieuwe wet op het lager onderwijs van 1857 voor het (godsdienst-) onderwijs van de verschillende denominaties. In feite begon er toen een nieuwe periode die tot na de Tweede Wereldoorlog zou duren. Het zal niet toevallig zijn geweest dat de Commissie van Toezigt op het godsdienstig onderwijs van de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Groningen juist in februari 1859 een bijzonder uitgebreid rapport aan de kerkeraad uitbracht, waarin de stand van zaken bij genoemd onderwijs uitvoerig uit de doeken werd gedaan. Tenslotte combineren we de gevonden gegevens aangaande protestanten, katholieken en joden te Groningen met een aantal opvallende details uit de vijf genoemde bijdragen.

Er gaat een godsdienstonderwijzer(es) voorbij

Wie geschriften over de Nederlandse kerkgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw doorneemt, loopt een goede kans terloops geconfronteerd te worden met ‘de godsdienstonderwijzer-(es)’. Eerst enkele voorbeelden uit de bekende studie van R.B. Evenhuis over de geschiedenis van de hervormde gemeente te Amsterdam. Evenhuis beschrijft het ontslag van G.R. Heuring, ‘catechiseermeester van de kerkeraad aan de stadsarmenscholen’, omdat deze behoorde tot de ondertekenaren van het in 1854 door J.A. Wormser opgestelde ‘Eindprotest’ tegen de kerkelijke gang van zaken bij en na de beroeping van de vrijzinnige predikant dr. L.S.P. Meijboom naar de hoofdstad. Abraham Kuyper wordt door Evenhuis getekend als een ijverig pastor. Hij reageerde op het bericht dat iemand ernstig ziek was, door zelf de betrokkene te bezoeken, en stuurde niet, zoals de meeste predikanten, de godsdienstonderwijzer erop af. En passant noemt de auteur godsdienstonderwijzers als degenen die naast de predikanten op zondag ‘bijbellezingen’ verzorgden.5 Ook brengt hij zijn lezers in aanraking met H. Huisman, voorzitter van de vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’, een catechiseermeester die ontslag had genomen, omdat hij tot het inzicht was gekomen ‘dat de belijdenis van de Herv. Kerk in strijd was met het ware christendom’.6

P.H. Hugenholtz Jr., één der stichters van de Vrije Gemeente te Amsterdam, verhaalt in zijn Indrukken en herinneringen over zijn zwager Lucas Mees, die na zijn ambt als predikant in de Her-vormde Kerk te hebben neergelegd, te Arnhem werkzaam was als ‘godsdienstonderwijzer’ aan ‘de godsdienstschool’ van de ‘aldaar gestichte Remonstrantsche Gemeente’. Ook introduceert hij Jacoba Mossel, in 1884 ‘de eerste [gediplomeerde] godsdienstonderwijzeres van den Protestestantenbond’, en H. Mohrmann, ‘godsdienstonderwijzer’ aan de ‘school voor godsdienstonderwijs’.7 Als ‘Mohrman’ figureert laatstgenoemde ook in de ‘Herinneringen aan de hervormde gemeente te Amsterdam’ van N. Jolles, maar dan als godsdienstonderwijzer én als koster, eerst van de Zuiderkerk, later van het kerkgebouw van de Vrije Gemeente. Als koster van de Nieuwe Zijdskapel én godsdienstonderwijzer noemt Jolles ook de heer Hendriks. Beide genoemden waren ‘bekende godsdienstonderwijzers’. En passant maakt Jolles nog melding van ‘onze vrome catecheseermeester Knebel’.8 E. Gerdes noemt in zijn Christelijke philanthropie de ‘godsdienst-onderwijzeres’ mej. J.M. Luyten als het hoofd van de ‘Bewaarschool’ van het in 1863 door ds. C.S. Adama van Scheltema te Amsterdam gestichte Koning-Willemshuis.9 J.J. Kalma noemt in zijn kerkgeschiedenis van Leeuwarden enkele catechiseermeesters over wie geklaagd werd: J. Flügel, die in 1828 nog achttiende-eeuwse leerboekjes gebruikte, en P. Everaers, werkzaam van 1817 tot 1846, wiens functioneren herhaaldelijk aanleiding gaf tot klachten. Ook vermeldt Kalma hoe aan het einde van de negentiende eeuw, toen onder de vier Leeuwarder godsdienstonderwijzers enkel het kerkelijke midden en de vrijzinnigheid vertegenwoordigd waren, door ds. G.H. Wagenaar de aanstelling van een orthodoxe godsdienstonderwijzer werd bepleit.10 Als laatste een artikel uit 2011 van P. Dillingh over ‘De Dordtse aannemingskwestie (1880) (…)’. Daarin is sprake van ‘de moderne katechiseermeester’ en ‘godsdienstonderwijzer’ Leendert Reus Pzn, ‘ontslagen wegens onrechtzinnigheid in de leer’, alsmede van de bevestiging tot lidmaten van ‘de 220 leerlingen van de vier orthodoxe predikanten en de beide godsdienstonderwijzers’.11

De godsdienstonderwijzer(es) figureert in de aangehaalde fragmenten als een kerkelijk werker die niet nader bij de lezer geïntroduceerd behoeft te worden. Vroeger was dat wellicht niet nodig, omdat de term een concreet beeld opriep. Inmiddels is echter de godsdienstonderwijzer(es) een passant uit het verleden, die voorgesteld moet worden om op zijn en haar merites beoordeeld te kunnen worden. Opvallend bij bovenstaande voorbeelden is dat de meeste een stad als achtergrond hebben. Inderdaad werkten daar – en dan met name in de grote steden – van oudsher verreweg de meeste catechiseermeesters/-essen.12 Pas na 1850 werd deze beroepsgroep – al dan niet onder de titel evangelist – steeds meer ook in kleinere steden, dorpen en streken ingezet.

Hervormd godsdienstonderwijs in achttien varianten

De burgerlijke gemeente Groningen telde anno 1859 zo'n 35.500 inwoners, die samen vrijwel alle in het Koninkrijk voorkomende gezindten vertegenwoordigden.13 De Nederduitsche Hervormde Gemeente vormde in de stad de meerderheid. Zij omvatte volgens de volkstelling van dat jaar rond 26.000 inwoners. Vandaar dat het niet meer dan logisch was dat zij het breedste aanbod op het gebied van godsdienstonderwijs leverde. Volgens een eigen telling van 1857 telde de gemeente toen 9910 lidmaten, 16.036 personen die als kind gedoopt waren, en ruim 300 ongedoopten. ‘Godsdienstig onderwijs’ voor de jeugd en ouderen werd volgens het al genoemde rapport van de Commissie van Toezigt aangeboden in de volgende ‘gelegenheden’: 1. drie stads- en twee armenscholen, 2. twee zondagsscholen voor de jeugd van twaalf tot en met zestien jaar en twee voor ouderen,14 3. twee weeshuizen, 4. toevluchtsoord voor verwaarloosde meisjes, 5. doofstommeninstituut, 6. werkhuis Pelsterstraat, 7. garnizoenskazerne, 8. kweekschool voor de marine, 9. Nutskweekschool voor onderwijzers, 10. drie gasthuizen, 11. huis van burgerlijke en militaire bewaring, 12. kluftbijbellezingen, 13. dorpsschool Helpman, 14. catechisaties bekostigd door een damescomité, 15. catechisaties in de negen predikantswijken oftewel ‘kluften’ (soms meer dan één per kluft), 16. drie gratis catechisaties bij catechiseermeester J.H. Steghgers sr aan huis, 17. door de deelnemers zelf bekostigde catechisaties bij een catechiseermeester aan huis of in eigen huis, 18. catechisaties door predikanten.

