Jacobus Koelman
(I).
Ongetwijfeld is Jacobus Koelman de meest tragische figuur onder de mannen van de Nadere Reformatie. Herhaaldelijk reeds heeft men gewezen op de treffende overeenkomst tussen deze 17de eeuwer en de 19de eeuwer Kohlbrügge. Beider karakter had iets onverzettelijks, beider levensloop was tragisch. „De hand van één was tegen allen en de hand van allen tegen één.''
De student
Koelman werd geboren te Utrecht in het jaar 1632. Toen hij achttien jaar oud was, liet hij zich, vanzelfsprekend in de Domstad, inschrijven als student in de theologie en de filosofie. Zijn voornaamste leermeesters waren Voetius, Essenius en Hoornbeek.
Het is een merkwaardig verschijnsel, die combinatie van godgeleerdheid en wijsbegeerte bij Gereformeerde theologen. Koelman promoveerde op een filosofische dissertatie, een eeuw later zou ook Comrie de titel „Artium Liberorum Magister" (Meester van de vrije kunsten") verwerven.
Reeds als kandidaat vertaalde Koelman een werkje van de bekende Engelse schrijver Chr. Love „Strijd tussen vlees en geest." Hij demonstreerde daarmee al vroeg zijn liefde voor de Schriftuurlijk-bevindelijke richting der Engelse en Schotse schrijvers.
De predikant
In 1657 werd kandidaat Koelman benoemd tot predikant bij de Nederlandse ambassade in Denemarken. Alle gezantschappen in het buitenland kregen in die tijd een geestelijke verzorger toegewezen, die clan tevens de voorganger van de daar aanwezige Nederlandse gemeente was. Met de bekende Koenraad van Beuningen, die toentertijd gezant in Kopenhagen was, sloot Koelman een hechte vriendschap.
Nadat hij ook nog enige tijd ambassadepredikant te Brussel was geweest, ontving Koelman in 1662 een beroep naar Sluis in Zeeuws-Vlaanderen. Hij nam het aan en deed er in augustus van dat jaar intrede.
De toestand in de gemeente Sluis was, sinds Lodenstein haar had gediend (1650 —1652) nog niet veel verbeterd. De levensstijl was los: jaarlijks werden bijv. 100 van de 1200 gemeenteleden gecensureerd omdat ze de aantrekkelijkheid van de Brugse kermis niet konden weerstaan!
Reeds van het begin van zijn ambtsbediening af had Koelman conflicten, niet alleen met gemeenteleden, maar ook met de overheid. Als goed Calvinist was hij afkerig van een te grote overheidsbemoeiing in kerkelijke aangelegenheden. Nu behoorde de burgerlijke gemeente tot de z.g.n. Generaliteitslanden, maar kerkelijk ressorteerde Sluis onder de synode van Zeeland. En in deze provincie was nog altijd de kerkorde van 1591 van kracht, waarin o.m. was vastgesteld, dat de burgerlijke overheid geen doorslaggevende stem mocht hebben bij het beroepingswerk. Deze bepaling veroorzaakte in „Staats-Vlaanderen" telkens moeilijkheden. Ook bij het beroep op Koelman in 1662 was er stof over opgewaaid, maar toen er drie jaar later, in 1665, een nieuwe vakature ontstond (Sluis had namelijk twee predikanten) laaide het twistvuur nog hoger op. De kerkeraad had een beroep uitgebracht op ds. Herman Witsius van Wormer (de latere Utrechtse hoogleraar) en Koelman, die met deze keuze zeer was ingenomen, was van plan, zelf de beroepingsbrief naar Wormer te brengen om tegelijk met Witsius te spreken en op zijn komst aan te dringen. Toen de magistraat, die liever geen tweede Koelman naar Sluis zag komen, dit hoorde, legde ze hem een verbod op om naar Wormer te gaan. Witsius bedankte echter voor het beroep en Koelman klaagde openlijk, clat het de schuld van de overheid was, „dat der gemeente een soo weerdig man onthouden was." (Koelman en Witsius kenden elkaar waarschijnlijk reeds langer; ze hadden tegelijkertijd in Utrecht gestudeerd).
Hieruit blijkt wel, dat Koelman, evenals cle meeste Voetiaanse predikanten, bij de overheid geen „persona grata" was. De leraren, die opkwamen voor de rechten van de Gereformeerde Kerk en die zonder aanzien des persoons de volkszonden bestraften, waren in „die goeie ouwe tijd" lang niet zo begeerd, noch bij cle overheid, noch bij het volk. Het sprookje, clat vorsten in cle Gouden Eeuw voedsterheren van de Kerk zouden zijn geweest is onder meer in de wereld gekomen door cle kruiperigheid en vleierij van vele predikanten, die bang waren voor cle overheid (zie bijvoorbeeld de overdreven „opdrachten" in oude theologische werken). Enkele overheidspersonen mogen uit overtuiging cle Gereformeerde Belijdenis hebben liefgehad, de meesten waren haar vijandig gezind. Koelman en vele andere getrouwe dienaren hebben het ondervonden.
Koelman was, zoals alle Voetianen, afkerig van alles wat naar „vorm" smaakte. Hij was daarin zó konsekwent, dat hij ook weigerde, de feestdagen te vieren en de formulieren te gebruiken. Wel
pleitte hij voor een stipte onderhouding van de Dag des Heeren.
Op 26 dec. 1672 preekte Koelman over Gal. 4 : 4 en zette in die preek zijn bezwaren tegen de feestdagen uiteen. Op 5 jan. 1673 bediende hij de Heilige Doop, zonder het formulier voor te lezen. Burgemeester Sluymer diende een aanklacht tegen hem in en Koelman werd voor de classis ontboden. Hij schreef in die tijd een werkje „Reformatie, nodig omtrent het gebruik der formulieren" (1673). De classis weigerde haar „approbatie" op het boekje en de baljuw van Sluis liet de hele oplaag in beslag nemen en in het openbaar verbranden.
Toen Koelman had beloofd, zich aan de vastgestelde formulieren te zullen houden, liet de classis hem verder met rust. Doch Koelman kon zich op de duur toch niet met de formulieren verenigen; in 1674 bevestigde hij een huwelijk in Middelburg, waarbij hij wel de gebruikelijke vragen stelde, maar niet het formulier voorlas en in diezelfde tijd richtte hij zich tot de Staten met een bezwaarschrift over de feestdagen. De Staten waren zeer verontwaardigd en legden hem een preekverbod op. Koelman hield zich stipt aan de letter van dit verbod: hij preekte namelijk niet, maar doopte wel en hield ook de catechisaties. Toen tenslotte ook alle andere ambtelijk arbeid hem werd verboden, begon hij huisgodsdienstoefeningen te houden. De magistraat stelde hem daarop voor de keuze: zich van elke aktiviteit onthouden óf Sluis zo spoedig mogelijk verlaten. Koelman koos het laatste en op 17 juni 1675 verliet hij de stad, tot grote droefheid van de kerkeraad en een deel van de gemeente.
Zijn vrouw, Anna Huss, had onder dit alles zo geleden, dat ze enkele maanden later het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Zijn vrienden keerden zich tegen hem of deden er het zwijgen toe. Slechts één van zijn vrienden koos in het openbaar partij voor hem: Jodocus van Lodenstein. Koelman stond in alle opzichten alleen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juli 1959
Daniel | 8 Pagina's