Pinksteren in de poëzie
Pinksteren en poëzie: tussen die beide bestaat een bijzonder verband. Pinksteren is het feest van de Heilige Geest, de Spiritus. En poëzie is een zaak van inspiratie (inblazing), welk woord verwant is met het woord spiritus.
Toch worden we teleurgesteld, als we op grond daarvan verwachten dat er clan ook wel heel wat gedichten over Pinksteren geschreven zullen zijn. In verhouding tot het grote aantal kerst-, lijdens-en paasgedichten zijn er betrekkelijk weinig pinkstergedichten geschreven. Een mogelijke verklaring van dit verschijnsel is, dachten we, dat de tékenen op de Pinksterdag minder tot de verbeelding spreken dan die van het kerst-en paasgebeuren. Of zou ook de betékenis van Pinksteren — het werk van de Heilige Geest — moeilijker te verstaan zijn? We begrijpen in ieder geval dat J. W. Schulte Nordholt in de inleiding van zijn bloemlezing „Een duif daalt neer. Gedichten over de Heilige Geest" (waaruit we nogal eens zullen citeren) zegt, aal het een moeilijke opgave was gedichten voor deze bundel bijeen te zoeken. Ook wij hebben in verscheidene bundels die we doorbladerden, naast heel wat kerst-en paasgedichten maar weinig of geen pinkstergedichten aangetroffen.
Toch blijkt het pinksterwonder — het spreken in vele talen over de grote werken Gods — zich gelukkig, als we dat zo mogen zeggen, ook in de dichtkunst voortgezet te hebben. We willen een aantal liederen en gedichten wat nader bekijken. Een van de bekendste en oudste liederen is het oude kerklied „Veni Creator Spiritus" (Kom Schepper Geest) van de in 856 gestorven Duitse monnik Hrabanus Maurus. Het is — als vele pinkstergedichten! — geen beschrijving van het gebeuren op de Pinksterdag, maar een gebed om de vervulling met de Geest. We citeren uit een vertaling de eerste en vierde strofe:
Kom Schepper Geest, daal tot ons neerhoud Gij bij ons uw intocht, Heer; vervul het hart dat U verbeidt met hemelse barmhartigheid.
Verlicht ons duistere verstand geef dat ons hart van liefde brandt en dat ons zwakke lichaam leeft vanuit de kracht die Gij het geeft.
Een dergelijke inhoud treffen we in vele liederen en gedichten aan. Soms ook vinden we beide: beschrijving van het wonderen gebed om herhaling van het wonder. Zo in het mooie „Beata nobis gaudia" (lett.: gelukkige vreugde voor ons) van een onbekende 10e-eeuwse dichter, waarvan de vierde en vijfde strofe in vertaling luiden:
Juist vijftig dagen na het feest van Pasen kwam de Heilige Geest, de spanne tijds van ouds gesteld, waarop cte wet der vrijheid geldt.
Wij buigen ons ootmoedig neer, en bidden U, getrouwe Heer, geef dat vandaag ook ons doorstraalt de Geest die van den hemel daalt.
Vele van deze liederen, vaak eindigend met een lofzang op cle Drieëenheid, zullen ontstaan zijn naar aanleiding van de kerkelijke viering van het pinksterfeest. Ze zijn dan ook geschreven om gezongen te worden. Daarnaast vinden we een aantal gedichten (niet bedoeld om gezongen, maar om gelezen en voorgedragen te worden), waarvan vorm en inhoud vaak wat vrijer, soms ook wat persoonlijker zijn.
Een ander en persoonlijker motief (let op het „mij" in plaats van „ons") treffen we aan in het gedicht „Pinksteren" van de 17e-eeuwse calvinistische dichter Constantijn Huygens. Hij vergelijkt de Pinksterdag met de oordeelsdag:
Heer, deelt gij tongen om '), ziet nog eens naar beneden, En deelt er mij een toe, die Dij - ) in mij bevall', Die niet en stamer' : 1 ) daar de bozen zullen beven, Die naar den doem ') verlang' van dood en eeuwig leven, En onbekommerd zij wat zij daar spreken zal.
! ) deelt Gij tongen uit. - ) aan. U. zal stamelen. ') het oordeel.
Hij vraagt clus om een stem die in de oordeelsdag zonder vrees mag spreken tot de hoogste Rechter, zoals de discipelen onbevreesd spraken tot aardse overheden.
De bekende Jacobus Revius (predikant o.a. te Deventer en medewerker aan de Statenvertaling) heeft in zijn bundel „Over-Ysselsche Sangen en Dichten", naast historische geschiedenis in dichtvorm, een „epos der Godsgeschiedenis", een bewerking van bijbelse geschiedenis in dichtvorm, geschreven. Hierin vonden we naast een tiental kerst-en een twintigtal lijdensgedichten één gedicht „Pinksteren". Hij beschrijft hoe na vijftig dagen (vanaf Goede Vrijdag') op Pinksteren het testament wordt geopend:
Doe sant ¹) hy uut de hooeh' met buyen ende vlagen Sichtbaerlijck sijnen Geest, de kercke tol een gift, Die brack de segels los en opende de schrift: Daer sach men wonder dinck . . .
