Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tot zedelijke en stoffelijke verheffing onzer landgenooten in den vreemde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tot zedelijke en stoffelijke verheffing onzer landgenooten in den vreemde

De diasporamissie van de Nederlandse kapucijnen in het Ruhrgebied, 1904-1934

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een beweeglijk religieus instituut

Op 20 april 1982 vond in het nog steeds bestaande Tilburgse kapucijnenklooster een feestelijke viering plaats om te herdenken dat precies honderd jaar tevoren bekend werd dat er een Nederlandse kapucijnenprovincie zou worden opgericht. Die bekendmaking op 20 april 1882 geschiedde in de refter van het ook nog steeds bestaande kapucijnenklooster aan de Ossenmarkt in Antwerpen en wel middels voorlezing van een decreet, dat op 27 maart 1882 was ondertekend door de toenmalige generale overste van de orde in Rome, Aegidius van Cortona. In dat decreet stond ook dat de nieuwe provincie zou worden toegewijd aan de Allerheiligste Drievuldigheid. Voor de viering van het jubileum in 1982 waren ruim 170 gasten naar Tilburg gekomen, uiteraard vooral kapucijnen, maar ook enkele franciscanen en conventuelen.1 Samen met de minderbroeders-franciscanen en de minderbroeders-conventuelen vormen de minderbroeders-kapucijnen de zogenoemde eerste orde binnen de rijkgeschakeerde franciscaanse familie die zich inmiddels over heel de wereld heeft vertakt.2 Voor de volkse en volksnabije kapucijnen, die in de volksmond vanouds de ‘blote-voeten-paters’ worden genoemd, geldt (en daarin onderscheiden zij zich van de franciscanen en de conventuelen) dat zij in hun leven en werken geacht worden zich te gedragen als ‘een soort nomaden, die op een bepaald moment ergens hun tent opslaan om vooral de minderbedeelden aldaar pastoraal en sociaal van dienst te zijn, maar die na verloop van tijd die tent ook weer afbreken en verder trekken naar waar hun hulp nodig is.’3 Niet de ‘stabilitas loci’ is hun levensideaal, maar de ‘mobilitas loci’. Daarom moeten zij zich, getuige een uitspraak van een voormalige generale overste, Pacificus van Sejano ook beschouwen als een vliegende brigade, een ‘milizie volanti’4, met dien verstande dat hun actie, dat wil zeggen hun apostolaat altijd verbonden moet blijven met contemplatie of beschouwing. Actie en contemplatie vormen de twee pijlers waarop het kapucijnenleven, een ‘vita mixta’ gestoeld is. Dat die combinatie van doelstellingen niet altijd zo gemakkelijk te realiseren valt, blijkt uit het nu volgende artikel.

Sedert 1585 zijn de kapucijnen, die in het tweede kwart van de zestiende eeuw zijn ontstaan in Midden-Italië, ook in de Nederlanden gevestigd, zij het dat zij ten tijde van de Franse Revolutie, het Napoleontisch bewind en het Verenigd Koninkrijk van Willem I alle zeilen hebben moeten bijzetten om te kunnen overleven.5 Uiteindelijk bleven slechts twee kloosters over: in Brugge in België en in Velp bij Grave in Noord-Brabant. Vanuit die beide vestigingen vond na 1830/’35 een herleving van het kapucijner ordeleven plaats. Daaruit kwam in 1857 de Belgisch-Nederlandse provincie voort. Belgen en Nederlanders bleken op den duur echter maar moeilijk door één deur te kunnen en dat leidde tot een weinig vreedzaam uiteengaan van Noord en Zuid dat op 20 april 1882 definitief werd. Doch aan de scheidingsperikelen werd tijdens de feestelijkheden op die twintigste april 1982 maar weinig aandacht geschonken. Er werd vooral stilgestaan bij de actuele betekenis van het aan Franciscus van Assisi (1182-1226) ontleende serafijnse levensideaal en hoe de kapucijnen hieraan op hun weg naar het derde millennium uitdrukking konden geven, wel wetende dat dit een moeilijke opgave was voor het steeds kleiner wordend aantal broeders. De vergrijzing en het ontbreken van voldoende nieuwe aanwas eisten namelijk steeds meer hun tol. Die broeders konden echter moed en vooral inspiratie putten uit hetgeen de in totaal 1787 paters en lekenbroeders die tussen 1882 en 1982 de Nederlandse provincie hadden gevormd,6 in en buiten Nederland voor kerk en samenleving hadden betekend dankzij een groot aantal zeer uiteenlopende werkzaamheden.

Van enkele van die werkzaamheden werd verslag gedaan in een speciale aflevering van het ordetijdschrift Met kap en koord dat bij gelegenheid van het jubileum verscheen. Dit themanummer, getiteld Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Nederlandse kapucijnen7, bevat onder meer de bijdrage ‘Onder de rook van het Ruhrgebied’.8 Gentilis van Loon9 beschrijft hierin de deels pastorale, deels sociale activiteiten die tussen 1904 en 1934 vanuit het kapucijnenklooster in Babberich bij Oud-Zevenaar werden ondernomen ten behoeve van de katholieke Nederlandse arbeiders in het Duitse Ruhrgebied. Omdat de kapucijnen dit apostolaat niet alleen aankonden, sloten vanaf 1908 leden van drie andere in Nederland gevestigde religieuze instituten zich bij hen aan: de franciscanen, de conventuelen en de (geschoeide) karmelieten. Het Ruhrgebied werd nu in vier districten of regio's verdeeld. Daarbij bleef Babberich de uitvalsbasis voor de kapucijnen, terwijl de franciscanen, de conventuelen en de karmelieten ieder een eigen Nederlands klooster als centrum voor hun aandeel in het ‘Duitse werk’ aanwezen. Kort voordien, in 1907, was er in Nederland zelf ook al een soort overkoepelende ‘thuisfront’-organisatie opgericht: het ‘St. Jozefcomité, Centraal-comité tot behartiging der belangen van de R.K. Nederlanders in Duitschland’. Waar de leden van de vier genoemde orden zich vooral richtten op de Nederlandse arbeiders in Duitsland, trachtte dit comité die arbeiders al te bereiken voordat zij naar Duitsland vertrokken. Dat gebeurde vanuit een groot aantal plaatselijke ‘correspondentschappen’, die door het Centraal-comité aangestuurd werden.

