Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET GELOOF UIT HET GEHOOR VAN HET WOORD GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET GELOOF UIT HET GEHOOR VAN HET WOORD GODS

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bijbelstudie n.a.v. Rom. 10 : 8-17

GELOOF

Het latijnse kruis herinnert aan het kruishout, waaraan Jezus ter dood werd gebracht. Het is een symbool voor het geloof in een gekruisigde en opgestane Christus. De uit de aarde oprijzende paal symboliseert het streven van de mens om in eigen kracht zich te verheffen. De dwarsbalk zegt, dat God dwars door dit menselijk streven een streep trekt: tot hiertoe en niet verder.

Zo betekent dit kruis: een ergernis voor de Jood, een dwaasheid voor de Griek, maar voor hen die geloven is het woord des kruises een kracht Gods tot zaligheid.

Tot zaligheid beslist het geloof. Alleen door een waar geloof in Jezus Christus is men rechtvaardig voor God en een erfgenaam van het eeuwige leven.

De gerechtigheid of vrijspraak, die God schenkt, wordt niet bereikt door onze eigen gerechtigheid. Het is die gerechtigheid, welke door Christus is aangebracht en door God wordt toegerekend; deze kan niet anders dan alleen door het geloof worden aangenomen en toegeëigend.

De ware genade doet gelovig rusten in het voldongen feit; n.1. van de verkondigde verzoening door Jezus Christus. Dat geloof is uit het gehoor van het Woord Gods.

„Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken". Ook de gelovigen van het Oude Verbond werden reeds heengewezen, niet naar het doen, om daardoor de vergeving en de gerechtigheid te verwerven, maar naar de belofte. Christus is in het Woord. Het Evangelie is het, dat Hem nabij-brengt. Dit beginsel is altijd de kracht van de kerken der Reformatie geweest: de levende verkondiging van het Evangelie. Daarom is het juist een Woord des geloofs. Het is een Woord, dat geloof vraagt en alleen in het geloof verstaan wordt.

Met mond en hart

Het heil wordt niet verkregen in de weg van bovenmenselijke inspanning. Het is een zaak van belijden met de mond en geloven met het hart. (zie vers 9). Dat wil zeggen: nazeggen wat het Woord der prediking vóór-zegt en met een hartelijk geloofsvertrouwen rusten in hetgeen God in Christus heeft gedaan. Zó nabij heeft God de zaligheid gebracht, maar zó ver is het er vandaan, dat de mens door zijn werken of gerechtigheid zich het heil zou moeten verdienen of verwerven.

Als geloof des harten wordt hier genoemd: dat God Christus uit de doden heeft opgewekt! Ten onrechte trachten dus velen het historische, de „feiten", het kennis-element uit het geloof weg te nemen als een ondergeschikt of onbetekenend moment en het geloof, dit beperkende tot het gevoels-of ook wils-leven, te maken tot een „gezindheid des harten", een „vertrouwen zonder meer" of ook wel tot een „bereid zijn zich te offeren", of iets dergelijks. Volgens Paulus is het geloof geheel iets anders. Natuurlijk niet slechts een „historisch geloof", niet alleen een „zeker weten"; de overtuiging aangaande de opwekking van Christus sluit in zich zowel een erkennen van de waarde van Zijn verlossingswerk als een vertrouwen op Hem als Zaligmaker.

„Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met de mond belijdt men ter zaligheid". De apostel formuleert nog eens zo scherp mogelijk, dat de weg tot het verkrijgen van de gerechtigheid en de zaligheid geen andere is dan die van het geloven met het hart en van het belijden met de mond.

Het geloof des harten sluit dus in een overtuiging aangaande de betekenis van de Persoon en het werk, de dood en de opstanding van Christus, aangaande de genade van God, Die de goddeloze rechtvaardigt (Rom. 4 : 5). Het hart is het dus, waarmee men gelooft. Dit sluit al uit, dat men met een „historisch" geloof of een blote verstandskennis zou kunnen volstaan. Het geloof sluit in een „hartelijk vertrouwen". Calvijn: Laat ons opmerken, dat de zetel des geloofs niet is in de hersenen, maar in het hart; daar het woord „hart" gewoonlijk voor ernstige en oprechte genegenheid gebezigd wordt, zeg ik, dat het geloof een vast en krachtig vertrouwen is, niet slechts blote kennis". En zoals geloof niet is zonder belijdenis, is ook de rechtvaardigmaking niet zonder behoudenis, volkomen verlossing ten laatste dage.