¹) Toen zond.
Dan blijken de kinderen, cle Joden, onterfd en de heidenen erfgenamen. Maar Revius ziet nog perspectief voor de Joden, ja voor ons allen! De „kinders na(ar) de wet" kunnen nog weer uit genade worden aangenomen:
Daer is genoeoh voor haer, voor ons, voor alle-man Die slechts den rij eken God het toebetrouwen can. Wiens goetheyt noch ter tijt ¹) voor niemand is gemindert Wanneer het ongeloof hem daer niet van en hindert
¹) ook nu. - ) hem niet in de weg staat.
Het is niet verwonderlijk, dat we in cle 17e en 18e eeuw van de z.g. Nadere Reformatie, toen in het bijzonder de nadruk werd gelegd op het werk van de Heilige Geest, ook wat meer pinkstergedichten vinden. We citeren slechts als voorbeeld de eerste en laatste strofe van „Van de sendinge des Heiligen Geestes op den Pinksterdag" van de Eibergense predikant-dichter Willem Sluyter (een leerling van Voetius):
O dag' zeer groot van heerlijkheid, Van Goddelijke Majesteit! Wie zou doch God genoegzaam loven; Die op 't beroemde Pinksterfeest Gezonden heeft den Heil'gen Geest Op zijn Apostelen van boven!
O Hemels Vier! komt op ons neer. Op dat wij mogen, meer en meer In heil'ge liefd' en ijver branden.
Geeft ons te spreken allemaal Uw wondren met een nieuwe taal, Doorsnijclet onzer tongen banden.,
Helaas echter was niet altijd de Heilige Geest, maar vaak ook, naar het woord van Da Costa „de geest der eeuw" de inspirator van de dichtkunst. Dit zien we, als we dichter bij onze eigen tijd komen, hoe langer hoe meer. Zo kan Albert Verwey, een van de dichters van de z.g. Beweging van Tachtig aan het eind van de vorige eeuw (die, naar de goddeloze uitspraak van de dichter Perk, de schoonheid vereerde als de nieuwe godheid), zelfs een gedicht schrijven over „Pinksteren in 't bos", waarin hij zegt:
De Heiige Geest stroomt af en aan, Hij is een koele gloed van vuren, Die alle talen doet verstaan En spreekt uit duizenden naturen. De Heiige Geest is overal.
Ja, zo ziet de in 1952 gestorven dichteres Henriëtte Roland Holst-van der Schalk zelfs de socialistische revolutie en heilstaat in het verlengde van Pinksteren. Niet vreemd helaas in een tijd waarin Christus gehuld wordt in het kleed van een revolutionair!
We vonden weinig artistiek én bijbels verantwoorde (we mogen die tweede norm nooit loslaten!) pinkstergedichten uit onze tijd. Ongetwijfeld heeft dit te maken met het feit dat er weinig echt christelijke kunst meer geproduceerd wordt. Trouwens, het dichterschap op zichzelf is een probleem geworden: dat is een van cle thema's in de moderne poëzie. „In woorden moet ik geloven. Maar wie kan dat? Ik ben Een stem. stervend en koud, vol winterse woorden", schrijft een moderne dichter.
Daar zien we de armoe van het menselijk woord dat niet meer geïnspireerd is door het Woord van cle Heilige Geest! Vandaar dat Ad den Besten in „Pinksterlied" ook schrijft:
Leef in ons, Heil'ge Geest, woon, Vogel, in ons midden; ons zingen en ons bidden, onmachtig en bevreesd, wil 't op uw wieken dragen tot aan Gods hart, - dit vragen wij U het allermeest.
Pinksteren is ook het feest van de zending. Dat lezen we in het hierboven aangehaalde gedicht van Revius. Ook Da Costa de bekeerde Jood en dichter van het Reveil in cle vorige eeuw, schrijft erover. Daarom, en omdat daaruit spreekt het verlangen naar
een — ook voor onze tijd zo nodig — reveil, besluiten we met enkele strofen uit het werk van deze o.i. al te verguisde, vurige dichter. In zijn „Pinksterzangen" — waarin hij de dichtkunst „Zijn (d.i. Gods) gaaf" noemt — schrijft hij:
Loof Hem, die met vuur gekomen, die met storm verkondigd is! Die met licht zal overstroomen 's werelds dikste duisternis! Wonderkrachten, talen, monden, wijsheid schonk Hy! 's Heeren zin stortte Hy den Jongren in, om den volken te verkonden (allereerst aan Jacobs huis!) vrede voor den smaad van 't kruis!
Hij merkt dan op hoe Nederland, „eens de woonplaats Uwer eer", een ondankbaar land is geworden, dat, verzadigd uit Gods hand, van Zijn banden zich ontslagen en met Zijn vijand zich verdagen heeft.. Maar hij eindigt met:
Maar die God wil ook vergeven! — Heer des oogstes! Geef den groei! Neerlands Kerk en grond herbloei'! Noordenwind! o wil ontwaken! Zuidenwind! doorwaai den hof! Heiige Geest! U zij de lof.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 mei 1972
Daniel | 16 Pagina's