Gods beloften voor de jeugd
In deze lezing zal ik proberen aan te geven wat de Bijbel ons zegt over de jeugd, over de plaats die kinderen en jonge mensen innemen in de kerk van Christus en welke betekenis dit heeft voor het leven des geloofs en de praktijk der godzaligheid zowel van ouderen als jongeren. Over de betekenis van Gods beloften zowel in het algemeen als in het bijzonder voor de jeugd is in de loop der eeuwen al heel wat te doen geweest. Bij de beantwoording van de vraag: 'voor wie zijn Gods beloften, wie gelden Gods beloften' zijn de wegen meer dan eens uiteen gegaan. Een lezing kent zijn beperkingen. Daarom zal ik zijdelings op de kerk- en dogmengeschiedenis ingaan. Doet de kerk- en dogmengeschiedenis er dan niet toe? Dat is geenszins het geval. Bestudering van de kerkgeschiedenis leert ons dat dezelfde vragen in steeds wisselende vormen aan de orde komen. De antwoorden van vroegere generaties moeten door ons aan de Schrift getoetst worden. Voor zover ze die toetsing kunnen doorstaan, mogen we er onze winst mee doen. Fatale ontwikkelingen uit het verleden zijn voor ons daarentegen een baken in zee. Het bestuderen van de kerkgeschiedenis is voor een belijdend christen geen doel op zich. Het gaat erom dat we in verbondenheid met generaties die ons zijn voorgegaan het pand leren bewaren dat God ons heeft toebetrouwd. Dat pand is het onfeilbare Woord van God en wel in het bijzonder het Evangelie van onze Heere Jezus Christus. Het onfeilbare Woord van God betuigt ons dat God de wereld zo heeft liefgehad dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. In deze lezing wil ik het onderwerp 'Gods beloften voor de jeugd' zoveel mogelijk direct vanuit de Schrift zelf aan de orde stellen en van daaruit op praktische vragen en problemen ingaan.
Allereerst moet de vraag beantwoord worden: Zijn er bijzondere beloften voor de jeugd in de Bijbel? Heeft God een bijzondere zorg voor de kinderen van de gemeente, de kinderen van de gelovigen? Wanneer we spreken over de jeugd, denken we in dit verband toch wel in de eerste plaats aan degenen die bij Gods Woord worden opgevoed, die met dat Woord in contact komen. Mijn uitgangspunt neem ik - en dat zal niemand verwonderen - in Gods verbond met Abraham. In Gen. 17 vers 7 lezen we: 'En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten tot een eeuwig verbond om u te zijn tot een God en uw zaad na u.' Het verbond van God met Abraham blijft ook onder de nieuwtestamentische bedeling van kracht. In overeenstemming met Gods beloften aan Abraham, Izak en Jakob gegeven, is de Heere Jezus Christus verschenen. Ook in haar nieuwtestamentische gestalte is de kerk des Heeren er krachtens Gods verbond met Abraham. Onder de nieuwtestamentische bedeling bevestigt God in de christelijke kerk zijn verbond van kind tot kind. Dat zegt ons dan ook iets over de positie van kinderen en jonge mensen in de kerk des Heeren van de nieuwtestamentische bedeling. Niet minder dan onder de oudtestamentische bedeling het geval was, zijn ook onder de nieuwtestamentische bedeling de kinderen der gelovigen in het verbond begrepen. Zij behoren bij de gemeente. Vandaar dat zij het teken van opname in het verbond, de doop, ontvangen mogen. In het klassieke doopformulier wordt van de kinderen der gelovigen beleden dat zij in Christus geheiligd zijn. Terzijde merk ik op dat we, als er in het doopformulier over gelovigen gesproken wordt, hen moeten zien in tegenstelling tot joden, islamieten en heidenen. Onder gelovigen