Een iegelijk, die in Hem gelooft

Wat in het vorige vers werd gezegd, is zo algemeen mogelijk: gelooft men". Dit licht en spitst Paulus toe met een beroep op de Heilige Schrift. In Jes. 28 : 16 weerklinkt immers eveneens de toezegging, dat wie op God vertrouwt niet beschaamd zal worden. De apostel legt daarbij op de algemeenheid van deze regel volle nadruk: een iegelijk, die in Hem gelooft" (zie ook Rom. 9 : 33).

Ook het O.T. wijst als de weg ter behoudenis de weg des geloofs. Terecht predikt dus Paulus „het Woord des geloofs" (vers 8), want die weg heeft „een iegelijk" te volgen, zowel de Jood als de heiden. Er is geen ander Evangelie.

„Want er is geen onderscheid, noch van Jood noch van Griek; want éénzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen". Wat voor de Griek geldt, is evenzeer van kracht voor de Jood. Niet slechts voor de heidenen geldt het, dat het geloof ter behoudenis is. Evengoed geldt dit voor de Joden, die dus ten onrechte hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten: et doel /eind der Wet is Christus voor een iegelijk, die gelooft. Daarom is het éénzelfde, n.1. Christus, Die Heere is van allen, n.1. van allen, die tot de Gemeente van de ware gelovigen behoren. En rijk zijnde n.1. in genade en verlossing, over allen, die Hem aanroepen. Dit „aanroepen van Hem, van Zijn Naam", is wat in de aanbidding van Christus in Zijn Gemeente geschiedt. In deze aanbidding van Christus als „God te prijzen in eeuwigheid" is de band, die de christelijke Kerk van alle tijden en van alle plaatsen verenigt (zie 1 Kor. 1 : 2). Voor allen dus, die Hem belijden en aanbidden, is Zijn rijkdom van ontferming. Het is dus maar niet een roepen om hulp of redding, maar zulk een roepen in de erkentenis, dat bij Hem die redding is, dat Hij Heere is. Het staat dus ongeveer op één lijn met belijden.

Want een iegelijk, die de Naam des Heeren zal aanroepen. Paulus beroept zich in vers 13 op een woord, dat zijn lezers wel als Schriftwoord kenden n.1. Joël 2 : 32, om de gedachte te onderstrepen, dat het geloof als norm evenzeer voor de Jood als de heiden geldt. Ook hier valt de nadruk op „een iegelijk". Evenals Petrus in Hand. 2, past Paulus dit woord terecht op Christus toe. De in Joël geprofeteerde Messiaanse heilstijd is immers met Christus aangebroken. De gedachte van de erkenning van Hem als de Heere, als Machthebber en Eigenaar, en het zich stellen onder Zijn bescherming treedt hierbij op de voorgrond.

„Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in Welke zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven, van Welke zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt? " Paulus verbindt hier op het nauwste de „aanroeping" van Christus en het geloof. Zonder geloof kan het rechte aanroepen niet plaats vinden. En zonder de prediking van het Woord Gods kan er geen geloof zijn. Het ware geloof kan zijn inhoud niet uit 's mensen eigen besef of gevoel of verbeelding putten, maar het richt zich op het gegevene, n.1. de beloften Gods. En de prediking van het Woord als middel om het geloof te werken, heeft haar autoriteit wederom niet uit zichzelf; evenmin uit de kracht van overtuiging, de welsprekendheid of het overwicht van hem, die het brengt, maar enkel en alleen hierin, dat de brenger een heraut is met koninklijke opdracht. Kantt. St. Vert.: „In het overige van dit hoofdstuk verklaart de apostel het middel, waardoor het ware geloof in Christus wordt verkregen; n.1. door

de prediking van het Evangelie, gepredikt door degenen, die daartoe wettig gezonden zijn, hoewel deze in allen haar behoorlijke vrucht niet heeft".