Afgezien van enkele korte vakanties werd vrijwel alle onderwijs wekelijks gegeven. Dat bij de nummers 3 (oudste kinderen), 5, 6, 7, 8 en 18 werd, ambtshalve dan wel vrijwillig, verzorgd door de negen predikanten. Voor 18 verzorgden ze samen 85 catechisaties, meestal in eigen huis. Het onderricht bij 2 en 4 werd geheel of gedeeltelijk verzorgd door particulieren, onder wie de theologische hoogleraren P. Hofstede de Groot en W. Muurling; de eerstgenoemde verzorgde ook tweemaal per week het godsdienstonderwijs bij 9. De kluftbijbellezingen (12), die met name bedoeld waren om ‘de geringere klasse’ dichter bij de bijbel te brengen, werden onbezoldigd verzorgd door kandidaten theologie. Voor de zeven catechiseermeesters/-essen – vier mannen en drie vrouwen – resteerden de gelegenheden genoemd onder 1 (per school vier uren g.o. voor jongere en oudere jongens, respectievelijk meisjes), 3 (jongere kinderen; in één weeshuis bezoldigd verzorgd door een kandidaat theologie), 4 (jongere meisjes, door catechiseermeester-huisvader J.Oosting), 10, 11, 13, 14 (vijftien gratis catechisaties, toegankelijk na aanmelding bij catechiseermeester Steghgers sr), 15 (meer dan tien gratis catechisaties, toegankelijk na aanmelding bij de betreffende predikant), 16 en 17.15

Volgens officiële opgave bij de kerkvisitatie van 1858 werd er dat jaar aan 7654 personen catechisatie gegeven, een getal dat slechts verklaarbaar is als niet alleen het onder 14-18 opgesomde onderwijs, maar ook (een deel van) het onderwijs in de categorieën 1-13 werd meegeteld.16 Blijkens interne cijfers werden de kluftcatechisaties (15) en die van de predikanten (18) tezamen in 1858 door 2095, en in 1859 door 1728 personen bezocht. Bij de door het damescomité bekostigde catechisaties (14) werden in diezelfde jaren 801, respectievelijk 726 personen onderwezen. Bij 15, 18 en 14 was de opkomst gedaald; daarentegen was die bij de private catechisaties van catechiseermeesters (17) licht gestegen van 193 naar 210. Bij deze cijfers ging het om jaargemiddelden; de cijfers van het vierde en het eerste kwartaal lagen beduidend hoger dan die van de twee andere. Volgens cijfers over 1856 namen de drie catechiseermeesteressen zowel bij 14 als bij 17 een kwart van de catechisanten voor haar rekening; bij het godsdienstonderwijs in de scholen waren ze kennelijk niet betrokken.

Catechiseermeesters, hulpherders en evangelisten in soorten

De drie catechisaties vermeld onder 16 werden door Steghgers sr onbezoldigd gegeven aan personen die niet terecht konden bij de andere groepen, omdat die overvol waren. Ze vormden de vrucht van het bezoekwerk waarmee hij en Oosting in 1857 respectievelijk in het oostelijk en het westelijk stadsdeel waren begonnen, niet alleen om ‘minvermogende geloofsgenooten’ wegwijs te maken naar allerlei ‘nuttige’ instellingen, maar vooral om hen aan te sporen tot kerkbezoek. Jaarlijks legden ze samen zo'n 2500 huisbezoeken af. Hofstede de Groot had er met vrucht voor gepleit dat de twee, als aanvulling op het bezoekwerk van de door hem opgerichte vrouwenvereniging, voor een deel van hun tijd als ‘stadszendelingen’ of ‘hulpherders’ dit werk op zich zouden nemen en er ook voor gezorgd dat er een klein particulier fonds ontstond, waaruit deze extra arbeid werd bekostigd.17 Particuliere fondsvorming was nodig omdat de hervormde kerkvoogdij bepaald niet vermogend was. Er bestond destijds nog geen actie Kerkbalans en de kerkvoogdij bezat, anders dan bij plattelandsgemeenten wel het geval was, geen landerijen die voor inkomsten zorgden. Het basistraktement van de negen predikanten (ƒ276,65 per persoon) werd door het Rijk betaald en Den Haag was niet van plan daar een cent aan toe te voegen, laat staan geld vrij te maken voor een broodnodige tiende predikant. Voor de rest van haar inkomsten was de kerkvoogdij aangewezen op inkomsten uit zitplaatsenverhuur, kerkcollecten – vandaar dat iedere orthodox lid dat ‘vreemd’ ging een verliespost betekende – en revenuen uit het in de Bataafs-Franse tijd opgezette Fonds voor den eeredienst. Toen dit fonds in 1848 leeg dreigde te raken, zag de kerkeraad zich genoodzaakt een financiële verslaglegging aan de gemeente te verstrekken. Van de totale fondsuitgaven in 1847 – rond ƒ4.500 – was de grootste post – ƒ1.800 – bestemd voor een toelage aan de predikanten. Daarna volgde een bedrag van ƒ1.200 voor kluft- en andere catechisaties, godsdienstonderwijs op de scholen en de door theologische studenten verzorgde armenpreek. Verder werd een gemengde post van ƒ577 opgevoerd voor de betaling van de organisten en de pensioenen van catechiseermeesters/-essen. Duidelijk is dat het godsdienstonderwijs een aanzienlijke post op de precaire kerkelijke rekening uitmaakte. Nog meer uitgaven voor godsdienstonderwijs of daarvan afgeleide arbeid waren onmogelijk. De Hervormde Kerk als geheel verkeerde in eenzelfde situatie. Een synodecommissie constateerde in 1852 niet slechts dat 175 godsdienstonderwijzers/essen voor het hele land ‘zeer gering’ was, maar rapporteerde tevens dat ze daarom ‘verlangend’ uitzag naar ‘het geprojecteerde hulpfonds ten dienste der evangelieverkondiging’.18 Dit fonds zou echter nooit goed van de grond komen; wel ontstonden er particuliere evangelisatieverenigingen. De Evangelische Maatschappij (em) was daarvan de eerste.