worden belijders van de christelijke godsdienst verstaan. Daarbij is het uiteraard wel van belang hoe het christelijk geloof beleden wordt: of dit slechts met de lippen geschiedt of dat het een zaak is van het hart. Dat de kinderen der gelovigen in Christus geheiligd zijn wil zeggen dat zij afgezonderd zijn van de wereld. Het zijn geen heidenen. Zij behoren niet minder dan hun ouders bij de gemeente. Ten diepste is dit reeds vanaf hun ontvangenis het geval. Het is niet zo dat kleine kinderen door hun doop bij de gemeente des Heeren gaan behoren. Omdat ze reeds tot de gemeente des Heeren behoren, mogen zij gedoopt worden. Wil het in Christus geheiligd zijn van de kinderen der gelovigen zeggen dat deze kinderen beter zijn dan andere kinderen? Een dergelijke benadering is in strijd met de Schrift en wordt trouwens ook in de praktijk gelogenstraft. Het feit dat we uit christenouders geboren zijn, heft de noodzaak van wedergeboorte niet op. Het klassieke doopformulier spreekt ook hierin duidelijke taal. Daar lezen we: 'dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zijn, zodat wij in het rijk Gods niet kunnen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden.' Wel zijn kinderen uit christenouders geboren bevoorrecht boven anderen. Zij mogen van kindsbeen af de heilige Schriften weten die hen wijs kunnen maken tot zaligheid. Zij horen van de ene Naam tot zaligheid gegeven. Je hoort jonge mensen wel zeggen: 'Als mijn ouders islamiet geweest waren, was ik het ook geweest.' Met zo'n opmerking bedoelt men aan te geven dat je geen aanspraak mag of kunt maken op absolute waarheid. Wat je als waarheid ziet, wordt door je opvoeding bepaald. Deze instelling getuigt echter al van een ontkenning van de voorzienigheid Gods. Het is Gods goedheid en voorzienige leiding dat we op Hem geworpen zijn van de baarmoeder af. Mede via hun opvoeding zijn mensen overtuigd van de waarheid van het christelijk geloof. Als het Woord Gods ons hart geraakt heeft, ligt de uiteindelijke aanleiding dieper. Dan geloven we dat de Bijbel waar is, omdat de Heilige Geest ons dit betuigt. Aan jonge mensen mag de vraag voorgelegd worden, meer dan dat, móét de vraag voorgelegd worden waar het hen gebracht heeft dat zij van kinds af de heilige Schriften geweten hebben. Zijn ze reeds wijs gemaakt tot zaligheid. Is het hun goed hun zaligst lot nabij te wezen bij hun God? In het gebed voor de bediening van de Heilige Doop zoals dat te vinden is in het klassieke doopformulier vraagt de gemeente of God de kinderen die gedoopt zullen worden door Zijn Heilige Geest Zijn Zoon Jezus Christus wil inlijven. In het dankgebed wordt gesmeekt of Hij de gedoopte kinderen met Zijn Heilige Geest altijd wil regeren, opdat zij christelijk en godzalig opgevoed worden. Het is niet zo dat we de genade Gods pas vanaf een bepaalde leeftijd nodig krijgen. Onze zonde maakt ons het voorwerp van Gods toorn reeds van het uur van onze ontvangenis af. Een kind is niet te jong om verloren te gaan. Van nature liggen we allen reeds verloren, hoe jong we ook zijn. Een kind is evenmin te jong om zalig te worden. Het is niet zo dat de genade Gods in Christus pas vanaf een bepaalde leeftijd verkrijgbaar is. Johannes de Doper sprong reeds in de buik van zijn moeder van vreugde op. Wij vragen dan ook of God de gedoopte kinderen van meet af aan door Zijn Geest wil regeren. Christenouders zijn geroepen hun kinderen van de baarmoeder af op God te werpen. Heel het leven van ons en onze kinderen komt de Heere toe.