Zowel de vertegenwoordigers van dit comité als de betrokken paters spraken in verband met hun activiteiten in het Ruhrgebied van ‘missiewerk’. De kapucijnen onder hen noemden zichzelf ook ‘missionarissen’. Maar hun doelgroep werd niet gevormd door mensen die nog nooit met het christendom in aanraking waren gekomen. Het waren katholieken die van de kerk vervreemd waren geraakt, omdat zij op hun woon- en werkplek niet in hun eigen taal aangesproken werden en zich daardoor in feite in een soort diasporasituatie bevonden.10 Het ging die missionarissen dan ook niet om bekering en kerkplanting, maar om geloofsherstel en geloofsverdieping en wel door middel van een aantal specifieke zielzorgactiviteiten, ondersteund door sociale en ook culturele initiatieven. Het is enigszins merkwaardig dat Gentilis al deze activiteiten in zijn bijdrage niet als zodanig benoemt en ook niet spreekt van het ‘Duitse (missie)werk’ van de Nederlandse kapucijnen. Het lijkt erop dat hij zich, zelfs achteraf, niet heeft willen mengen in een discussie die eigenlijk al vanaf het begin van de twintigste eeuw binnen de orde speelde. Daarbij ging het om de vraag voor welk soort werkzaamheden de kapucijnen zich juist als ‘milizie volanti’ en recht doende aan het ‘vita mixta’-concept beschikbaar moesten stellen gezien de twee documenten die voor de orde richtinggevend waren: de Regel en het Testament van Franciscus, respectievelijk uit 1221/’23 en 1226. Voor Gerard Wentholt11, een ordegenoot van Gentilis, was dat ten aanzien van het Duitse werk geen vraag. In zijn in 1984 verdedigde proefschrift Een arbeidersbeweging en haar priesters omschreef hij de Duitse missie als een ‘sociaal werk’ dat volledig paste bij de spiritualiteit van de kapucijnen, die zich immers bij voorkeur inzetten voor ‘de onaanzienlijken’. Wentholt heeft overigens geen eigen onderzoek gedaan naar het Duitse werk12, maar zich voor zijn evaluatieve reconstructie uitsluitend gebaseerd op de strekking van de zo juist genoemde bijdrage van Gentilis. Uit die bijdrage kan overigens niet afgeleid worden welke bronnen Gentilis heeft gebruikt. Zijn opstel bevat geen notenapparaat.

In het onderhavige artikel, gebaseerd op een drietal kapucijner archiefbestanden13, wordt het ‘Nederlandsch-Duitsche missiewerk’14 in meerdere opzichten in een breder kader geplaatst dan Gentilis in zijn ‘Onder de rook van het Ruhrgebied’ heeft gedaan. Dat maakt het mogelijk expliciet in te gaan op de vraag of en in hoeverre dit werk past in het profiel dat in elk geval een aantal Nederlandse kapucijnen in de eerste helft van de twintigste eeuw heeft willen uitdragen. Daartoe behoorden zeker de in totaal acht kapucijnen die tussen 1904 en 1934 voor kortere of langere tijd rechtstreeks bij het Duitse werk betrokken zijn geweest.

De behoefte aan een natiegebonden kerkelijk leven in het Ruhrgebied

‘Der Weg in die Moderne’ lijkt een juiste typering voor de richting die het Duitse Keizerrijk na 1871 insloeg.15 Een van de gebieden waar die modernisering van de samenleving door industrialisatie en urbanisatie het sterkst aan de dag trad, maar ook met de nodige culturele en sociale botsingen gepaard ging, was het Ruhrgebied, honderd tot honderdvijftig kilometer ten oosten van Nederland. Grootindustriëlen als Thysse, Haniel, Hoesch en Krupp schiepen hier in het laatste kwart van de negentiende eeuw met hun steenkolenmijnen, hoogovens, staal- en cokesfabrieken een enorm potentieel aan werkgelegenheid waar arbeiders uit heel Europa op af kwamen. Het gebied werd met die toevloed van immigranten een smeltkroes van nationaliteiten. Zo werkten er in 1900 al meer dan 150.000 Nederlanders in deze regio. Deels waren dat seizoenarbeiders: grondwerkers, leemgravers op de steenovens, mannen in de bouw en ook landarbeiders. Zij kwamen elk jaar in maart/april en vertrokken weer in oktober. Maar het merendeel van hen koos er voor een permanent verblijf en werkte in de mijnen of de ijzerindustrie rond Essen, Bochum en Oberhausen of in de binnenhavens van Duisburg, Ruhrort en Homberg. Daar waren de lonen hoog. Dat de leefomstandigheden in die snel groeiende steden weinig florissant waren, werd door de betrokken arbeiders op de koop toe genomen. Velen van hen woonden in huurkazernes, woonbarakken of primitief ingerichte kosthuizen zonder veel privacy.16 De gevestigde kerken ter plekke slaagden er onder meer vanwege het taalprobleem niet in een brug te slaan naar die grote verscheidenheid aan immigranten die daardoor geestelijk steeds meer ontheemd raakten. Een gevolg daarvan was dat kerken in de verschillende ‘moederlanden’ zich, deels op initiatief van arbeiders in het Ruhrgebied zelf, gingen inzetten voor de geestelijke verzorging in dit gebied. Zo was al in 1893 in Dortmund en wat later ook in Essen sprake van een gestructureerde rooms-katholieke Polenzielzorg die vanuit Polen zelf was opgezet.17 Vijf jaar later ontstond in Duisburg vanwege de Gereformeerde Kerken in Nederland een gereformeerde kerkelijke gemeente onder leiding van een eigen Nederlandse voorganger. In 1902 werd een tweede gemeente gevormd in Ruhrort. Vanaf 1904 was ook de Nederlandse Hervormde Kerk in deze beide plaatsen actief. De katholieke Kerk in Nederland kon nu niet meer achterblijven, al lag het initiatief ook in dit geval in het Ruhrgebied zelf.

Het was de uit Amsterdam afkomstige Frans Boersma die in het voorjaar van 1904 vanuit Mülheim-Styrum contact opnam met de rector van de Sint Jozefgezellen in de hoofdstad, G.J.F. Stoffels, en hem vroeg een priester naar Styrum te sturen om leiding te geven aan de daar al eerder opgerichte Sint Jozefvereniging. Het bestuur van die belangenvereniging voor katholieke arbeiders slaagde er namelijk niet in verbeteringen aan te brengen in ‘de verpestende situatie’, waaraan die arbeiders voortdurend waren blootgesteld. Debet hieraan waren volgens Boersma vooral het socialisme, de onzedelijkheid en het drankmisbruik. Rector Stoffels stelde zich vervolgens in verbinding met de aartsbisschop van Utrecht, mgr. Henricus van de Wetering (1895-1929). Die vond ook dat actie geboden was. Voor de uitvoering van een en ander deed hij een beroep op de provinciale overste van de kapucijnen, Pacificus van Uden18, omdat diens orde over een klooster beschikte in Babberich. Vanuit dat dorp was het Ruhrgebied per trein binnen anderhalf uur bereikbaar.19 In overleg met de huisoverste van Babberich, Dionysius van Tilburg werd de nog jonge pater Innocentius van Zwolle, die sinds juni 1903 in Babberich werkzaam was als predikant en assistentiepater, aangewezen om in Styrum poolshoogte te gaan nemen.20 Voordat Innocentius naar Styrum afreisde, liet hij zich eerst in Babberich bijpraten door een van de bestuursleden van de Sint Jozefvereniging aldaar. Die vereniging stelde zich ten doel ‘die sittliche und soziale Hebung des Arbeiterstandes’.21 Aldus luidde althans de omschrijving in het op 26 april 1903 door de burgemeester van Oberhausen goedgekeurde statuut.