De Groot, die in deze jaren ouderling was, had er tevens voor gezorgd dat catechiseermeester H. Driesman – thans als evangelist in dienst van de in 1853 opgerichte em – zich vanaf 1857 bezighield met het bezoeken van zo'n 350 gemengd gehuwde gezinnen en zo mogelijk ook andere katholieken. Driesman had dit werk overgenomen van Oosting, die al zo'n tien jaar met de katholieke geestelijkheid om de ‘gemengde’ zielen streed. Overgangen van en naar Rome werden sinds 1843 volgens synodaal voorschrift door een speciale Commissie ter bevordering van de belangen van het Protestantisme nauwlettend in de gaten gehouden. Hoewel de gevallen die jaarlijks werden geregistreerd vrijwel nooit de tien te boven gingen, kregen ze toch veel aandacht, vooral als het gewichtige personen betrof. Zo bijvoorbeeld toen de hoogleraar F.C. de Greuve in 1856 openlijk toetrad tot de gemeente. Een jaar eerder had het er even op geleken dat de franciscaan F.S. Kraaijvanger, die naar Groningen was gevlucht, dat ook zou doen, maar door toedoen van de assertieve lokale pastoor, F.W.A.J. Jansen, was de pater plots op zijn schreden teruggekeerd; pas in 1863 zou hij de Moederkerk verlaten en als evangelist in dienst treden van de em.19

Driesman was overigens niet de enige die als evangelist in de Stad werkzaam was. Ook twee orthodoxe groepen hadden er af en toe een in dienst. Bijna vijftien jaar hadden de orthodoxen terecht gekund bij catechiseermeester J.H. Maatjes. In 1850 had de kerkeraad echter diens vergunning ingetrokken, omdat hij pertinent weigerde de door hem opgeleide catechisanten bij de eigen predikanten – van wie het merendeel de weinig orthodoxe Groninger richting was toegedaan – aan te melden voor de publieke aanneming tot lidmaat. Maatjes was door bemiddeling van het Haagse echtpaar Groen van Prinsterer-van der Hoop, dat hem al eerder had gesteund, evangelist in O.L. Parochie geworden. Na zijn vertrek hadden de orthodoxen eigen groepen opgericht. De oudste, die door enkele vooraanstaande personen zoals een zwager van Groen van Prinsterer en de hoogleraar Oosterse talen J.J.Ph. Valeton was opgericht, had zich in 1854 aangesloten bij de in 1853 te ’s-Gravenhage opgerichte Nederlandsche Evangelisch-Protestantsche Vereeniging (nepv). Een jongere groep, de in 1855 gevormde Vereeniging ter verbreiding der waarheid te Groningen, waarvan de kopstukken tot de kleine burgerij behoorden, stond in contact met een in 1847 opgerichte gelijknamige vereniging in Amsterdam. Beide clubs hielden bijeenkomsten, (bijbel-)lezingen en mogelijk een vorm van catechese in plaats van die van Maatjes. De orthodoxe groepsvorming was mede oorzaak dat het aantal hervormde catechisanten eind jaren vijftig terugliep.

Onder druk van de teruglopende inkomsten beriep de kerkeraad vanaf 1860 enkele predikanten die aan de verlangens van de orthodoxen voldeden. Na de landelijke invoering van kerkelijke verkiezingen in 1867 maakten laatstgenoemden in de kerkeraad zelfs de meerderheid uit, naast de kleinere fracties van vroegere ‘Groningers’ en modernen. Dientengevolge werden de orthodoxe evangelisten in de stad minder nodig. Een der oprichters van de Vereeniging ter verbreiding der waarheid, F. van Kooij, die zonder opleiding tot catechiseermeester op voorspraak van Valeton in 1864 in dienst van het nepv was getreden en sindsdien in de stad en in 1870 ook even in Assen werkzaam was geweest, werd daarom in 1873 het land in gezonden, waar hij onder meer werkte onder spoorwegwerkers in het Gooi en poldergasten bij de Dollard. Uiteindelijk kwam de man in Tiel terecht. Daar zou hij in 1893 door de nepv ontslagen en vervolgens in dienst genomen worden door de vermogende mevrouw H.W. Spiering, die vrijwel in haar eentje de plaatselijke ‘evangelisatie’ bekostigde. Zowel Assen als Tiel behoorden tot de door Houtman genoemde gemeenten waar de predikantsplaats bezet was door een niet rechtzinnig pre-dikant.20

De herleving van rooms-katholiek Groningen met eigen onderwijs

Over het godsdienstonderwijs van de in 1855 opgerichte parochie van de H. Martinus, die met ruim 5500 leden de tweede geloofsgemeenschap in de stad was, is minder bekend. Waarschijnlijk heeft pastoor Jansen – die tevens leiding gaf aan het twee jaar eerder opgerichte dekenaat Groningen-Assen –, of een kapelaan, één of zelfs meerdere uren per week godsdienstonderwijs gegeven op elk van de stads- en armenscholen. Alle erkende gezindten konden dit doen op grond van een in 1842 uitgevaardigd Koninklijk Besluit, dat aan elk van haar het geven van kerkelijk godsdienstig onder-wijs binnen de openbare scholen toestond. Verder gaf een katholieke onderwijzer les aan de kinderen van het door zusters van de Congregatie van de H. Vincentius a Paulo gerunde Rooms-Katholieke Armen- en Weeshuis. Daarnaast was in 1847 een huis van de Congregatie van de Zusters van Liefde ontstaan. Om het protestantse volksdeel niet al te zeer te prikkelen had bisschop J. Zwijsen zijn zusters één voor één in burgerkleding naar het Noorden laten reizen. Nu er na 1848 meer vrijheid was gekomen, hielden deze zich niet slechts met zieken- en bejaardenzorg bezig, maar richtten zij zich tevens op het geven van onderwijs aan meisjes; de jongens bleven voorlopig aangewezen op de openbare school. In 1856 hadden zich bovendien Jezuïeten in de stad gevestigd. Het jaar daarop hadden ze een eigen kapel geopend. Deze werd al spoedig druk bezocht en daarom in 1860 vervangen door een noodkerk. Zwijsen, inmiddels aartsbisschop geworden, wenste dat de paters een Latijnse school zouden opzetten. De school zou in 1860 van start gaan, maar kwam nooit tot bloei; in 1881 werd ze gesloten.21