Zolang we dood zijn in misdaden en zonden, leven we tevergeefs. Daar komt nog bij dat we niet weten hoe oud onze kinderen worden. Het is niet zeker of ze ooit de jaren van onderscheid zullen bereiken. In ieder geval hoe jong kinderen ook zijn, ook voor hen is het nodig gewassen te worden door Christus' bloed en vernieuwd te worden door Zijn Geest, want ze zijn in ongerechtigheid geboren en in zonde ontvangen. Hoe moeten we over de geestelijke staat van kinderen oordelen die sterven voordat zij tot hun verstand gekomen zijn. In de Dordtse Leerregels wordt beleden dat godzalige ouders niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van hun jonggestorven kinderen, omdat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond (Dordtse Leerregels I, 17), Er wordt over godzalige ouders gesproken. In de Acta van de Dordtse synode heb ik geen aanwijzingen kunnen vinden waarom men het woord godzalig gebruikt. Maar is het niet zo dat alleen godzalige ouders op de juiste wijze de vraag kunnen stellen aangaande de zaligheid van hun jonggestorven kinderen? Wanneer ouders het levende geloof missen, moeten zij, wanneer zij met het verlies van een (klein) kind geconfronteerd worden en zich afvragen wat het eeuwig lot van hun kind is, allereerst gewezen worden op hun plicht om zelf in te gaan. Overigens zijn de meeste gereformeerde theologen van mening dat we aan de zaligheid van die jonggestorven kinderen niet behoeven te twijfelen aan wie wij het sacrament van de Heilige Doop niet durfden te onthouden. Dat gevoelen vind je o.a. in de Acta van de Dordtse synode. De bekende oudvader W. a Brakel zegt in zijn werk 'De Redelijke Godsdienst': 'Alle kinderen der bondgenoten, hetzij bekeerden of onbekeerden, hetzij voor of na het ontvangen des doops, in hun jonkheid stervende, moeten gehouden worden zalig te zijn, uit kracht van het verbond Gods in hetwelk zij geboren zijn, en alzoo te zijn kinderen des verbonds, zijn de ouders onbekeerd en trouweloos in het verbond, dat is op hunne eigene rekening, de zoon zal niet dragen de misdaad des vaders' (Redelijke Godsdienst, deel 1, p. 978). Er blijven vragen over: waar liggen precies de grenzen van het verbond, waar beginnen de jaren des onderscheids? We moeten niet vergeten dat de uitspraak dat de kinderen der gelovigen die jong sterven zalig zijn een geloofsuitspraak is. God trekt de grenzen van het verbond. Hij weet onfeilbaar wie wel in het verbond en toch niet van het verbond zijn. De Heere kent degenen die de Zijnen zijn.
Voor allen die tot hun verstand gekomen zijn, geldt: 'Onderzoekt uzelven, of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven' (2 Cor. 13 vers 5). Het komen tot het verstand, het bereiken van de jaren des onderscheids is een proces dat zich langzamerhand voltrekt. Christenouders, de leden van de christelijke kerk, zien ernaar uit dat de gedoopte kinderen de ontwijfelbare kenmerken van de verkiezing en zaligheid gaan vertonen. Ik heb geformuleerd zoals het behoort te zijn. Want zien christenouders, de leden van de christelijke gemeente, er altijd metterdaad naar uit dat de gedoopte kinderen in Gods wegen gaan wandelen? Weegt hun dit het zwaarst? Voor die leden van de gemeente des Heeren die niet alleen in de kerk, maar ook van de kerk zijn, is dit echter zeer zeker het geval. De ontwijfelbare kenmerken van genade zijn droefheid die naar God is over de zonde, een waar geloof in Christus, de kinderlijke vreze Gods. De kinderen der gelovigen zijn door God zelf van de wereld afgezonderd en behoren daarom gedoopt te worden. De kinderdoop heeft een objectieve basis. We mogen echter niet uit het oog verliezen dat de sacramenten - en dus ook de Heilige Doop - ingesteld zijn tot versterking van het geloof. Wil het geloof versterkt worden, dan moet het er ook zijn. Blijdschap mag er zijn als de kenmerken van genade bij kinderen en jonge mensen opgemerkt mogen worden. Het moet de gemeente des Heeren bedroeven als dit niet het geval is. Des te indringender zal er dan met jonge mensen over het bloed van Christus en de werking van Gods Geest gesproken moeten worden.
