Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De mijnwerker

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De mijnwerker

(Han G. Hoekstra)

4 minuten leestijd

Wanneer wij heel oppervlakkig het werk van een mijnwerker kennen, dan vinden we het maar een „griezelig" vak: opgesloten onder de grond en altijd aan gevaren bloot staan; je ziet het daglicht nooit, want als je uit de mijn komt, is het avond en de zon is gedaald Zulke gedachten krijgen we dan en we zouden nooit het beroep van mijnwerker kiezen; daar moet je wel als kind mee vertrouwd zijn geraakt.

Wij denken slechts zelden aan de mijnwerkers. Het kan misschien gebeuren, als het koud is, en we een extra kolenkit gaan vullen, dat we even aan de mijnen denken, maar daar blijft het dan ook bij.

Han Hoekstra heeft er een keer speciaal aan gedacht, en hij heeft zich de situatie van zo'n mijnwerker als volgt ingeleefd:

Hij kroop in de aarde weg, dicht aan haar hart en liet het licht, het witte zonlicht boven; vergat hij het, bleef hij er in geloven, wat maakt het uit? dit is zijn eenzaam part.

Hier werkt hij, in dit smal en duister deel spannen zijn spieren, flitsen zijn gebaren, klein en doodstil is 't licht in de lantaren, driftig en dof de slag van zijn houweel.

Deze regels spreken voor zichzelf; er is geen nadere uitleg toe nodig. De mijnwerker doet zijn plicht: dit is zijn eenzaam part (deel). Dacht hij niet aan het zonlicht, dat boven hem was en dat hij moest achterlaten? Wat zou het geven: hij moet nu eenmaal in een enge mijngang de kolen loswrikken bij het flauwe licht van een mijnwerkerslamp. Zijn spieren moeten zich spannen om met het houweel de harde steen in stukken te slaan.

De dichter zit in zijn werkkamer. Hij is journalist en moet maken dat er copie is. Het is alsof hij ook in een schacht van een mijn zit, zo eenzaam is het in de kamer. Hij hanteert ook een houweel, evenals de mijnwerker, en met dat houweel moet hij woorden en zinnen los maken en in verband zetten. En nu denkt hij ineens aan de mijnwerker:

Vandaag, mijnwerker, heb ik aan jou gedacht, want mijn deel is zo duister als jouw deel en woorden zijn eender wapens als houwelen, en alle kamers eenzaam als jouw schacht.

Het werk van de journalist vlot niet al te best. Regel voor regel worden moeizaam op papier gezet. En toch is het zijn taak om vol te houden, niettegenstaande de zware arbeid:

Hoe moeizaam drijven onze handen hier houweel door steen en woorden op papier, hoe zwaar bij duister is een goed geloven in een wit licht, in een wit zonlicht boven.

Als de mijnwerker zijn taak heeft volbracht, gaat hij naar boven en is weer in de menselijke samenleving. Wellicht ziet hij het zonlicht nog, dat niet achter de kim is onder gegaan.

Nu zegt de dichter, dat het zwaar is om bij moeizame arbeid in een wit licht te geloven. Elke arbeid kan zwaar zijn maar wij moeten bij de arbeid, welke dan ook, bedenken, dat wij

ons beroep naarstig hebben te vervullen. Het kan zijn dat vooral jongeren, die niet zoveel van deze samenleving verwachten, moedeloos worden en denken: voor wat is al mijn arbeid? Straks raakt de lawine los en we worden bedolven in een grote chaos. Waarom zou ik mijn best doen, als je weet, dat straks alles uit zijn voegen zal wijken. Is mijn arbeid niet nutteloos en tevergeefs?

Wanneer deze jongeren (en ook ouderen) op zo'n manier bij de pakken gaan neerzitten, dan moeten ze bedenken, dat we ons beroep moeten doen, gewillig en getrouw, zoals de engelen in de hemel, omdat God het van ons eist, en wij daarom verplicht zijn te werken zolang het dag is.

Wanneer wij moedeloos worden en we ons werk zinloos gaan vinden, dan moeten we denken aan de mijnwerker in zijn nauwe schacht, ver van het zonlicht vandaan. Maar het zonlicht is er. Dat kan troosten. Bij al onze arbeid dienen we te beseffen, dat God het van ons vraagt. In dat licht bezien, moet de arbeid van ons niet zinloos zijn, maar wij moeten ons instellen op het grote plan, dat God met de wereld heeft.

Zijn zonlicht is altijd boven ons, omdat Hij ons in al onze verrichtingen gadeslaat. Dan gaat ons werk moeizaam, en we maken veel fouten, maar God weet van ons af en Hij kan ons geven wat wij bij de dagelijkse arbeid behoeven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1962

Daniel | 8 Pagina's

De mijnwerker

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1962

Daniel | 8 Pagina's