De herleving van orthodox-protestants Groningen met eigen onderwijs

Gezien de goede verhoudingen tussen hervormden, doopsgezinden en lutheranen ligt het voor de hand dat de beide doopsgezinde predikanten en de lutherse het godsdienstonderwijs op de lagere school aan de hervormde catechiseermeesters hebben overgelaten.22 De beide laatstgenoemde gemeenten – die volgens de volkstelling respectievelijk zo'n 700 en bijna 800 leden telden – hadden bovendien geen omvangrijke voorzieningen voor haar wezen. De voorgangers zullen zich daarom vooral gewijd hebben aan de eigen catechese. De predikant van de omstreeks 200 leden tellende Waalsche (Franstalige) Hervormde Gemeente zal eveneens geen godsdienstonderwijs op de openbare scholen hebben verzorgd, zij het om een andere reden dan zijn overige protestantse collega's. Wellicht bezocht een aantal kinderen uit zijn gemeente de openbare school, maar vele zullen toch naar een van beide respectievelijk in 1852 en 1856 geopende protestants-christelijke (voortaan kortweg: christelijke) scholen in de stad gezonden zijn. De Waalse gemeente was namelijk overwegend orthodox. Haar predikant was samen met onder meer Valeton en de christelijk afgescheiden predikant bestuurslid van de in 1851 opgerichte Vereeniging voor Christelijk Lager Onderwijs. Bedoeld bestuur was daarom eind jaren vijftig het vaste ontmoetingspunt van orthodoxe Groninger kopstukken. Het was zeker niet toevallig dat de Walen, die jarenlang in de kleine Pelstergasthuiskerk hadden gekerkt, in 1859 een eigen kerkgebouw betrokken. Wie als orthodoxe Nederduitse hervormde méér wenste dan bijeenkomsten in een zaaltje onder leiding van een evangelist of andere voorganger, zocht zijn of haar heil bij de Walen dan wel bij de afgescheidenen. De afgescheiden gemeente, die in ledenaantal weinig onderdeed voor de lutheranen, trad op maatschappelijk-politiek gebied duidelijk naar buiten. Zo had de afgescheiden kerkeraad in 1853 in de stad vooropgelopen bij het verzet tegen het herstel van de rooms-katholieke hiërarchie.

De Joodse Gemeente en de teloorgang van haar eigen school

De wat omvang betreft derde gezindte in de stad was de Joodse Gemeente, een onderdeel van het Israëlitisch Kerkgenootschap.23 De tellers kwamen op 1517 leden, onder wie 87 die behoorden tot de in 1852 opgerichte afgescheiden gemeente Teschuath Jisraël (Redding van Israël). Laatstgenoemden hadden bezwaar tegen nieuwigheden, zoals de invoering van koorzang, die onder invloed van de Duitse reformbeweging in de gemeente ingang hadden gevonden. De afgescheidenen, die een eigen synagoge bezaten, werden geleid door J.S. van Ronkel, zoon van de hoofdonderwijzer der in vroeger jaren veelgeroemde Israëlitische armenschool, S.J. van Ronkel. Een broer van junior, Ph.S. van Ronkel, die in 1856 Jezus als de Messias had erkend, studeerde theologie; hij zou evenals zijn Groninger neefs L. Kan de Beer en A.I. Kan predikant in de Hervormde Kerk worden. De spanningen in de oude gemeente werden nog vermeerderd doordat de toenmalige, uit Duitsland afkomstige rabbijn weliswaar doorkneed was in de joodse traditie, maar minachting toonde voor het Nederlands en daarmee voor het streven naar inculturatie. Vandaar dat eind 1860 het besluit viel om hem te ontslaan. Van 1862 tot 1888 werd de vacante post waargenomen door de opperrabbijn van Drenthe, J.S. Hillesum te Meppel.24

Joods godsdienstig onderwijs in de gewone openbare scholen was niet nodig, omdat in de in 1815 opgerichte joodse armenschool zowel seculier als godsdienstig onderwijs werd gegeven. Gegoede ouders zonden hun kinderen naar ‘burgerscholen’ van particuliere joodse onderwijzers. S.J. van Ronkel, die ook godsdienstonderwijs verzorgde in het doofstommeninstituut, was lange tijd een autoriteit op onderwijsgebied geweest. Zijn Leiddraad bij het godsdienstig Israëlitisch onderwijs van 1845 was bekroond door de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëliten in Nederland.25 Anno 1859 was het gezag van de inmiddels 65-jarige echter tanende. Toen als gevolg van de Wet op het lager onderwijs van 1857 de subsidie voor het joodse armenonderwijs werd beëindigd, kozen veel joodse ouders daarom voor de openbare school. Met het oog op dergelijke kinderen in Groningen en andere steden, die nu in dezelfde positie verkeerden als die van kleine joodse gemeenschappen of enkelingen op het platteland, pleitten vooraanstaande joodse personen voor het uitbannen van het christelijke element uit het openbare onderwijs. Hofstede de Groot, die als schoolopziener in Noord West Groningen en voorzitter van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap jarenlang voor eigen joodse, door de staat bekostigde scholen had gepleit, verzette zich fel tegen dit uitbannen. Joodse kinderen waren welkom op de volksschool, maar dan ‘als welkome gasten’, die zich hadden te schikken. Deze en andere uitspraken, die ook in druk verschenen, kostten De Groot zijn ambt; eind 1861 werd hij door de minister van Binnenlandse Zaken geprest ontslag te nemen als schoolopziener.26

Godsdienstonderwijs in soorten, maar lange tijd overwegend protestants

Wat valt er uit het bovenstaande te concluderen? Het voorbeeld van Groningen maakt duidelijk dat de term ‘godsdienstonderwijs’ gedurende meer dan een eeuw een brede waaier van activiteiten kon omvatten, waarin – naast anderen! – de godsdienstonderwijzer/-es een belangrijke rol vervulde. Het Reglement op het godsdienstig onderwijs van de Nederlandse Hervormde Kerk van 1816/1847, waar in de bijdragen van Houtman en Noordegraaf naar wordt verwezen, bood een goede samenvatting van al deze activiteiten. De term was bovendien vooral een protestantse aanduiding. Waar de term aan joodse zijde werd gebruikt, gebeurde dat in aansluiting aan het protestantse systeem. De eerste bisschop die hem in een herderlijk schrijven gebruikte was bisschop F. Boermans van Roermond. Dat gebeurde in 1890. Nadien bleef de term onder katholieken vreemd; vanaf genoemd jaar tot 2003 kwam hij slechts in negentien bisschoppelijke documenten voor en ‘godsdienston-derwijzer’ in het geheel niet. Boermans kende in 1890 alleen de ‘christelijke’, de ‘katholieke’ en de ‘openbare’ onderwijzer.27

De grote hervormde gemeente te Groningen was een volkskerk in optima forma, die present was op alle plaatsen waar onderwijs werd verzorgd. Afgezien van de bijzonder vroeg ontstane joodse school, kwamen de andere vormen van specifiek confessioneel onderwijs pas na 1848 op, toen zowel katholieken als orthodoxe protestanten hun kans schoon zagen. Hofstede de Groot, die de liberale bui zag aankomen, had daarom in de reglementsversie van 1847 expliciet laten vastleggen wat sinds het KB van 1842 was toe-gestaan: dat kerkelijke personen godsdienstonderwijs aanboden in de openbare school. De door Noordegraaf beschreven ‘kwestie Hardegarijp’ was dus het sluitstuk en tevens de ontlading van een spanningsveld dat gedurende een eeuw was opgebouwd.