Des te vuriger moet er voor hen worden gebeden. Met name bij kleine kinderen is het veelal niet zo gemakkelijk te beoordelen of zij de kenmerken van genade bezitten. Ouders en opvoeders hebben in de eerste plaats te zaaien. God is het Die de wasdom geeft. Het zaad is het Evangelie van Gods genade. Telkens weer mag en moet op de ene en volkomen Zaligmaker worden gewezen, terwijl ook aan jonge mensen de oproep tot zelfonderzoek niet onthouden mag worden. Niet het water van de doop, maar het bloed van Christus reinigt van alle zonden. Het is de Heilige Geest Die ons inlijft in Christus. De gebeden in het klassieke doopformulier laten daarover geen misverstand bestaan. Binnen de kerk zijn levende en dode leden. Zonder wedergeboorte kunnen we het koninkrijk Gods niet zien. Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Dat geldt ook voor een kind. Er is maar één geloof. De kenmerken van genade zijn voor jong en oud gelijk, al zal een kind het feit dat de Heere hem Zijn heil heeft doen zien anders verwoorden dan een volwassene. We mogen echter een Timotheüsbekering niet gelijkstellen aan een rijkejongelingsgodsdienst. De vraag of er sprake is van een bijzondere zorg van God voor de kinderen der gemeente kan zonder meer bevestigend beantwoord worden. Moeten dan de kinderen der gemeente gezien worden als gelovigen in zakformaat? Een dergelijke beschouwing is speculatief in plaats van bijbels. Daarmee wordt geen recht gedaan aan het feit dat er tweeërlei kinderen van het verbond zijn. Het onderscheid tussen het teken (de doop) en de betekende zaak (reiniging door Christus' bloed en vernieuwing door Diens Geest) wordt zo verdoezeld. De bijzondere positie van de kinderen van de gemeente mag nimmer in mindering gebracht worden op de noodzaak van wedergeboorte. Aan jonge mensen en kleine kinderen moet niet alleen de rijkdom van Gods beloften worden voorgehouden, maar ook moeten zij op de kenmerken van genade worden gewezen. Dat de zaligheid in Christus ons door de Heilige Geest wordt toegeëigend, mag ook kinderen niet verzwegen worden.
In de Bijbel is menige belofte voor de jeugd geformuleerd vanuit het gezichtspunt van de ouders of zelfs grootouders. Denk bijvoorbeeld aan Psalm 128 vers 6: 'En gij zult uw kindskinderen zien. Vrede over Israël.' In Psalm 147 vers 13 lezen we: 'Hij zegent uw kinderen binnen in u.' De HEERE heeft ons toegezegd dat Hij Zijn verbond tot in eeuwigheid gedenkt (vgl. Psalm 105 vers 8). Nu pleegt de HEERE, wanneer Hij Zijn verbond bevestigt, middellijk te werken.
Hij schakelt ouders en opvoeders daarbij in. Het getuigenis en de levenswandel van zijn grootmoeder Loïs en moeder Eunice maakten op Timotheüs een onuitwisbare indruk. Het ongeveinsde geloof werd door middel van datgene wat zijn moeder en grootmoeder hem voorhielden in zijn hart geplant. Op christenouders rust de taak hun kinderen tot Gods eer en tot hun zaligheid op te voeden. Deze wijze van verwoording kunt u vinden in het klassieke huwelijksformulier. Oudtestamentische Schriftgedeelten waarin ouders op hun verantwoordelijkheid gewezen worden zijn o.a. Deut. 6 en Psalm 78. Zo staat er in Deut. 6 vers 6 en 7: 'En deze woorden, die Ik u heden gebiede, zullen in uw hart zijn. En gij zult ze uw kinderen inscherpen, en daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als gij op de weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat.' In Psalm 78 vers 5 en 6 lezen we: 'Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël, die Hij onze vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend maken, opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen.' Het Nieuwe Testament laat zowel ten aanzien van de positie van de kinderen van de gelovigen als ten aanzien van de plichten van de ouders geen ander geluid horen dan het Oude Testament. Voor wat betreft het laatste verwijs ik naar wat Paulus schrijft in Efeze 6 vers 4: 'En gij vaders, verwekt uw kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de lering en vermaning des Heeren.'
Hoe moeten nu Gods beloften door de ouderen aan de jongeren worden overgedragen? In antwoord 2 van de Heidelberger Catechismus wordt beleden dat er drie stukken nodig zijn om zalig te leven en te sterven: 'Ten eerste hoe groot mijn zonde en ellende zij. Ten andere hoe ik van al mijn zonde en ellende verlost worde. En ten derde hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn.' Deze drie stukken vinden we ook in het klassieke doopformulier. Bij het opvoeden worden o.a. normen en waarden overgedragen. De drieslag ellende-verlossing- dankbaarheid maakt ons duidelijk op welke wijze en binnen welk kader dit dient te gebeuren. Het gaat erom dat kinderen en jonge mensen het Woord van God, het Evangelie van vrije genade en daarmee ook hun doop leren verstaan. In menig kerkelijk gezin beperkt zich de christelijke opvoeding tot het overdragen van normen en waarden. Er wordt uitsluitend of vrijwel uitsluitend over de levensstijl gesproken. De opvattingen daarover kunnen dan verschillend zijn, maar de instelling is dezelfde. Nu zult u zeggen: moeten er dan geen normen en waarden worden overgedragen? Dat moet zeer zeker gebeuren.