De werkmethode van pater Innocentius Innocentius behoefde in Styrum dus niet blanco te beginnen; hij kon gebruik maken van de mogelijkheden die de Sint Jozefvereniging ter plaatse bood. Belangrijker was dat de pastoor van Styrum, W. Baursch de komst van een Nederlandse priester toejuichte en zich zelfs bereid had verklaard die priester huisvesting te bieden in zijn pastorie. En dus toog Innocentius op zaterdag 1 oktober 1904 voor het eerst naar Styrum. Na overleg met de pastoor bracht hij die zaterdag een aantal uren door in de biechtstoel van diens kerk om in het Nederlands biecht te horen. Op zondagmiddag ging hij in diezelfde kerk voor in een lof (‘Andacht’) met een Nederlandse preek. Aansluitend was er een ledenvergadering van de Sint Jozefvereniging in de bovenzaal van een plaatselijke ‘Wirtschaft’. Innocentius hield er een vlammende toespraak waarvoor hij als motto had gekozen het aan paus Leo XIII ontleende woord: ‘Broeders Verenigt U, want in Vereeniging ligt Uw Kracht!’ Zo hoopte hij het ledental van de kwakkelende vereniging te vergroten. Met datzelfde doel deed hij op maandag nog een aantal huisbezoeken. Vervolgens reisde hij weer terug naar Babberich. Anders dan de gereformeerden en hervormden die de kerkbetrokkenheid van de Nederlandse arbeiders in het Ruhrgebied wilden verhogen door middel van eigen gemeentevorming, koos Innocentius voor een verenigingsstructuur die op termijn ingepast kon worden in de alom aanwezige Duitse parochieorganisatie. Dat was ook wel nodig. De katholieke pastoors in het Ruhrgebied waren namelijk als de dood voor het ontstaan van een soort parochie binnen de (bestaande) parochies. Innocentius en zijn latere collegae hebben dan ook alles gedaan om een beeldvorming in die richting tegen te gaan. ‘Katholieke Hollandsche Vereenigingen’ moesten de bedding vormen van waaruit gewerkt werd aan ‘godsdienst, zedelijkheid en matigheid’, waardoor ongetwijfeld ook de zondagse kerkgang werd bevorderd. Via die verenigingen moest ook een brug geslagen worden naar het katholieke Duitse verenigingsleven, met name de ‘Christliche Gewerkschaften’. Hiermee werd in Mülheim-Styrum begonnen. Daartoe werd de bestaande Sint Jozefvereniging door Innocentius na enkele maanden in meer kerkelijke richting ‘omgebouwd’. Dat impliceerde onder meer dat de ‘pater’ als ‘geestelijk adviseur’ uiteindelijk verantwoordelijk werd voor het reilen en zeilen van de vereniging. Tijdens de maandelijkse ledenvergaderingen verzorgde hij een geestelijk woordje. Ook kon-digde hij aan wanneer er een zogenoemde ‘communiedag’ was: een algemene of gemeenschappelijke communieviering waaraan zoveel mogelijk katholieke arbeiders moesten deelnemen. Verder zorgde hij voor de oprichting van een leesbibliotheek met uiteraard een aantal goed-katholieke boeken en een toneelvereniging, die ‘Ons Genoegen’ heette. Minstens zo belangrijk was dat er, mede dankzij subsidies vanuit Nederland, een verenigingsvaandel kon worden aangeschaft met daarop een afbeelding van de Heilige Jozef, dat op 14 mei 1906 feestelijk werd ingewijd. Aansluitend vond van maandag 15 tot zondag 21 mei 1906 in de kerk van Styrum de eerste Nederlandse (volks)missie plaats. Innocentius hield er elke avond een preek en besteedde overdag veel tijd aan het afleggen van huisbezoek zowel bij leden als niet-leden van de Sint Jozefvereniging. De missie werd afgesloten met een algemene communie op zondag 21 mei. Daarna was er nog een feestavond.22

De werkmethode zoals toegepast in Styrum werd al heel snel ook elders in het Ruhrgebied bekend. Maar voor een toepassing daar moest aan twee voorwaarden worden voldaan: er moest een vereniging worden opgericht en de initiatiefnemers moesten zich verzekerd weten van de medewerking van de plaatselijke pastoor. En dat laatste was niet altijd het geval. Zo was al op 29 oktober 1905 in het bij Oberhausen gelegen Sterkrade, formeel buiten Innocentius om, een Sint Jozefvereniging opgericht, maar bleef de plaatselijke parochiekerk voorlopig nog voor hem verboden terrein, omdat de pastoor ‘geen vreemde eenden in zijn bijt’ wilde. Pas onder diens opvolger kon Innocentius in Sterkrade op eenzelfde manier te werk gaan als in Styrum.23 Beter trof hij het in Duisburg. Medio oktober 1905 stelde de plaatselijke deken zijn kerk al beschikbaar voor een (Hollandse) volksmissie die van 29 oktober tot 5 november onder leiding van Innocentius werd gehouden. Aansluitend volgde de oprichting van een Sint Jozefvereniging, waarvoor zich al meteen 214 Nederlanders aanmeldden. De vereniging stelde zich ten doel ‘de godsdienstige belangen der Hollanders te bevorderen, hen te grondvesten in een degelijk godsdienstig leven en hen te beveiligen tegen socialistische dwalingen en anti-christelijke invloeden. Politiek blijft uitgesloten.’24 Juist zoals in Styrum en Sterkrade kreeg Innocentius in Duisburg de status van ‘geestelijk adviseur’, maar dan wel met de bevoegdheden die in het Duitse verenigingswezen de ‘Geistlicher Präses’ of ‘Arbeiterpräses’ bezat. Dat betekende dat hij de vergaderingen leidde en bij conflicten als scheidsrechter optrad. Ook kon hij, indien nodig, besluiten van het bestuur nietig verklaren. Gezien de uitgestrektheid van Duisburg werden er in die stad op zijn voorstel wijkcommissarissen aangesteld die ook als propagandisten optraden. Zij wisten onder meer te bereiken dat er in Duisburg als onderafdeling van de Sint Jozefvereniging een aparte zangvereniging werd opgericht. Deze ‘Zang-Vereeniging St. Innocentius’ trad ook op feestavonden van de andere Sint Jozefverenigingen op. En dan was er nog Oberhausen. Daar kwamen de problemen niet van de plaatselijke clerus, maar van de Nederlandse arbeiders zelf. Die voelden aanvankelijk weinig voor de oprichting van een Sint Jozefvereniging. Innocentius moest in 1906 dan ook niet minder dan vier propagandabijeenkomsten bij-eenroepen voordat statuten voor zo'n vereniging konden worden opgemaakt. Vervolgens duurde het nog tot 26 juli 1908, voordat een eigen vaandel, symbool van de levensvatbaarheid van een ver-eniging, kon worden ingewijd.25