De christelijke school greep terug op een traditie die nog lange tijd zichtbaar bleef in de aanduiding ‘catechiseermeester/-es’: het was de functionaris die ten tijde van de Republiek evenals de gereformeerde schoolmeester belast was met het geven van onderwijs in de (Heidelbergse) catechismus. In het hervormde Algemeen Reglement van 1816 en het bijbehorend reglement op het godsdienstonderwijs kwam die exclusieve verplichting niet meer voor. Natuurlijk bleef het onderwijs in de Heidelbergse ca-techismus en verwante geschriften, zoals het zgn. ‘Kort Begrip’, toegestaan – voor catechiseermeesters als Maatjes bleef er dus ruimte zolang ze zich aan de reglementen hielden –, maar daarnaast ontstond een grote bandbreedte van meer algemeen-christelijke idealen, zoals blijkt uit Houtmans analyse van de geschriften van de hervormde godsdienstonderwijzer P. Duijs.28

De christelijke en katholieke scholen die na het midden van de negentiende eeuw ontstonden waren de antipoden van het algemeen-christelijke schooltype van de schoolwet van 1806 waarmee de Nederlandse Hervormde Kerk als geheel was vergroeid. Het nieuwe schooltype greep terug op de eigen confessionele traditie, zoals blijkt uit de bijdrage van Remery-Voskuil, waarin het woord ‘c/katechismus’ bijna zestig maal voorkomt. Aan protestants-christelijke zijde werd de maatstaf van de catechismus bij het werven van onderwijzers aanvankelijk niet expliciet verwoord – een dergelijke norm sprak vanzelf –, maar in de jaren zestig kwam daar onder afgescheidenen (inmiddels christelijke gereformeerden geheten) toch een kentering in. De zgn. ‘Formulieren van Eenigheid’ gingen vooral na 1920, toen openbaar en confessioneel onderwijs ook in financieel opzicht gelijkberechtigd werden en de protestants-christelijke versie een geweldige bloei beleefde, bij werving een steeds belangrijker rol spelen, met als hoogtepunt de jaren kort na 1950.29 ‘Hardegarijp’ kwam met andere woorden niet als een donderslag bij heldere hemel.

Het christelijke en katholieke onderwijs, dat aanvankelijk geheel uit particuliere bijdragen werd bekostigd, kon groeien dankzij het feit dat de banden tussen staat en kerk steeds verder werden door-gesneden. Voor de joodse armenschool betekende deze scheiding, die ook aan de schoolwet van 1857 ten grondslag lag, echter de ondergang – met de nodige gevolgen voor het karakter van de openbare school in het algemeen. Wallet gaat daar in zijn bijdrage breder op in.

Conflicterende confessies bewerken nationale integratie

Het ontstaan van specifieke christelijke en katholieke scholen hing samen met een bredere ontwikkeling, die zich in deze periode ook buiten Nederland voordeed. A. Jarlert spreekt in een vorig jaar verschenen bundel Piety and modernity, die zowel Groot Britannië, Ierland, Scandinavië, Duitsland als Nederland bestrijkt, over ‘both rechristianisation and secularisation’. Olaf Blaschke betitelt in een in 2002 verschenen bundel Konfessionen im Konflikt, de periode tussen 1800 en 1970 in Duitsland als ‘ein zweites konfessionelles Zeitalter’. Wie beide bundels doorneemt, herkent veel van wat (ook) in Nederland plaatsvond, in de tweede treft bijvoorbeeld de strijd over de gemengde huwelijken en het uitsluitend kopen bij leveranciers uit eigen kamp. Evenals in Duitsland bleef in Nederland de gedachte van ‘bekering’ van leden van de andere groep tot in de jaren vijftig levend, met als bijkomend gevolg vlagen van achterdocht jegens de andere partij.30

Het voorbeeld van Groningen laat zien hoe het conflict tussen de confessies, dat na het herstel van de rooms-katholieke hiërarchie in hevigheid toenam, de door Houtman in zijn eerste bijdrage be-schreven combinatie van catechiseermeester-evangelist in het leven heeft geroepen. Catechiseermeesters werden ingezet om de eigen randkerkelijken en gemengd gehuwden bij de eigen kerk te houden, maar later ook om katholieken voor het onvervalste evangelie te winnen, vandaar de naam ‘evangelist’. Van Kooijs carrière toont hoe dit evangelistenwerk vervolgens evolueerde. Zijn werkgeefster, de nepv, was oorspronkelijk opgericht als orthodoxe tegenhanger van de em, om – zoals het in haar statuten heette – ’de toenemende macht van Rome en van het ongeloof in ons Vaderland’ te keren. Omdat Rome moeilijk te keren bleek, had het bestuur al spoedig de koers verlegd naar het brengen van het evangelie aan personen aan de rand van de kerk, om vervolgens vanaf midden jaren zestig zich vooral te richtten op de ondersteuning van orthodoxe minderheden. Met dit laatste streefde de nepv hetzelfde doel na als latere Vereeniging van Vrienden der Waarheid (VVVW; 1865) en de Confessioneele Vereeniging (CV; 1868). ‘Evangelisatie’ was lange tijd in hoge mate een typisch hervormde, binnen-kerkelijke aangelegenheid.

De katholieken probeerden evenzeer hun positie te versterken, maar deden dat op een andere wijze. Waar bij de protestanten, en in dit geval dan vooral de hervormden, een synode weliswaar reglementen uitvaardigde, bleef er toch voor individuele gemeenten en leden veel ruimte over voor het zoeken (en vinden) van eigen wegen. De zojuist genoemde verenigingen (NEPV, VVW en CV) en de em, die ieder evangelisten in dienst hadden, werden door gewone kerkleden bestuurd en voerden elk hun eigen beleid, met eigen instructies voor hun evangelisten. Bij de katholieken werd, vrijwel vanaf het begin, veel sterker centraal gestuurd. Hij die de grenzen van het dekenaat Groningen-Assen en van de Martinusparochie bepaalde, Zwijsen, was ook degene die de Zusters van Liefde en Jezuïeten naar Groningen dirigeerde en toen de tijd rijp was het initiatief nam voor het bisschoppelijk mandement van 1868 over katholiek onderwijs. De titel van de bijdrage van Remery-Voskuil luidt niet voor niets ‘Zij volgden de regels’. Dat dit centraal aangestuurde offensief op de verdeelde protestanten indruk maakte, valt te begrijpen.