Laat daarover geen misverstand bestaan. En daarin hebben niet wij te bepalen wat goed en kwaad is, maar moeten wij ons onderwerpen aan het Woord van God. Laat onze bede zijn: 'Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?' Als kinderen en jonge mensen de betekenis van hun doop verstaan, zal dat niet in de laatste plaats zichtbaar zijn in hun gedrag. Dat komt tot uiting in hun levensstijl. We worden immers door de doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid, namelijk dat wij de enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganser harte, van ganser gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur doden en in een nieuw godzalig leven wandelen. Wie zijn doop heeft leren verstaan, onderscheidt zich van de wereld. Maar - en dat moet er met nadruk aan toegevoegd worden - die heeft ook afgeleerd zich boven de wereld te verheffen. Er zijn mensen die zich niet boven de wereld verheffen. Nogal logisch, want zij doen vol op met de wereld mee. Anderen doen niet met de wereld mee en menen daarom boven de wereld te moeten staan. Gods genade leert ons niet met de wereld mee te doen en je toch niet boven de wereld te verheffen. Ouders moeten hun kinderen er allereerst op wijzen dat zij in zonde ontvangen en geboren zijn en daarom het koninkrijk van God niet kunnen binnengaan, tenzij ze wederomgeboren worden. Wij liggen met heel de wereld verdoemelijk voor God.
Zoals ouders enerzijds hun kinderen hebben voor te houden dat zij van nature kinderen des toorns zijn, zo mogen zij hen er anderzijds op wijzen dat er geen verdoemenis is voor hen die in Christus Jezus zijn. Het is deze boodschap die ook aan kinderen en jonge mensen gebracht mag en moet worden. Vele ouders en opvoeders spreken met kinderen wel over de zorg en leiding van God, maar niet over het kruis van Christus. C.H. Spurgeon heeft over het brengen van het Evangelie van het kruis aan kinderen in zijn boekje Rondom de schaapskooi behartigenswaardige opmerkingen gemaakt. Ik kan niet nalaten daarvan het een en ander door te geven. 'Kinderen kunnen de leer van de verzoenende offerande wel verstaan; zij was bedoeld als een Evangelie voor de kleinsten. Het Evangelie van het plaatsbekledend lijden is zeer eenvoudig, al is het een verborgenheid. Wij moeten niet rusten voor onze kinderen bekend zijn met en vertrouwen op het volbrachte offer van Christus. Dit is noodzakelijke kennis en de sleutel tot alle ander geestelijk onderwijs... Mogen onze lieve kleinen het kruis leren kennen, dan is er een goede grondslag gelegd... Oppervlakkige godsdienst baat ouden noch jongen. Deze knapen en meisjes hebben vergiffenis nodig door hetzelfde dierbaar bloed als een onzer. Aarzel toch niet het kind bekend te maken met zijn val, hoe zal hij anders wensen gered te worden. Spreek hen ook van de straf der zonde en waarschuw hen voor de verschrikkingen daarvan. Wees teder, maar oprecht. Verberg de jeugdige zondaar de waarheid niet, hoe ernstig zij ook zijn moge. Wanneer hij tot de jaren van onderscheid is gekomen zonder in Christus te geloven, zal het slecht met hem gaan in de laatste grote dag. Plaats hem in de geest voor Gods rechterstoel, en zeg hem dat hij rekenschap zal moeten geven voor alles wat in dit lichaam geschiedt. Arbeid om het geweten wakker te schudden, en bid God de Heilige Geest uw arbeid te zegenen, opdat het hart week worde, en het kind lere verstaan hoe grote behoefte het heeft aan redding' (Rondom de schaapskooi, p. 57, 58).