Met de leiding over vier Sint Jozefverenigingen: in Mülheim-Styrum (160 leden), Sterkrade ( 170 leden), Duisburg ( 400 leden) en Oberhausen (60 leden) had Innocentius vanaf 1907 geen gelegenheid meer om zijn werkterrein nog verder uit te breiden. Het zwaartepunt van zijn activiteiten lag namelijk vooral in de weekenden. Dan verbleef hij bij toerbeurt bij elk van de vier verenigingen om er biecht te horen, te preken, op huisbezoek te gaan, viermaal per jaar een algemene communie te verzorgen en bestuurs- en/of ledenvergaderingen te leiden. En dan waren er nog de verbroken contacten met thuis die hij voor een aantal arbeiders moest herstellen en de ontspoorde huwelijken die hij ‘in orde’ moest maken. ‘Voor één man blijft het paardenwerk’, liet hij zich wel eens ontvallen.26 Bovendien moest hij ook nog de nodige tijd investeren in het scheppen van een goede verstandhouding met de plaatselijke geestelijkheid alsmede met de leiding van de twee bisdommen waarin hij werkte: Keulen en Munster. Met de aartsbisschop van Keulen, kardinaal Anton Fischer (1902-1912), die bevriend was met zijn Utrechtse ambtgenoot Van de Wetering, was dat geen probleem. Die vond ook dat Nederlandse arbeiders door Nederlandse priesters bijgestaan moesten worden. Maar zijn collega in Munster, bisschop Hermann Dingelstad (1889-1911) bleef vooralsnog bezwaren houden tegen de aanwezigheid van Nederlandse priesters in zijn diocees. Mede daarom kreeg Innocentius vanaf eind 1907 assistentie van een medebroeder, Apollinaris van Mönchen-Gladbach, Duitser van geboorte, maar lid van de Nederlandse kapucijnenprovincie.27 Mogelijk kon hij de bisschop van Munster gunstiger stemmen. Maar omdat Apollinaris niet kon samenwerken met Innocentius, moest hij na een tweetal jaren plaats maken voor een andere kapucijn: Henricus van Alphen, een minstens even gedreven ‘volksman’ als Innocentius zelf.28 In maart 1910 werd nog een derde kapucijn voor het Duitse werk benoemd: Prosper van Liederholthuis.29 Die bleek echter voor dit type missiewerk minder geschikt en werd nog datzelfde jaar opgevolgd door Cherubinus van Grave.30 Mede dankzij deze personele versterking konden nieuwe Sint Jozefverenigingen worden gesticht in Essen, Hochheide, Marxloh, Beeck en Essen-West. Daarbij werd de werkmethode die in 1904/’05 door Innocentius van Zwolle in Styrum was geïntroduceerd, door zijn collegae overgenomen. Innocentius zelf moest overigens in juli 1911 om gezondheidsredenen ontslag nemen. Hij werd toen opgevolgd door Rudolphus van Netersel.31 De leiding van de Nederlandse kapucijnenprovincie had het inmiddels noodzakelijk gevonden een Reglement voor onze missionarissen in Duitschland op te stellen. Voor de betrokken missionarissen betekende dit een minder strenge dagorde (‘observantie’), wanneer zij op hun thuisbasis: het klooster in Babberich verbleven. Zo behoefden zij in de nacht vóór en ná hun vertrek naar Duitsland het zogenoemde nachtkoor niet bij te wonen en waren zij ook van enkele andere verplichtingen inzake het kloosterlijke koorgebed vrijgesteld. In Duitsland zelf mochten zij, vooral in de wintermaanden, schoenen in plaats van open sandalen dragen.32

Versterking van het Duitse werk vanuit Nederland

Inmiddels was de Nederlandse bisschoppenvergadering tot de overtuiging gekomen dat het Duitse werk ook en misschien wel op de eerste plaats een verantwoordelijkheid was van de bisschoppen in Nederland zelf en niet aan één orde moest worden overgelaten. Mogelijk zijn zij in hun meningsvorming beïnvloed door een tweetal artikelen in het door mr. P.J.M. Aalberse (1871-1948) uitgegeven Katholiek Sociaal Weekblad van de Katholieke Sociale Actie (ksa) uit maart 1907, die gewijd waren aan de ‘Nederlandsche arbeiders in het buitenland’. Hierin werd verwezen naar bisschoppelijke initiatieven in Frankrijk en Italië die bedoeld waren om niet alleen de stoffelijke, maar ook de godsdienstige en zedelijke belangen te behartigen van arbeiders die elders werk waren gaan zoeken. Voorts werd hierin ook beklemtoond dat in Nederland zelf al gewerkt moest worden aan de opbouw van een krachtig katholiek verenigingsleven met patronaten, toneel- en zangverenigingen alsmede bonden zoals het Kruisverbond waarin de drankbestrijding een speerpunt van beleid vormde. Wanneer leden van die verenigingen vervolgens in Duitsland gingen werken, zouden zij er sneller toe overgaan ook daar dergelijke verenigingen op te richten.33 Onder verantwoordelijkheid van diezelfde KSA was kort voordien ook al een brochure uitgebracht, getiteld Bescherming van Nederlandsche arbeiders in het Buitenland. Daarin werd de oprichting van een ‘Centraal Bureau voor sociale actie onder de Hollandse arbeiders in Duitsland’ bepleit. Op initiatief van de Bossche bisschop Wilhelmus van de Ven (1892-1919) had vervolgens op 2 februari 1907 een bijeenkomst plaatsgevonden van enkele priesters uit dat bisdom onder leiding van pastoor C. Prinsen uit ‘s-Hertogenbosch, waaraan ook werd deelgenomen door Innocentius van Zwolle.34 Al of niet op hun verzoek stelde hij een Rapport voor een Program van Actie ten behoeve der Hollandsche Arbeiders in Duitschland samen. Daarin bepleitte hij allereerst een mentaliteitsverandering: Arbeiders moesten al vóór hun vertrek naar Duitsland doordrongen zijn van het belang van een goed opgebouwd katholiek verenigingsleven. Via een lidmaatschap van een Nederlandse Sint Jozefvereniging, die kon fungeren als ‘een voorbereidende oefenschool’ werd vervolgens de drempel verlaagd naar een lidmaatschap van een op zijn minst christelijke (lees: interconfessionele), maar indien mogelijk katholieke, Duitse Arbeiterverein of Gewerkschaft. Het lidmaatschap daarvan was op den duur van groot belang voor wie economisch echt aan Duitsland gebonden was.35 Innocentius was eigenlijk geen voorstander van een in Nederland opgericht Centraal Bureau. Maar als het er toch zou moeten komen, dan zou dat volgens hem door de betrokken missionarissen zelf moeten worden opgericht en in stand gehouden. Maar dat was niet het standpunt van het Nederlands episcopaat.

Op 28 mei 1907 besloten de Nederlandse bisschoppen onder leiding van aartsbisschop Van de Wetering tot oprichting van een Centraal Bureau en daarbij, waarschijnlijk op verzoek van de bisschop Josephus Drehmanns (1900-1913) van Roermond, gebruik te maken van Nederlandse paters-redemptoristen, die de voorbije jaren in het Essener-Bezirk ook ‘holländische Gottesdienste’ hadden verzorgd. Waarom Drehmanns vervolgens contact opnam met de provinciale overste van de Duitse redemptoristen, Adr. Brors, is niet geheel duidelijk. Mogelijk was dat omdat de Duitse redemptoristen veel volksmissies gaven in het Rijnland en goede betrekkingen onderhielden met de pastoors ter plaatse.36 Pater Innocentius, die allesbehalve een vriend was van de redemptoristen (‘De Redemptoristen zijn vlegels.’), slaagde er echter met enige moeite in ‘het Redemptoristengevaar’ waarmee hij naar eigen zeggen al eerder in het Ruhrgebied te maken had gekregen af te wenden.37 Maar ‘een Centraal-comité tot behartiging der belangen van de r.k. Nederlanders in Duitschland’ kwam er wel. Het werd op 12 december 1907 officieel opgericht en kwam onder voorzitterschap te staan van de al genoemde pastoor Prinsen. De vijf Nederlandse bisdommen hadden ieder één zetel in dit comité. De betrokken bisschoppen verklaarden zich bereid het comité moreel en financieel te steunen. Het stelde zich onder meer ten doel te zorgen voor goede kosthuizen in het Ruhrgebied; de oprichting van plaatselijke Sint Jozefverenigingen te stimuleren; een eigen blad voor de katholieke arbeiders in Duitsland op te zetten; het drankmisbruik in het Ruhrgebied tegen te gaan; in Nederland een of meer infor-matiebureaus in te richten voor arbeiders die van plan waren naar Duitsland te gaan; en bij meer orden of congregaties belangstelling te wekken om leden voor het Duitse werk beschikbaar te stellen. Daartoe zou elke deelnemende orde of congregatie een eigen werkdistrict krijgen. Meteen al werd besloten het kapucijnenklooster tot informatiebureau voor het kapucijnendistrict aan te wijzen.38