De eerste, in 1806 uitgevaardigde, nationale schoolwet was ontworpen om de eenheid der natie te bevorderen. Vandaar dat samenbindend leerdoel: ‘opleiding tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden’. Anders dan aan joodse zijde, waar men in die jaren vooral streefde naar integratie in de Nederlandse samenleving, leidde deze poging om de volksdelen bijeen te binden onder christenen tot verzet. Toen na het verlies van België de katholieken in het Zuiden gingen klagen over het in hun ogen godsdienstloze karakter van het lager onderwijs, stelde Willem ii in 1840 een con-fessioneel gemengde commissie in, waarvan de werkzaamheden uiteindelijk tot het Koninklijk Besluit van 1842 zouden leiden. Toen hij van die commissie vernam vreesde Hofstede de Groot – en velen met hem – het ergste: ‘de zachtaardige natie zal ten prooi vallen aan de verschrikkelijkste van alle kwalen – godsdiensthaat’.31 Toch bevorderden de confessionele conflicten op langere termijn juist de eenwording der natie. Het verzet tegen Rome deed nationale verenigingen ontstaan, zoals de EM en de NEPV, die niet slechts evangelisten her en der door het land zonden, maar ook hun leden op nationaal niveau in algemene vergaderingen bijeenbrachten.32 De in 1860 onder leiding van Groen van Prinsterer ontstane schoolvereniging heette niet voor niets Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs. In de bijdragen komt dit natievormende aspect van het christelijk onderwijs in al zijn facetten, ook door de oprichting van landelijke christelijke onderwijzersverenigingen, vrijwel niet aan de orde. Dat gebeurt wel in de bijdrage van Remery-Voskuil, zij het impliciet, namelijk waar zij schrijft over de onderwijsmethoden die voor het katholieke onderwijs werden ontwikkeld. Kinderen in verschillende delen van het land groeiden – meer dan bij de protestanten – op met dezelfde leerstof. Daarnaast kan gewezen worden op zo iets kleins als de zusters die naar Groningen werden gedirigeerd. Hoogstwaarschijnlijk zouden deze vrouwen in die tijd – toen er nauwelijks treinverbindingen waren – uit zichzelf nooit naar het verre Noorden getrokken zijn.

Het joodse bevolkingsdeel droeg aan dit proces van eenwording bij door te kiezen voor de openbare school. Eerst zestig jaar later kwam in die kring een reactie op gang. Godsdienstonderwijzers klaagden dat ‘duizenden’ kinderen die de openbare school bezochten nauwelijks de basiskennis van het joodse geloof bezaten, zodat zij ‘als heidenen rond[liepen]’. Nu herhaalde zich wat bijna een eeuw eerder aan christelijke zijde was gebeurd. Ondanks verzet uit joods-liberale en socialistische kringen tegen deze beweging werden in Amsterdam enkele joodse bijzondere scholen opgericht. Dankzij de intussen volledige financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs ging dat nu ook makkelijker. Toen na de Tweede Wereldoorlog het joodse leven met veel moeite werd opgebouwd ontstonden er opnieuw bijzondere joodse scholen, maar de klassieke joodse godsdienstonderwijzer overleefde uiteindelijk de grote vernietiging niet.

Een kwestie van geld en daarom (ook) van drukwerk en bijbaantjes

Meestal hadden degenen die hervormd godsdienstonderwijs volgden geen vrijheid om te kiezen voor een catechiseermeester/-es dan wel een predikant. Dit gold in het bijzonder voor kinderen op school, in weeshuizen of andere instellingen. Waarom volwassenen die lidmaat wensten te worden voor een godsdienstonderwijzer/-es kozen is minder duidelijk. Dat orthodoxe Stadjers voor Maatjes opteerden valt te begrijpen. In andere gevallen moet men gissen: was het traditie? was een predikant toch te deftig en gebruikte de uit het volk afkomstige catechiseermeesteres of -meester begrijpelijker taal? Uit het oogpunt van de kerkeraden en met name kerkvoogdijen in grote steden bezien was de keuze voor bedoelde functionarissen volstrekt logisch. In gevestigde dorpen, waar de bevolking niet zo talrijk was, maar de pastorie- en kosterijgoederen soms veel opbrachten, kon men volstaan met een predikant en daarnaast een koster-schoolmeester aan wie men eisen kon stellen op het gebied van godsdienstonderwijs, omdat men zelf geheel of gedeeltelijk zijn traktement betaalde. Hoogstens kon daar een conflict ontstaan met de overheid, zoals gebeurde in de provincie Groningen, waar nota bene Gedeputeerde Staten in 1858 burger-lijke gemeenten adviseerden om een deel van de inkomsten uit kosterijgoederen te claimen voor de bekostiging van verbeteringen die door de nieuwe schoolwet werden voorgeschreven.33 In steden als Groningen echter, waar de bevolking gestaag groeide, maar het aantal predikanten op het niveau van eeuwen her gefixeerd bleef, of in de toenmalige ‘ontwikkelingsgebieden’ in de provincie, waar eveneens van alle kanten (dikwijls arme) gezinnen of alleenstaanden naar toe trokken, moest men gewoon wel werken met catechiseermeesters/-essen. Dit laatste ook omdat de inzet van door het Rijk bekostigde hulppredikers in dergelijke situaties vrijwel niet meer mogelijk was, aangezien het enkele decennia bestaande overschot aan afgestudeerde theologen in de jaren vijftig snel afnam en eind jaren zestig zelfs omsloeg in een tekort. Kort gezegd: de hulpprediker moest wel opgevolgd worden door de bij Houtman opgevoerde ‘Domineer van turfland’.34

Godsdienstonderwijzers-evangelisten hadden met hulppredikers gemeen dat ze geen Doop of Avondmaal mochten bedienen, op contractbasis werkten en vaak (relatief) weinig verdienden. (Beide laatstgenoemde zaken golden trouwens tot in de twintigste eeuw ook voor de joodse collega's.) Aangezien de verenigingen waarbij ze in dienst waren geheel afhankelijk waren van particuliere giften, was het daar geen vetpot. Hulppredikers verwierven meestal na enkele jaren een predikantsplaats met een minstens tweemaal zo groot traktement en een bediening waaruit ze slechts in zeer uitzonderlijke gevallen ontzet konden worden. Evangelisten en catechiseermeesters hadden dit perspectief niet. Logisch dus dat ze er iets bij probeerden te verdienen, vooral door het schrijven en verkopen van allerlei boekjes of series traktaatjes. Van Kooij deed dat als evangelist, Maatjes nadat de Groninger kerkeraad hem een aantal vaste catechisaties had ontnomen; de door Houtman besproken P. Duijs publiceerde in de tijd dat hij een normale aanstelling bij de Hervormde Gemeente te Kampen had. De joodse godsdienstonderwijzer, die op het platteland niet kon leven van zijn kerntaak, zag zich eveneens genoodzaakt bij te verdienen: als voorzanger, prediker, secretaris van de joodse gemeente, ritueel slachter en soms ook als besnijder of schrijver van Torarollen. Zo kon hij op lokaal niveau uitgroeien tot de religieuze professional par excellence, oftewel ‘dorpsrebbe’. Lukte een dergelijke combinatie niet, dan was er altijd nog de handel.

