Een blik in „Het heilig licht" van Willem de Mérode
In Willem de Mérode's bundel „Het heilig licht" vinden we verzen, die ons voor een goed deel kunnen bevredigen. De bundel begint met „Hoogtijden": Kerstnacht, Goede Vrijdag, Paaschmorgen, Hemelvaart, Pinksteren en dan Riddag en Dankdag. Die laatste worden door de dichter ook bij de hoogtijden gerekend. In de loop van onze historie hebben deze dagen een voorname plaats ingenomen. In Biddag wordt o.a. gezegd:
Gij moet den regen zoetjes nederplengen. De gulle wind moet langzaam drogend gaan. De zon moet mild zijn en straks brandend zengen. Dan zal het graan zwaar op zijn stalen staan.
„Voor de poort" is een gedicht van 14 coupletten, waarin we ondermeer lezen:
Wij riepen U tot aan den nacht. Doof bleef Uw oor voor bede en klacht. Wij ramde' Uw deur met woeste hand, Maar 't wel gegrendeld hout hield stand. En mogen wij niet binnen gaan, Wij blijven t' Uwer poorte staan. Waar zijn wij dichter bij U, God, Dan voor Uw toegesloten slot? Wij kunnen immers nergens heen. Wij zoeken U, den Heer, alleen. Al biedt de wereld dak en dek En brood, wij sterven van gebrek.
Deze strofen konden ook best opgenomen zijn in de bundel „Eenvoudige Gedichten", waarover we het de vorige keer hadden.
Een vlaamse dichter, Urbain van de Voorde, heeft in „De Haard der Ziel" ook over de poort geschreven, maar op een andere wijze. Hoor maar:
Toen, na veel zwervens op een donkre baan, raapte ik, wat nog aan kracht mij bleef, te gader: „Hij woont toch hier, Hij, die zich noemt mijn Vader? " — en 'k ben de klopper op zijn poort gaan slaan.
Let op deze laatste regel! Het slot van dit sonnet luidt:
Neen, liever rusten aan zijn deur, gelaten, en treedt Hij eerstdaags toch zijn tempel uit, dien Hij eerst vindt, zal Hij eerst binnen laten.
Verder vinden we in „Het heilig licht" gedichten over planten, zoals cle distel, cle dahlia, de lisdodde, de wilde wingerd. In deze gedichten worden deze planten beschreven naar hun aard, maar er ligt telkens in: cle aard van de dichter. Het zijn beelden om cle gestalten en eigenaardigheden van de mens uit te beelden.
In „De distel" horen we:
Van top tot teen één wapen Staat hij in strengen dos. En trots versiert zijn slapen De roode vederbos. Hij wordt van elk gemeden En weert een ieder af. Hij strekt zijn straffe leden Naar Die hem 't leven gaf.
Een eindje verder is het dan:
„En is de strijd volstreden, Wat andren armlijk schijn', Ik heb om U geleden De gramme levenspijn. Laat mij dit heil verwerven: Wanneer cle dood aansnelt, Gewapend U te sterven Als een standvastig held."
Onopzettelijk zal de dichter hier cle maat genomen hebben van ons volkslied, het bekende „Wilhelmus". Er is wel overeenkomst: strijd.
De wilde wingerd begint met de eenvoudige beschrijving van deze plant:
Een krank en schamel hout, Het minste van het woud, Door iedren wind geslingerd. Reikte ik mijn ranken uit, Weerstaan, maar nooit gestuit, Een dorre wilde wingerd.
De hovenier komt cle wingerd echter stekken en planten in zijn tuin. De loten schieten over de muur en het hoge huis wordt ermee gesierd. Aan het slot lezen we clan:
Al ben 'k verminkt en krom, Hij wist hoe onder 't mom Van dorheid 't hart versmachtte. Nu hij mij kweekend nam, Verlicht ik met mijn vlam De dagen en de nachten.
INDEX.
RECTIFICATIE
In het gedicht „Heilig Avondmaal" stond: Dronken ontroerd den zwaarbedeesden beker. Dit moet zijn: Dronken ontroerd den zwaarbewaasden beker.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1956
Daniel | 8 Pagina's