In de maanden nadien nam het Centraal Comité een aantal besluiten om het Duitse werk effectiever te maken. Eerst werd via de aartsbisschop van Utrecht, Henricus van de Wetering, contact op-genomen met de bisschoppen van Keulen, Munster en Paderborn. Die moesten er namelijk mee akkoord gaan dat enkele in Nederland gevestigde orden ‘patres missionarii’ naar hun bisdommen konden zenden. Hun goedkeuring werd in maart/april 1908 verkregen.39 Toen werd begonnen met de vorming van een netwerk van correspondentschappen of Plaatselijke Comités in Nederland. Daarbij moesten de plaatselijke pastoors als aanspreekpunt fungeren. Die comités kregen tot taak de mannen te registreren die als werkman naar Duitsland gingen. Vervolgens moesten zij die registratie doorgeven aan het bestuur van de Sint Jozefvereniging ter plaatse. De betrokken arbeiders zelf kregen bij hun vertrek informatie mee over die vereniging, maar ook over goede kosthuizen e.d. De maatregel sloeg vooral in de drie zuidelijke bisdommen aan. Zo telde het bisdom Den Bosch eind december 1908 al 23 en het bisdom Breda 29 plaatselijke comités. Minstens zo belangrijk was dat het Centraal Comité erin slaagde afgezien van de kapucijnen drie andere orden voor het Duitse werk te interesseren: de franciscanen, de redemptoristen en de (geschoeide) karmelieten. Vertegenwoordigers van deze vier instituten kwamen op 19 mei 1908 voor het eerst als ‘missionarissen-vergadering’ bij elkaar in het kapucijnenklooster in Den Bosch om ieders werkterrein af te bakenen en voor de nog op te richten Sint Jozefverenigingen gelijkluidende statuten vast te stellen. Aangezien de redemptoristen zich kort daarop uit het samenwerkingsverband terugtrokken, moest uitgezien worden naar leden van een ander instituut.40 Dat werden de conventuelen. Zoals al vermeld wees elke deelnemende orde een van haar kloosters aan als informatiebureau: de franciscanen hun klooster in Heerlen, de karmelieten hun klooster in Boxmeer en wat later dat in Hoogeveen en de conventuelen dat in Urmond. Ook wezen deze drie orden elk twee paters aan die belast werden met het oprichten van Sint Jozefverenigingen in hun district en via die verenigingen te werken aan de ‘zedelijke en stoffelijke verheffing onzer landgenooten’ ter plaatse.

Op de navolgende ‘missionarissen-vergaderingen’ die enkele keren per jaar plaatsvonden, werd in nauw overleg met het bestuur van het Centraal Comité bepaald, waar nieuwe Sint Jozefverenigingen konden worden gesticht en hoe die zouden worden aangestuurd. Aan de vooravond van de oorlog 1914-1918 waren er niet minder dan twintig van dit soort verenigingen in het Rurhgebied actief. Hieraan waren op dat moment in totaal negen missionarissen verbonden: drie kapucijnen, twee franciscanen, twee conventuelen en twee karmelieten. Om hun werkzaamheden te financieren beschikte het Centraal Comité echter niet over voldoende fondsen. Daarom was al in augustus 1910 contact gezocht met het Ministerie van Handel en Nijverheid in Den Haag ter verkrijging van Rijkssubsidie. Tijdens een gesprek met de directeur-generaal van de Arbeid kregen de paters Innocentius en Suitbertus (Smitz)41 te horen dat om voor subsidie in aanmerking te komen naast het uit louter priesters bestaande Centraal Comité een vereniging moest worden opgericht met een bestuur, bestaande uit enkele ‘flinke leken’. Dat zou een subsidieaanvraag kunnen indienen. De missionarissen zouden vervolgens als te bezoldigen ambtenaren in dienst moeten komen van die vereniging.42 Het Centraal Comité ging kort daarop over tot oprichting van de vereniging ‘Nederland’ en slaagde erin enkele bekende katholieke voormannen als bestuurslid te strikken. Voorzitter werd jhr. mr. Ch. Ruijs de Beerenbrouck (1873-1936), op dat moment Tweede Kamerlid voor de Algemene Bond van r.k. Kiesverenigingen en woonachtig in Maastricht.43 Dat juist hij zich beschikbaar stelde voor dit voorzitterschap lag enigszins voor de hand. Als voorzitter van Sobriëtas, de katholieke bond tot bestrijding van drankmisbruik hoopte hij de drankbestrijding ook hoog op de agenda van de vereniging ‘Nederland’ te krijgen. Deze vereniging stelde zich namelijk ten doel ‘de behartiging der maatschappelijke en stoffelijke belangen van de r.k. Nederlandsche arbeiders in Duitschland.’ De drankbestrijding maakte daarvan een vast bestanddeel uit. Voor het Centraal Comité betekende een en ander dat het zich voortaan enkel om de geestelijke belangen van de arbeiders bekommerde. Voor de betrokken missionarissen veranderde er echter nauwelijks iets. Van overheidssteun is vooral sprake geweest tijdens de oorlog 1914-1918. Maar mogelijk is voordien ook al subsidie verstrekt voor door het de instandhouding van het weekblad dat op 1 mei 1909 Centraal Comité was opgericht.

Dit weekblad, De Nederlander in Duitschland was onder meer bedoeld om het onderlinge contact tussen de Sint Jozefverenigingen te versterken, maar ook om propaganda te maken voor het Duitse werk. Het bevatte opiniërende artikelen, o.a. tegen het socialisme en de zogenoemde ‘freie Gewerkschaften’; korte nieuwsberichten uit binnen- en buitenland; nieuws vanuit de afzonderlijke Sint Jozefverenigingen; en een feuilleton. Het blad werd geredigeerd door de secretaris van het Centraal Comité, kapelaan J. Kitslaar uit Berchem bij Oss. Kort vóór het uitbreken van de wereldoorlog veranderde het blad van naam: het werd nu De R.K. Nederlander in den vreemde. Die naamsverandering heeft het blad echter niet kunnen redden. Enkele maanden nadien werd het opgeheven, waarschijnlijk omdat de papierkosten door de oorlog te sterk gestegen waren. Die oorlog legde ook in andere opzichten een negatieve druk op het Duitse werk.

