„Met vijf gladde stenen”
(1 Sam. 17
De vorige keer zagen wij David als jongen aan het hof van koning Saul.
Toen de toestand van Saul weer beter werd, heeft Isaï zijn zoon weer naar huis geroepen en David vatte zijn herderlijk werk weer op. Dit blijkt ons uit hoofdstuk 17, als David naar het leger werd gezonden, om naar de welstand van zijn broeders te informeren, die onder Saul dienden.
Er was immers weer oorlog uitgebroken tussen Israël en de Filistijnen.
Als David in het leger komt, ziet hij wat zijn roeping, de roeping des Heeren is. Saul ziet het niet.
De officieren van Saul zien het ook niet. Die zijn allen verblind door angst. Immers dagelijks trad uit het Filistijnse legerkamp een geducht man te voorschijn, de reus Goliath.
Drie meter lang, geheel ompantserd, gewapend met een ontzaglijk zwaard en een vervaarlijke knots, maakte hij, op de voet gevolgd door een schilddrager, een schrikwekkende indruk.
Het was een man van ijzer met een mond van koper. Wanneer hij zijn mond opende, weerklonk zijn godslasterlijke taal door het Eikendal.
Hij bralde er de grofste vloek-en schimpwoorden uit.
Hij hoonde Israël en de God van Israël met zijn hele hart.
Hij daagde elke Israëliet uit, om het maar eens voor die God tegen hem op te nemen.
Zijn taal was onuitstaanbaar, hemeltergend.
Welke zoon van Israël, in wie nog iets leefde van de vreze Gods kon hier naar horen, zonder dat zijn bloed begon te koken?
Saul? De officieren? Ach, zij kropen angstig weg en schaamden zich voor elkaar.
Niemand kwam naar voren om het voor de eer des Heeren tegen Goliath op te nemen. Niemand zag zijn roeping. Allen dachten, dat moet een ander maar doen.
Eén was er, die zijn roeping zag, namelijk David. Hij staat hier tussen de soldaten en knijpt ziin nagels in het vlees van zijn handen, als hij de Filistijn hoort vloeken. Hij herhaalt telkens weer, met een stem, trillend van ontroering: „Wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van de levende God zou honen? " vs. 26.
Hij denkt niet: laat een ander dit gevaarlijke karweitje maar opknappen, laat Saul maar eens tonen, dat hij ko-
ning is. Neen, hij ziet zijn eigen roeping. Hij zegt tegen Saul: „Uw knecht zal heengaan en hij zal met deze Filistijn strijden." vs. 32.
David ziel zijn roeping.
Jonge mensen hebben het voorrecht, dat zij de dingen vaak scherp zien. Maaide vraag is: zie je toch vóór alles je eigen roeping wel?
David heeft geen groot woord over andere mensen. Hij leest niemand de les. Hij roept niet dat het een schande is, dat nog niemand deze zaak heeft aangepakt. Neen, hij treedt niet op als kritikus, maar als iemand, die zelf doet, wat naar zijn mening moet gebeuren.
Dat is het werk. Zelf vragen: „Wat wil de Heere van mij? " „Waar kan ik dienen? " „Waar kan ik strijden? "
„Neem mijn leven, laat het Heer; Toegewijd zijn aan Uw eer."
Verder: David raakte in vuur, toen het ging om de eer van God. De slagorden van de levende God werden gehoond. Dat kón hij niet hebben.
Toen zag hij onmiddellijk zijn roeping.
Hebben ook wij de slagorden van de levende God, dat is de kerk, lief?
In Davids tijd was alles diep ingezonken. Niettemin waren het de slagorden Gods.
Zo is ook de kerk in onze dagen voor velerlei kritiek vatbaar en er gaat vaak weinig kracht van uit.
Niettemin is het de kerk van de Heere jezus Christus. Brandt voor die kerk ook de liefde van ons hart, net als bij David?
Willen wij onze schouders zetten onder de opbouw van het huis Gods?
Begint in ons hart iets te gloeien en te tintelen van verontwaardiging als dat huis van God, die kerk des Heeren wordt aangetast?
Of maken we zelf dat huis te schande door ons achteloos en soms meer dan onverschillig verkeer in het huis des Heeren?
David ziet zijn roeping. Hij durft zijn roeping ook te volbrengen.
Onze roeping zien en onze roeping durven volbrengen, is nog niet hetzelfde. Als wij b.v. iemand horen vloeken, zien wij best, wat onze roeping is, maar dan durven wij nog niet altijd onze roeping te volbrengen.
Er zijn meisjes en jongens, die hun roeping zien om in een bepaald geval „neen" te zeggen, maar die dan toch „ja" zeggen uit vrees om uitgelachen te worden.
Dat David durfde, was door het geloof. Lees zijn getuigenis maar in vs. 37, waarin hij spreekt van zijn geloofsvertrouwen op de Heere.
David had ook een goede voorbereidingstijd achter de rug.
Hij was immers herder geweest. Hij had zijn leven gesteld voor zijn schapen. Hij had de slinger leren hanteren.
David was dus trouw geweest in zijn voorbereidingstijd. Dit werd nu van grote betekenis.
Laten ook wij als jongeren trouw zijn in onze voorbereidingstijd, waarin wij de wapenen leren gebruiken (catechisatie, verenigingen). Dat zal je later D.V. zo van pas komen.
Doe alles, wat je doet, toch goed en van harte, al is het nog zo gering en schijnbaar onbetekenend.
En dan zien we hoe David met zijn slinger de reus mag verslaan. Hier is David type van Christus, Die heel Israël verlossing schonk.
Wij worden niet geroepen Goliath te verslaan. Maar wij worden wel geroepen om ons in te zetten, net als David, voor God en Zijn dienst.
Wij worden geroepen trouw te zijn op de plaats, waar de Heere ons stelde.
„Mijn zoon, mijn dochter, geef Mij uw hart."
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1965
Daniel | 16 Pagina's