Het Leenstelsel.
Alvorens de tijd van achteruitgang te behandelen, die na Karei in trad, wil ik een resumé geven van het Leenstelsel, ook wel genoemd het beneficiale, het feodale of feudale stelsel.
De oorsprong-van dit stelsel vindt men reeds in de Merovingische tijd; gaat door de Karolingische tijd, door de graventijd en verzwindt in feite op 't eind der 16e eeuw. We hebben hier met een zeer eigenaardig proces te doen, dat natuurlijk zo maar niet uit de lucht is komen vallen.
Ik moet in dit verband een drietal begrippen nader omschrijven, n.1: vazalliteit, beneficium en immuniteit.
Het leenstelsel is van betekenis geweest voor het ontstaan van onze landsheerlijkheden; anders gezegd van onze gewesten en dus van onze huidige provinciën.
Ik twijfel niet, of de historieminnaars onder ons zullen zich spitsen; wellicht er een speciaalstudie van maken, die onze historische horizon zeker verwijdt. Wij zullen dan ervaren, dat het in deze feitelijk om de souvereiniteit gaat, of liever om een verschuiving daarvan: of die bij de delen dan wel bij het geheel zal berusten. Tevens zal de toestand in onze Republiek beter begrepen worden, ook de Franse tijd, ook het heden.
Er is verband tussen verleden en heden.
Het woord beneficium (meerv. beneficia) komt reeds voor in de Merovingische tijd, dus onder de opvolgers van Clovis.
In die tijd gebeurde het wel, dat de koning kroongoederen (domeinen dus) schonk aan rijksgroten, om die nauwer aan zich te verbinden. Bij de dood vervielen ze weer aan de koning.
Maar dit kroongoed raakte uitgeput. Nu was in die dagen ook de kerk rijk aan goederen. Deze mochten echter volgens het canoniek recht niet vervreemd (afgenomen) worden. Het enige wat mocht was, ze tijdelijk ten gebruike geven. Men noemde dit een precarium of beneficium en de bezitter had dus alleen het vruchtgebruik.
Naar deze kerkelijke goederen grepen nu de koningen dikwijls, om ze in tijden van oorlogsgevaar aan hun vassi (enk. vassus = man) te schenken.
De vazalliteit ontstond in de Karolingische tijd, dus onder, de voorgangers van Karei de Grote.
En wel op militair gebied.
De landsverdediging bestond n.1. aanvankelijk alleen uit voetknechten. Maar in de Karolingische tijd ontstond een nieuwe groep militairen, de ruiterij, in verband met de strijd tegen de ruiterij der Arabieren.
Die ruiterij vormt in de 9e eeuw de kern van het leger. Onder die ruiters had men twee groepen: vrije mannen (vassalli) en knechten (of dienstmannen). De heer noemde men senior, de man vassus of vazal.
Zo ontstond er een bepaalde verhouding van bescherming en dienstverlening.
De man vertrouwde zijn belang-en met enige plechtigheid aan de heer toe (commendatio) en deze gaf aan zijn va'ssus een geschenk. De man moest zijn heer plechtig huldigen als zijn senior, hem trouw dienen, vooral als ruiter. De heer verplichtte zich zijn vazal te beschermen en te onderhouden. Later kreeg de vazal in de regel een beneficium.
De zoeven genoemde dienstmannen waren oorspronkelijk onvrijen. Maar als ze ruiterdicnst verrichtten, zag men geen verschil tussen de ridders (= ruiters) en hen en werden ze ten 'slotte ook beschouwd als ridders, edelen.
De vazal kreeg dus in de regel een beneficium, welk woord in de 10e eeuw vervangen werd door feodum, feudum, leen.
Een volgende stap was het erfelijk worden van de verhouding senior-vazal, m.a.w. het ging van vader op zoon over.
Tot hiertoe gaf men land in leen, maar in de 9e eeuw geschiedt dit ook met ambten, b.v. het gravenambt, enz. Zoals we weten was de graaf 's konings vertegenwoordiger in de gouw, ambtenaar, meer niet.
Maar als hij zijn ambt in leen krijgt, dan wordt hij in zijn gouw feitelijk heer, die privatelijk als rechter optreedt.
In den beginne gaven de koning-en het ambt voor het leven in leen, later werd het erfelijk.
De gouwen veranderden nu van naam en werden leengebieden, hun heren landsheren van hun gebied. Van nu af aan heette het een „heerlijkheid".
Ieder bègrijpt, dat de band met de opperheer zo slapper moest worden. Het werd feitelijk een overdracht van souvereiniteit.
Zeker, de koning (keizer) bleef de opperste heer van al die „heerlijkheden". Soms kwam het gebied aan hem terug. De leenman moest heergewaden (= krijgsuitrustingen) en hofrechten betalen, trouw en hulp beloven (= hulde en manschap). Daarop volgde de investituur door de heer, de plechtige overgave van het leen.
Als heer in zijn gebied kon de leenman ook weer land en ambten aan z.g. achterleenmannen schenken.
Nu nog de immuniteit. Men verstond daaronder vrijheid van belasting, rechtspraak enz. Zo hadden de koninklijke domeinen immuniteit. Ze stonden daarom niet onder de graaf, maar, gelijk we vroeger zagen, onder domeinambtenaren.
Later kregen ook kerkelijke goederen het immuniteitsrecht; en ook gewone grondbezitters. In zulk immuniteitsgebied hadden de graven niets te zeggen. Bij rechtszaken trad dan ook de immuniteitsheer voor zijn horig-en op, ja, werd in lagere zaken zelf rechter. En wie nu een gebied in leen kreeg, kreeg ook de immuniteit = de rechtspraak.
Verder gebeurde het wel, dat personen de immuniteit verkregen over goederen, die niet hun eigendom of leen waren.
Hierbij wil ik het laten, om later bij de behandeling van de graven of landsheerlijke tijd op deze zaak terug te komen.
In alle geval, mijn lezers zullen begrijpen, dat we hier een proces hebben van een langzaam zelfstandig worden der delen, waarop volgt een strijd om de hegemonie en later een pogen tot hereniging. (Karei de Stoute b.v.).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juli 1947
Daniel | 8 Pagina's