De Duitse missie tijdens en na de Wereldoorlog

Ondanks het wegvallen van De R.K. Nederlander in den vreemde als propaganda-instrument en bindmiddel tussen de katholieke Nederlandse arbeiders in het Ruhrgebied werd het missiewerk in het gebied ‘nahe Rhein und Ruhr’ tijdens de Wereldoorlog voortgezet, in elk geval door de kapucijnen. Zo waren gedurende bijna geheel het jaar 1915 nog steeds drie paters elk weekend in de diverse Sint Jozefverenigingen actief : Rudolphus van Netersel (tot november 1915), Emmanuel van Zesgehuchten (vanaf begin 1914)45 en Livinus van Stiphout (vanaf april 1915)46, daarbij ‘trotseerende alle moeilijkheden van den nog steeds voortdurenden oorlog.’ Die oorlog leidde er wel toe, dat honderden werkeloos geworden arbeiders en vaak hele gezinnen (een aantal arbeiders was inmiddels in Duitsland getrouwd) naar Nederland terugkeerden, te meer omdat in Nederland zelf de werkgelegenheid ook weer toenam. Mogelijk verklaart dat waarom het bestuur van de Nederlandse kapucijnen in november 1915 besloot pater Rudolphus uit het Duitse werk terug te trekken en geen opvolger meer te benoemen, overigens tot groot ongenoegen van zijn beide collegae die aan de provinciaal lieten weten dat het vertrek van Rudolphus ‘bijna zoo erg (was) als dat hier een parochie opeens van de pastoor beroofd werd.’47

Voor de Nederlanders die in Duitsland achterbleven, vooral gezinnen met kinderen, verslechterden de leefomstandigheden tijdens de oorlog met de dag vanwege de steeds maar stijgende voedselprijzen. Door de diverse Sint Jozefverenigingen werden daarom plaatselijke steuncomités opgericht. Die konden vanaf een bepaald moment een beroep doen op het Koninklijk Nationaal Steuncomité in Nederland (KNSC). Dat was kort na het uitbreken van de oorlog in augustus 1914 op initiatief van koningin Wilhelmina opgericht door onder meer de vier grote vakcentrales: het Verbond van Vakverenigingen, het R.K. Vakbureau, het Christelijk Nationaal Vakverbond en het Nederlands Verbond van Neutrale Vakverenigingen.48 Het KNSC stelde vanaf 1916 elke maand ongeveer 20.000 Mark voor noodhulp aan Nederlandse gezinnen in Duitsland beschikbaar. Die werden vervolgens door de plaatselijke steuncomités, waarin de zo juist genoemde paters een grote rol speelden, verdeeld.49 Emmanuel van Zesgehuchten die kort vóór de oorlog voor het Duitse werk was benoemd, heeft zich ook samen met Livinus van Stiphout ingezet om kinderen van Nederlandse gezinnen in Duisburg, Essen, Bottrop en Beeck tijdelijk in katholieke gezinnen in Nederland onder te brengen. Via het door de kapucijnen uitgegeven Zondagsblad voor het Katholiek Huisgezin riep hij ouderparen op zich als gastouders bij hem te melden. Vooral in Noord-Brabant sloeg zijn oproep aan. Van deze ‘kindertransporten’ was ook na de oorlog nog sprake, maar nu betrof het vooral Duitse kinderen, die in de chaotische beginjaren van de Republiek van Weimar samen met de ouden-van-dagen het meest te lijden hadden van het toen heersende voedseltekort in het Ruhrgebied.50 Pater Livinus werkte daartoe samen met het R.K. Huisvestingscomité in Nederland.51 Vanaf oktober 1919 was hij overigens nog maar de enige Nederlandse kapucijn die in het Ruhrgebied werkzaam was. Zijn positie was er niet te benijden. Het Ruhrgebied werd van januari 1923 tot augustus 1925 bezet door Franse en Belgische troepen. Middels een beslaglegging op de lokale kolen- en cokesproductie wilden de Fransen en Belgen de afdracht van de door het Verdrag van Versailles opgelegde Duitse herstelbetalingen afdwingen. Er braken vervolgens langdurige stakingen uit. En omdat de Duitse overheid de lonen bleef doorbetalen, ontstond er een gigantische inflatie, waardoor de kosten van levensonderhoud de pan uitrezen. Een gevolg daarvan was dat nog meer Nederlanders het Ruhrgebied verlieten en naar Nederland terugkeerden. Het staat wel vast dat dit ook heeft geleid tot een leegloop en soms zelfs tot een opheffing van een aantal Sint Jozefverenigingen.

De beëindiging van het Duitse werk

In de loop van 1934 besloot het bestuur van de Nederlandse kapucijnen onder leiding van provinciale overste Anacletus van Breda een punt te zetten achter het Duitse werk. Dat betekende dat ook de laatste Nederlandse kapucijn, Livinus van Stiphout uit Duitsland werd teruggetrokken.52 Na ruim negentien jaar in Duitsland werkzaam te zijn geweest werd hij op 27 september 1934 benoemd tot vicarius (= plaatsvervangend overste) in het klooster van Sluiskil. Voor hem een opvolger benoemen achtte het bestuur niet langer opportuun. De katholieke Nederlandse arbeiders die nog in het Ruhrgebied woonden en werkten, waren inmiddels geheel in Duitsland ingeburgerd en opgenomen in het plaatselijke parochieleven. Bovendien stond het Hitler-regiem, ‘een dictatuur zooals geen Deutsche keizer ooit heeft gekend’, niet toe dat zich nog nieuwe Nederlandse arbeiders in Duitsland vestigden. Daar kwam nog eens bij dat het voortbestaan van de Sint Jozefverenigingen in het Ruhrgebied voor zover zij nog functioneerden ter discussie stond. Het handelde hier immers niet om strikt godsdienstige verenigingen, aangezien zij ook sociale en culturele activiteiten ontplooiden. Daarmee vormden zij een bedreiging voor de invoering van de ‘Nieuwe Orde’ zoals beoogd door het nationaal-socialisme. Van geheel andere aard was het feit dat een aantal kapucijnen van oordeel was dat dit soort werkzaamheden niet tot ‘de kern van onze apostolische prediking’ behoorde. Zo hield generaal definitor Gondulphus van Terneuzen tijdens het provinciaal kapittel op 15 september 1927 een nogal dwingende toespraak waarin hij heel precies aangaf wat naar zijn overtuiging ‘de voor ons aangewezen vorm van arbeid voor de zielen’ was. Dat waren ‘missies geven, retraites leiden, triduums houden, veertigurengebeden preken, vastenpredikaties houden, op zon- en feestdagen het Woord Gods verkondigen in parochiekerken, geestelijke oefeningen geven aan de Derde Orde en niet in het minst in buitenlandse missies werkzaam zijn.’ Met die ‘buitenlandse missies’ bedoelde hij echter enkel missiewerk in nog niet gekerstende gebieden in vooral Afrika en Azië. Voor de kapucijnen waren dat op dat moment Nederlands Borneo en Sumatra. Parochiewerk, zorg voor verenigingen, patronaatswerk, drankbestrijding en arbeiderszorg zoals het Duitse werk vond hij niet tot ‘ons eigenlijke werk’ behoren, ook al omdat deze activiteiten een bedreiging vormden voor het beschouwende karakter van de orde.53 Enkele jaren tevoren had provinciaal Stanislaus van Harderwijk zich al eens in verband met de Duitse missie laten ontvallen bezwaren te hebben tegen ‘het vast gestationeerd zijn in de streek waar geestelijke hulp noodig is.’