„En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: oe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, dergenen, die het goede verkondigen!" Niemand kan het Evangelie prediken als hij daartoe niet door God is gezonden en geautoriseerd. De „predikers" (herauten) gaan niet op eigen gezag, met een zelf-verzonnen, uit eigen hart geboren boodschap, maar op last en met het gezag en met de boodschap van degene, die hen zendt. Calvijn: et zij genoeg dit vast te houden, dat het Evangelie niet bij toeval uit de wolken regent, maar door mensenhanden gebracht wordt, waar het van Godswege gezonden is". Dit blijkt eveneens uit en wordt toegelicht met een beroep op de Heilige Schrift, n.1. Jes. 52 : 7. Ook de Schrift legt dus alle nadruk op de betekenis van de prediking van het Evangelie. Deze prediking was tot Israël uitgegaan. Daaraan heeft het voor Israël niet ontbroken. Waaraan heeft het dan gelegen, wat is dan niet minder noodzakelijk om van de prediking tot de aanroeping van de Naam des Heeren te komen?

Horen en gehoorzamen

„Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: eere, wie heeft onze prediking geloofd? " Het wordt nu positief gezegd, waar de eigenlijke oorzaak heeft gelegen. Wel zegt de belofte, dat allen, die de Naam des Heeren aanroepen, zalig zullen worden. Maar niet allen in Israël hebben het tot hen uitgaande Evangelie gehoorzaam en gelovig aangenomen. Het ongeloof stond de aanroeping van de Naam des Heeren en dus ook de zaligheid van allen tot wie het Evangelie kwam in de weg. Daarom geldt de belofte van de zaligheid niet voor deze allen in Israël. Reeds Jesaja heeft zich tegenover de Heere beklaagd over het ongeloof in hetgeen Israël (door Goddelijke openbaring) had te horen gekregen, een ongeloof, dat zulk een omvang had, dat hij moest vragen: Heere, wie heeft onze prediking geloofd? " (Jes. 53 : 1).

„Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods". Het geloof is dus uit het gehoorde Woord, de gehoorde prediking. Daarin spreekt God Zelf, het is Zijn Woord. Het Woord wordt dus niet gebracht en heeft niet zijn kracht als getuigenis allereerst, maar ontleent zijn gezag hieraan, dat het Woord Gods en van Christus is. Dit is natuurlijk van grote betekenis voor de opvatting van het ambt, dat „bediening des Goddelijken Woords" is en niet een vertolken van „het geloof der gemeente" of van de overtuiging van de prediker. Verder zien wij, dat, zal het Woord vrucht dragen, nevens de „uitwendige roeping" ook de „inwendige roeping" komen moet. Het horen van het Woord, van de prediking, is het uitwendige middel. Op zichzelf is het niet genoeg om het geloof te werken. Eerst omdat en wanneer Christus door de Heilige Geest spreekt, het hart vernieuwt en het verstand verlicht, heeft het Woord zijn uitwerking. Als het geloof alleen voortkwam uit het uitwendig horen van het Woord, dan zou ieder, die het hoorde, tot het geloof komen, dan was iedere verdere toevoeging overbodig. Calvijn: „Dit is wel een opmerkelijke plaats over de krachtdadigheid der prediking, daar hij getuigt, dat daaruit het geloof geboren wordt. Even te voren heeft hij wel beleden, dat zij door zichzelf niets kan baten, maar, waar het de Heere behaagt te werken, is zij het werktuig van Zijn kracht. En ongetwijfeld vermag de stem van de mens door eigen kracht geenszins in de ziel door te dringen; en al te zeer zou de sterfelijke mens verheven worden, wanneer van hem gezegd werd, dat hij de kracht had ons te vernieuwen; het licht des geloofs is iets te verhevens dan dat het van 's mensen wege geschonken kan worden".

Het ware geloof roemt in genade alleen. „Want uit genade zijt gij zalig geworden

door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme".

Gespreksvragen :

1. Waarom en waarin is de prediking zo belangrijk?

2. Waarin ligt het onderscheid bij de uitwendige en de inwendige roeping?

3. Wat is de strijdvraag geweest op de Dordtse Synode 1618-1619 over het ware geloof en welk antwoord is daarop gegeven aan de Remonstranten? (Zie de Dordtse leerregels).

4. Wat wordt bedoeld met het „bevel van bekering en geloof"?

5. Welk gevaar kan er liggen bij het spreken van „ons geloof"?

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1978

Daniel | 24 Pagina's

HET GELOOF UIT HET GEHOOR VAN HET WOORD GODS

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1978

Daniel | 24 Pagina's