Degenen die katholieke of christelijke scholen wilden stichten, stonden voor eenzelfde opgaaf als de hervormde beleidsmakers. Dergelijk onderwijs moest immers aanvankelijk geheel en later – tot 1920 – gedeeltelijk uit eigen middelen worden bekostigd. Remery-Voskuil laat zien wat dit voor de katholieke beleidsmakers, oftewel de bisschoppen, betekende en hoe zij, (aarts-)bisschop Zwijsen voorop, de uitdagingen die hier lagen het hoofd boden door het stichten van congregaties. Evenals bij de godsdienstonderwijzers en evangelisten bleven de kosten laag. Ze konden zelfs nog lager zijn omdat de zusters en broeders de gelofte van armoede en kuisheid hadden afgelegd en dus sober en zonder gezin leefden. Omdat zij zowel het gewone als het eigenlijke godsdienstonderwijs verzorgden, gold hier nog sterker dan bij hun protestantse pendanten – de ‘gewone’ en de speciale (godsdienst-)onderwijzers/-essen – het motto: veel waar voor weinig geld. Bij hen/haar geen beroeps-/belangenverenigingen zoals die in 1850 en 1855 door respectievelijk joodse en protestantse godsdienstonderwijzers waren opgericht. Daarbij had Zwijsen eveneens het gedrukte woord als inkomstenbron ontdekt. Wat de op diens aanwijzing in 1846 door de Fraters van Tilburg gestichte drukkerij uitgaf, vormde het begin van ‘een lawine van school- en leesboeken van fraters en broeders’ (Remery-Voskuil).

De jaren 1850-1950 de bloeitijd van de bijna-dominees en bijna-rabbijnen, fraters en zusters

De jaren 1850-1950 vormden de bloeiperiode van zowel de protestantse als de joodse godsdienstonderwijzer(es). Hetzelfde kan gezegd van de hier besproken katholieke congregaties. Het waren de jaren waarin het normaal werd dat ieder Nederlands kind lager onderwijs volgde en tevens de jaren waarin de kerkelijke instituten een enorme rol speelden in het leven van individuen. Na de Tweede Wereldoorlog liep dat tijdperk ten einde. De ‘Vaderlandse’ Hervormde Kerk moest haar droom om volkskerk te zijn opgeven en het effect van het bisschoppelijk mandement van 1954 betref-fende het lidmaatschap van katholieke organisaties viel in het niet bij dat van het onderwijsmandement van 1868.

Dit themanummer kan niet meer dan een eerste aanzet bieden voor nadere studie aangaande hen die ruim een eeuw een uiterst belangrijk aandeel hebben gehad in de godsdienstige opvoeding van het Nederlandse volk. Wie het doorneemt zal witte plekken op de kaart treffen. Een zo'n plek is zeker het leven en werk van catechiseermeesteressen/ godsdienstonderwijzeressen. Daarvoor is onderzoek nodig in de archieven van Commissies van toezicht op het godsdienstonderwijs in grotere steden. Wie de genoemde vrouwen wil beschrijven zal daarbij ook de rol moeten betrekken die vrouwen in andere vormen van onderwijs speelden, en dan met name het (zondags)bewaarschoolonderwijs. Publicaties als van Mineke (H.W.) van Essen kunnen daarbij hulp bieden.35


1 De aanduiding clerus minor betekent in dit verband niet dat genoemden ambtsdrager waren zoals de predikanten, ouderlingen en diakenen. G.J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in de tweede helft van de negentiende eeuw, Leiden 1995. J. de Niet, Ziekentroosters op de pastorale markt 1550-1880, Rotterdam 2006.

2 F.L. van ‘t Hooft, ‘Looman, Theodorus Matthijs’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, o.r.v. D. Nauta e.a., I, Kampen 1978, 141v. D. Bos, In dienst van het koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiende-eeuws Nederland, Amsterdam 1999, 74v.

3 C.J. van Dam e.a., De aloë bloeit, Amsterdam [1954].

4 Ingezonden brief H. Woltman, De Schatkamer 1919, 29. J.J. van Oosterzee, Practische Theologie. Een handboek voor jeugdige godgeleerden, II, Utrecht 1878, 209.

5 Stichtelijke verhandelingen over bijbelse stof, vaak als vervolgreeks.

6 Ook dat was Amsterdam. V: De kerk der hervorming in de negentiende eeuw. De strijd voor kerkherstel, Baarn 1978, 291, 326, 357, 373. Evenhuis maakt niet duidelijk dat Huisman, die in 1865 voorzitter werd, al in 1854 publiekelijk als catechiseermeester en als hervormd lidmaat had bedankt.

7 P.H. Hugenholtz Jr., Indrukken en herinneringen, Amsterdam 1904, 109, 165v.

8 In: Geloof en Vrijheid 34 (1900), 312-372, m.n. 314, 334, 358, 325.

9 E. Gerdes, Christelijke philanthropie in Nederland. Reisherinneringen, Nijmegen 1880, 256.

10 J.J. Kalma, Mensen in en om de Grote Kerk. Beelden uit de Leeuwarder kerkgeschiedenis, Drachten-Leeuwarden 1987, 161v., 231.

11 In: Historisch Tijdschrift GKN 22 (2011), 3-29, m.n. 17, 28, 25.

12 In 1851 werden 175 godsdienstonderwijzers (m/v) geteld. Classes waar er meer dan vijf werkten, waren: Amsterdam (38), Zutphen (14), Rotterdam (12), ’s-Gravenhage (11), Utrecht (11), Deventer (9), Leiden (9), Groningen (7), Meppel (6); Handelingen van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk (…) 1852, ’s-Gravenhage 1852, 223-225.

13 Gegevens betreffende de godsdienstige samenstelling in 1859 bij http://www.volkstellingen.nl. Verdere gegevens ontleend aan: U.G. Schilthuis Jz., Vereenigingen tot weldadigheid en inrigtingen ter bevordering van volksopvoeding en algemeen welzijn, bijzonder voor den minvermogenden stand, den 1 september 1850 te Groningen bestaande (…), Groningen 1850; E.J. Diest Lorgion, Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen II, Groningen 1857; J. Vree, ‘Petrus Hofstede de Groot. Een heet gemoed uit de tijd van de Camera Obscura’, in: Paul E. Werkman, Rolf E. van der Woude (red.), Bevlogen theologen. Geëngageerde predikanten in de negentiende en twintigste eeuw, Hilversum 2012, 35-62, en ‘De invloed van de Afscheiding op hervormd Groningen (Stad en Omme-landen) in de eerste kwarteeuw na haar ontstaan’, in: G. Harinck, M. te Velde (red.), 175 jaar Afscheiding van 1834, Barneveld 2012, 47-78.

14 Zondagsscholen waren oorspronkelijk bestemd voor analfabete personen en schoolverlaters, die de bijbel leerden lezen. Vooral na 1860 ontstonden de later zo bekende scholen voor jongere kinderen.