Beiden hadden in zekere zin gelijk: Stanislaus omdat hij de ‘mobilitas loci’ van de kapucijnenorde wilde hoog houden; Gondulphus omdat hij het contemplatieve karakter van die orde van wezensbelang achtte. Handhaving van het beschouwend leven kwam bij sommige werksoorten inderdaad soms in het gedrang. Zo was tijdens de jaarlijkse visitatiebezoeken in het klooster van Babberich een aantal malen gebleken, dat de Duitsland-missionarissen zich meermalen, overigens noodgedwongen, veel sterker aan de eisen van de dagorde en de bijbehorende observantie onttrokken dan door het Reglement voor onze missionarissen in Duitschland uit 1910 was toegestaan.54 Maar dat nam niet weg dat het voor paters als Innocentius, Emmanuel, Livinus en ook Henricus (zij golden als de meest gezichtsbepalende Duitse missionarissen) vanzelfsprekend was dat het Duitse werk tot het zogenoemde ‘ministeriewerk’ van de orde behoorde. In dat werk stond ‘het apostolaat van het woord’, kapucijnenwerk bij uitstek, immers centraal. Daarbij konden zij wijzen op hun vele preken, het tijdrovende biechtstoelwerk en het persoonlijk contact tijdens hun talrijke huisbezoeken. Met die ‘arbeid voor de zielen’ bereikten zij mensen die zich in een kwetsbare positie bevonden en anders voor de kerk verloren zouden gaan. Juist voor hen moesten de kapucijnen opkomen. En omdat zij het ook als hun taak beschouwden de Nederlandse arbeiders tot ‘inlijving bij het Duitsche Vereinsleben’ te brengen, had dat werk naar hun overtuiging ook geen blijvend karakter. Daar kwam bij dat de paters zich nauwelijks bemoeid hebben met de structurele kant van hetgeen in Nederland ten behoeve van dit werk werd gedaan. Dat ‘thuisfrontwerk’ vormde echter wel een noodzakelijke voorwaarde voor het welslagen van het eigenlijke Duitse werk van de betrokken missionarissen. Daarom is het alleszins terecht om in verband met deze vorm van apostolaat van het ‘Nederlandsch-Duitsch missiewerk’ te spreken. Dat verklaart waarschijnlijk ook, waarom het bestuur van de Nederlandse provincie uiteindelijk toch aan dit werk is blijven vasthouden, totdat het veranderende politieke klimaat in Duitsland hieraan een einde maakte.


1 Zie voor een impressie van de feestelijkheden in Tilburg die werden voortgezet in de aula van het voormalige kleinseminarie van de Nederlandse provincie in Oosterhout CC (= Carissime Confrater, het interne mededelingenblad voor kapucijnen-missionarissen) jg. 16 (1982), 49-65.

2 Voor een meer algemene introductie in de geschiedenis van de franciscaanse beweging: Iriarte Lazario, Geschiedenis van de franciscaanse beweging, Utrecht, z.j. (een vertaling naar de Italiaanse uitgave uit 1982). Voor een toespitsing op de ontstaansgeschiedenis van de kapucijnen: N. Kuster u.a. (Hrsg.), Von Wanderbrüdern, Einsiedlern und Volkspredigern. Leben und Wirken der Kapuziner im Zeitalter der Reformation. Quellen zur Entstehung der franziskanischen Reform und zu ihrer frühen Entfaltung im deutschen Sprachraum, Kevelaer 2003.

3 Uit de preek van provinciale overste Werenfried van Venrooij op 20 april 1982 in Tilburg.

4 Uit een toespraak van Gondulphus van Terneuzen op 15 september 1927. Gondulphus citeert uit een brief van Pacificus van Sejano van 7-7-1912, zie: Uni Trinoque. Officieel orgaan van de Nederlandsche capucijnenprovincie van de Allerheiligste Drievuldigheid jg. 2 (1927-1933), 61-78.

5 Voor de geschiedenis van de kapucijnen in de Nederlanden: J.W. Scheffers, De kapucijnen. Een kennismaking met hun historie, Utrecht 1979.

6 Zie Th. Hamers, Historische ledenlijst Nederlandse Provincie der Minderbroeders Kapucijnen 1882-1982, ‘s-Hertogenbosch, 1982. In 2002 werd door hem in samenspraak met G. Slaats een Nieuwe Historische ledenlijst der Nederlandse Provincie der Minderbroeders Kapucijnen 1882-2002 gepubliceerd.

7 Met Kap en Koord 1982, nr. 1, februari, 48 pp.

8 Met Kap en Koord, 1982, nr. 1, februari, 28-32.

9 Gentilis van Loon (1917-2010) heette oorspronkelijk Johan van Loon. Bij zijn intrede in de orde in 1935 kreeg hij de kloosternaam Gentilis. Daaraan werd toentertijd de geboorteplaats toegevoegd, vandaar dat hij in de zogenoemde Historische Ledenlijst wordt aangeduid als Gentilis van Asten. Na het Tweede Vaticaans Concilie kregen de kapucijnen de keuze om zich weer, geheel of gedeeltelijk, hun familienaam toe te eigenen. Gentilis deed dat gedeeltelijk, vandaar Gentilis van Loon.

10 Vefie Poels, Een roomse droom. Nederlandse katholieken en de Noorse missie 1920-1975. Een wetenschap-pelijke proeve op het gebied van de Theologie, Nijmegen 2005, 24-32.

11 Gerard Wentholt (1915-2002) staat in de Historische Ledenlijst opgevoerd als Pius van Amsterdam.

12 G.J.M. Wentholt, Een arbeidersbeweging en haar priesters. Het einde van een relatie. Theologische voor-onderstellingen en pastorale bedoelingen met betrekking tot de katholieke arbeidersbeweging in Nederland (1889-1979), Nijmegen 1984, 220-222.

13 Het betreft delen uit de bestanden Provincialia (= afdeling 2), Conventualia (= afdeling 3) en Personalia (= afdeling 4) die deel uitmaken van het Provincie-archief van de Nederlandse kapucijnen in ‘s-Hertogenbosch (=ACH: Archivum Capuccinorum Hollandiae). Ik dank dra. C. Vervest die mij bij het archiefonderzoek geassisteerd heeft.

14 Deze aanduiding wordt gebruikt in de officiële stukken van het St. Jozefcomité. Zie bijvoorbeeld de Gids voor Nederlanders in Duitschland, Heerlen, z.j.

15 De typering is ontleend aan de titel van een themanummer van Der Spiegel Geschichte (2013, nr.3): ‘Das Deutsche Kaiserreich 1871-1914: Der Weg in die Moderne’.

16 Vgl. Wim van der Linde, ‘Migratie Nederlanders via het Ruhrgebied naar Zuid-Limburg’, in: Tijdschrift Heemkundevereniging Geleen jg. 28 (2007), nr. 3.

17 A. Hilsebein, ‘Die Franziskaner in der Polenseelsorge’, in: A. Hilsebein u.a. (Hg.), Unser Kloster ist die Welt. Franziskanisches Wirken vom 19. Jahrhundert bis in die Gegenwart, Münster, 2012, 53-62.

18 Pacificus van Uden/Johannes Bos (1864-1937) was van 13 mei 1903 tot 25 april 1906 provinciaal van de Nederlandse provincie.

19 Zie H.J.J.D. Visscher, Honderd jaar capucijnen in de Liemers. Een geschiedenis van klooster en kerk te Babberich, 1885-1985, Arnhem, 1985. Op p. 70 e.v. enige aandacht voor het Duitse werk. Zie ook ACH afd. 3: Conventualia: kloosterarchief van Babberich en dan met name het zogenoemde Kroniekboek, getiteld ‘Archief van het klooster Oud-Zevenaar (alias Zevenaar, alias Babberich) met aanduiding en bewijsstukken en korte geschiedenis vanaf den beginne 1883.’ Dit bevat vanaf 1904 tot en met begin jaren dertig ook een aantal data met betrekking tot het Duitse werk.

20 ACH afd. 4: Personalia: persoonsarchief van Innocentius van Zwolle/Johannes Hens (1874-1940).

21 ACH afdeling 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1068: Statut des Holländisch-katholischen St. Joseph Vereins zu Styrum, 26-4-1903.

22 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1067: Verslagboek van de Hollandsche St. Josephs-Vereeniging te Mülheim-Styrum. Dit verslagboek loopt tot 14-5-1911.

23 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1069: Hollandsche St. Jozefs-Vereeniging te Sterkrade. Opgericht ten Jare 1905(= een historisch overzicht over de ontstaansgeschiedenis).

24 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1064: tekst van de Statuten der Hollandsche St. Jozefsvereeniging te Duisburg (6-11-1905).

25 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1082: verslagen van vergaderingen in Oberhausen.

26 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1059: ‘Algemeen Archief van onzen Geestelijken Werkkring onder de Nederlandsche Werklieden in Duitschland (Ruhrgebied). Op last van de Hoog Eerw. Pater Pacificus Provinciaal begonnen op 1 Oct. 1904, door den Wel Eerw. Pater Innocentius’, v: Steun vanuit het Vaderland.

27 ACH afd. 4: Personalia: persoonsarchief van Apollinaris van Mönchen-Gladbach/Petrus Welters (1876-1952).

28 ACH afd. 4: Personalia: persoonsarchief van Henricus van Alphen/Willem Hendrikx (1879-1969).

29 ACH afd. 4: Personalia: persoonsarchief van Prosper van Liederholthuis/Albert Nijhof (1879-1944).

30 ACH afd. 4: Personalia: persoonsarchief van Cherubinus van Grave/Joseph Hendrickx (1877-1935).

31 ACH afd. 4: Personalia: persoonsarchief van Rudolphus van Netersel/Petrus Waalen (1875-1952).

32 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1070: Reglement voor onze missionarissen in Duitschland (10-6-1910).

33 N.N., ‘Nederlandsche arbeiders in het buitenland’, in: Katholiek Sociaal Weekblad 6 (1907), nr. 10 en Ildephonsus van Gouda, ‘Nederlandsche arbeiders in het buitenland’, in: idem 6 (1907), nr. 12. Zie voor het Kruisverbond: Chris Dols, De gesel der eeuw. Katholieke drankbestrijding in Nederland 1852-1945, Zaltbommel 2007, 39-43.

34 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1066: verslag vergadering van 7-2-1907.

35 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1070: Rapport voor een program van actie ten behoeve der Hollandsche arbeiders in Duitschland (10-8-1907).

36 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1070: brief van aartsbisschop Van de Wetering aan provinciaal Alphonsus van Demen van 26-7-1907.

37 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1070: brieven van Innocentius aan provinciaal Alphonsus van Demen van 17-7-1907 en 25-7-1907. Uit deze brieven valt af te leiden dat de redemptoristen gepoogd hebben te voorko-men dat Innocentius buiten Styrum voet aan de grond kreeg.

38 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1064: akte van oprichting van de Vereeniging St. Joseph-Comité te ‘s-Hertogenbosch de dato 14 december 1907. In de meeste andere teksten wordt als oprich-tingsdatum 12 december 1907 gegeven.

39 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1069: kopieën van brieven van de bisschop van Pader-born, de aartsbisschop van Keulen en de bisschop van Munster aan de aartsbisschop van Utrecht van 28-3-1908, 1-4-1908 en 2-4-1908.

40 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1066: verslag van de eerste missionarissen-vergadering op 19-5-1908 en verslag van de vergadering van het St. Joseph-Comité van 11-6-1908.

41 Suitbertus Smitz was een franciscaan en werkte vanuit het Informatie-bureau in Heerlen.

42 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1070: verslag van Innocentius ten behoeve van de provinciaal de dato 14-8-1910.

43 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr.2.1066: Statuten van de vereniging ‘Nederland’ van 18-8-1910.

44 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1081 bevat een groot aantal afleveringen van De Nederlander in Duitschland alsmede nog enkele afleveringen van De R.K. Nederlander in den vreemde.

45 ACH afd. 4: Personalia: persoonsarchief van Emmanuel van Zesgehuchten/Jozef van der Heide (1874-1950).

46 ACH afd. 4: Personalia: persoonsarchief van Livinus van Stiphout/Gerard Verstappen (1878-1946).

47 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1070: brieven van provinciaal Anastasius van Houten aan pastoor Prinsen, van pater Emmanuel aan de provinciaal en van de provinciaal aan Emmanuel van 21-11-1915, 4-12-1915 en 5-12-1915.

48 C.J.P. Zaalberg e.a., ‘Het Koninklijk Nationaal Steuncomité en de werkloosheid’, in: Tijdschrift van de Nederlandsche Vereeniging tegen de Werkloosheid 5 (1917), 643-659.

49 Zie J. Kitslaar, ‘Het missiewerk onder de R.K. Nederlanders in Duitschland in oorlogstijd’, in: Zondagsblad voor het Katholiek Huisgezin 19 (1916-’17), nr. 4, 27-29.

50 Zie hiervoor R. Keuning e.a., Dans op de vulkaan. Kunst en leven in de Republiek van Weimar, Zwolle 2013. Aan Emmanuel van Zesgehuchten werd op 27-1-1920 de Duitse Rode Kruismedaille Derde Klas uitgereikt vanwege diens verdiensten als begeleider en verzorger van de kindertransporten uit Duitsland tijdens en na de Wereldoorlog.

51 Op 29-1-1930 ontving Livinus namens de Pruisische Minister für Volkswohlfahrt een oorkonde ‘In dankbarer Anerkennung ihrer erfolgreichen Arbeit im Dienste der Erholungsfürsorge für deutsche Kinder’. Vgl. Visscher, Honderd jaar capucijnen, p. 71.

52 ACH afd. 2: Provincialia: archief Duitse werk, nr. 2.1070: brief van provinciaal Anacletus van Breda aan J. Kitslaar, inmiddels pastoor te Zeeland (N.Br.) van 21-10-1934.

53 Toespraak van Gondulphus van Terneuzen, in: Uni Trinoque jg. 2 (1927-1933) 61-78.

54 Zie bijv. ACH afd. 3: Conventualia: archief klooster Babberich, doos 1: Verslag van de visitatie van 11-13 maart 1914.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

DNK | 96 Pagina's

Tot zedelijke en stoffelijke verheffing onzer landgenooten in den vreemde

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

DNK | 96 Pagina's