15 Rapport Commissie van toezigt, 9 febr. 1859. Zie verder de notulen en ingekomen stukken van de brede en bijzondere kerkeraad in de jaren 1848-1860; Archief Kerkenraad van de Hervormde Gemeente te Groningen, 1568-1999, 11, 12, 21, 22, 52-54; RHC Groninger archieven te Groningen. Nadere verantwoording van de gebruikte stukken volgt in een komende publicatie over de Groninger godgeleerden.

16 Hand. Syn.Herv. Kerk 1859, 132.

17 Evenals ‘hulpherder’ was ‘stadszendeling’ een door Hofstede de Groot gebe-zigde aanduiding; zie zijn ‘Voorberigt’, in: [G. Orme,] Roger Miller. Leven en werken van een stads-zen-deling in Londen, Arnhem 1856, (III)-IV. Zie voor de in 1838 opgerichte Vrouwen-Vereeniging te Groningen tot bevordering van werkzaamheid en welstand onder de geringere volksklasse de literatuur bij n. {13}.

18 Hand. Syn. Herv. Kerk 1852, 220.

19 J. Vree, ‘Onze Pater’ Fredericus Stephanus Kraaijvanger ofm. Van Groninger verloren zoon tot postuum protestants godgeleerde (1855-1943)’, DNK 73 (dec. 2010), 1-25.

20 Zie voor evangelisten in het algemeen en H. Driesman en F. van Kooij in het bijzonder: Mink, Op het tweede plan, m.n. 130-150, 233, 242v. Verder: L. Engberts, ‘“De kapel straalde iets warms uit …” De geschiedenis van een levende gemeenschap in Assen’, in: H.C. Endedijk, J. Vree (red.), ‘Niet een handvol, maar een land vol’ Twee eeuwen protestantse kerkbouw in de Nederlandse ruimte, Zoetermeer 2002, 117-144, m.n. 123; P.L.J. Wapenaar, ‘H.W. Spiering: een bekende en onbekende vrouw uit Tiel’, DNK 59 (dec. 2003), 20-32.

21 E.O. van der Werff, ‘De rooms-katholieke parochies in Groningen in de negentiende en twintigste eeuw’, in: G. van Halsema Thz. e.a. (red.), Geloven in Groningen. Capita selecta uit de geloofsgeschiedenis van een stad, Kampen 1990, 232-248; J.W.M. Peijnenburg, Joannes Zwijsen, bisschop, 1794-1877, Tilburg 1996, m.n. 75; R.C.M. van Glansbeek, ‘Geschiedenis’, in: E.O. van der Werff, A. Hilhorst (red.), Van volkskerk tot kathedraal. De St.-Jozefkerk in Groningen, Groningen 2012, 11-30.

22 Opmerkelijk is dat het KB van 1842 betreffende g.o. op school anders dan bij de hervormde synode niet ter sprake is geweest bij de lutherse; Overzigt wegens de handelingen der evangelisch lutherse synode. 1819-1843, Amsterdam 1844, 263-294.

23 Volgens de telling van 1859 woonden er verder in Groningen vijf remonstranten, negen ‘herstelde’ (orthodoxe) lutheranen, drie ‘oud-roomschen’, vijf Portugese joden en drie slechts personen die bij geen enkele categorie in te delen waren.

24 W.J. van Bekkum, E. Schut, ‘De Joodse Gemeente van Groningen’, in: Van Halsema (red.), Geloven in Groningen, 157-181. Zie voor de eerdere overgang van de families I.B. de Beer en D.M. Kan: De joodse inwoners van de stad Groningen en omstreken 1549-1945 en hun begraafplaatsen aldaar I (1549-1870), [Groningen] 2001, 113.

25 S.J. van Ronkel, Leiddraad bij het godsdienstig Israëlitisch onderwijs, ten dienste der scholen en tot huiselijk gebruik, Groningen 1845.

26 S. van der Poel, Joodse stadjers. De joodse gemeenschap in de stad Groningen 1796-1945, diss. Groningen, Assen 2004, m.n. 48-53. J. Vree, ‘“In kerk, huis, school en staat het christendom.” P. Hofstede de Groot en de opvoeding van de Nederlandse natie’, in: J. de Bruijn e.a. (red.), Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhoudingen tussen kerken en staat 1796-1996, Zoetermeer 1998, 251-292, m.n. 277V.

27 Herderlijke brieven 1853-2003. De aartsbisschop en de bisschoppen van Nederland aan de hun toevertrouwde geloovigen, Nijmegen (KDC) 2009 [DVD-ROM].

28 Zie voor de doopsgezinde catechese in deze periode: A.R. van Wijk, ‘Metamorfosen in het doopsgezind ei-gene. Twee eeuwen identiteit voorgehouden aan jongeren (1812-2012)’, Doopsgezinde Bijdragen n.r. 38 (2012), 111-130.

29 J. Vree, ‘Drie formulieren van Enigheid’, in: G. Harinck, H. Paul, B. Wallet (red.), Het gereformeerde geheugen. Protestantse herinneringsculturen in Nederland, 1850-2000, Amsterdam 2009, 118-129.

30 A. Jarlert, ‘Introduction’, in: A. Jarlert (ed.), Piety and Modernity. The dynamics of religious reform in church, state and society in Northern Europe, 1780-1920, Leuven 2012, 1-24, m.n. 23. Voor Nederland droegen F.A. van Lieburg en P.J. Margry bij. Olaf Blaschke (Hg.), Konfessionen im Konflikt. Deutschland zwischen 1800 und 1970: ein zweites konfessionelles Zeitalter, Göttingen 2002. Zie ook L. Winkeler, ‘Van “dwalenden in het geloof” tot “pelgrims naar de Una Sancta”. Katholiek bekeringswerk in Nederland in de 20e eeuw’, in: M. Derks, P. Nissen, J. de Raat (red.), Het licht gezien: bekeringen tot het katholicisme in de twintigste eeuw, Hilversum 2000, 37-55.

31 Vree, ‘In kerk, huis, school en staat het christendom’, 256.

32 Zie Dick Kuiper, Jasper Vree (red.), Het liep op rolletjes. De eenwording van protestants-christelijk Nederland per rail 1839-1939, Zoetermeer 2007

33 Zie o.a. [L.G. Pareau e.a.], Missive van eenige heeren predikanten in de provincie Groningen aan de H.H. Gedeputeerde Staten dier provincie, betreffende de inkomsten der kosterij-goederen, in verband met de tegenwoordige scholen van lager onderwijs, Groningen 1859.

34 J. Vree, ‘Overschot op de Nederlandse kandidatenmarkt: een bron van overzeese predikanten, hulp-predikers, enz. (1829-1872)’, DNK 66 (juli 2007), 17-52.

35 Zie o.a. haar proefschrift Onderwijzeressen in niemandsland. Vrouwen in opvoeding en onderwijs, Nijkerk 1985.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

DNK | 124 Pagina's

Ten inleiding

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

DNK | 124 Pagina's