Als we nalaten met kinderen te spreken over het kruis van Christus omdat zij dit nog niet zouden kunnen begrijpen zegt dat meer over ons dan over het begripsvermogen van de kinderen. De woorden van Christus: 'Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert hen niet, want derzulken is het koninkrijk der hemelen' (Lucas 18 vers 6) moeten we in alle opzichten serieus nemen. Ouders en opvoeders moeten zich voor zo ver dat mogelijk is, aanpassen aan het begripsvermogen van kinderen wanneer zij met hen spreken over het middelaarswerk van Christus. Om de woorden van Spreuken te gebruiken: De jongeling moeten de eerste beginselen geleerd worden naar de eis zijns wegs (vgl. Spreuken 22 vers 6). Kleine kinderen kunnen je vertellen dat zij van de Heere Jezus houden. Hoe moet je daarop reageren? Er zijn twee uitersten: het ene is dat je er klakkeloos van uitgaat dat zo'n kind overgegaan is uit de dood in het leven, het andere dat je die woorden zonder meer wegslaat. Beide uitersten moeten vermeden worden. Persoonlijk heb ik gedurende zo'n anderhalf jaar een morgen per week godsdienstonderwijs op een openbare lagere school gegeven. De kinderen vroegen me eens of alle mensen zalig worden. Ik wees hen toen op de noodzaak van geloof in Christus. Daarop zeiden ze uit één mond: Wij houden van de Heere Jezus. Ik heb niet gezegd: Kinderen dat is niet waar. Dat mag je niet zeggen. God kan immers in het hart van het kleinste kind werken. Wel heb ik geprobeerd duidelijk te maken wat het nu wil zeggen van Christus te houden. Na die uitleg vroegen mij meerdere kinderen: 'Wilt u zo voor ons bidden of we de Heere Jezus echt lief mogen krijgen.' Zaak is dat ouders en opvoeders zelf eten van het Brood des levens dat zij kinderen en jonge mensen aanprijzen. Als dat het geval is, dan is er zondermeer een eenheid tussen leer en leven. Dan wordt de leer van God onze Zaligmaker in alles versierd (vgl. Titus 2 vers 10). Hier wordt door kinderen en jonge mensen zowel bewust als onbewust op gelet. Laat er over christelijke normen en waarden en een christelijke levensstijl gesproken worden in het licht van de vergeving der zonden op grond van Christus' bloedstorting. Hoe zullen jonge mensen godzalig wandelen - en daar gaat het toch om - als ze God niet liefhebben?! Hoe zullen ze God liefhebben, als ze Hem niet kennen, als ze nooit iets van Zijn vergevende liefde in Christus gesmaakt hebben?! En hoe zullen ze verlangen naar vergeving, als ze hun zonde en schuld niet gevoelen?! Terecht zei Kohlbrugge op zijn sterfbed: 'De Heidelberger, de eenvoudige Heidelberger, houdt daaraan vast kinderen.'
In de Bijbel is - zoals we al eerder geconstateerd hebben - menige belofte voor de jeugd geformuleerd vanuit het gezichtspunt van de ouders. Daarnaast zijn er ook beloften, aansporingen en vermaningen die rechtstreeks tot jonge mensen gericht worden. Zo lezen we in Spreuken 1 vers 8: 'Mijn zoon hoor de tucht uws vaders en verlaat de leer uwer moeder niet.' In het volgende vers wordt hier een belofte aan toegevoegd: 'Want zij zullen uw hoofd een aangenaam toevoegsel zijn en ketenen aan uw hals.' Achter de tucht van de vader en de leer van de moeder staat in het boek der Spreuken de wijsheid des HEEREN zoals Hij die ons heeft geopenbaard. 'De vreze des HEEREN is het beginsel der wetenschap' (Spreuken 1 vers 7). Wie Christus, de ware Wijsheid vindt, vindt het leven (vgl. Spreuken 9 vers 35). Het leven buiten God en zonder Christus is de naam leven niet waard. Wie buiten God en zonder Christus is, is op weg naar de eeuwige dood, de eeuwige rampzaligheid. De HEERE kan dan ook nooit te jong gezocht worden. In Prediker 12 vers 1 vinden we de aansporing: 'En gedenk aan uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap'. Meer dan eens wordt als het gaat om beloften in de Bijbel voor jonge mensen de tekst aangehaald 'Die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden' (Spreuken 8 vers 17). Exegetisch gezien is dit echter niet terecht. Het werkwoord 'Vroeg zoeken' (s-h-r), is van het Hebreeuwse woord voor 'dageraad' afgeleid. Met 'vroeg zoeken' wordt niet op een bepaalde leeftijdscategorie gedoeld. Het is een aanduiding voor de wijze waarop gezocht moet worden namelijk met alle krachten, met je hele persoon.
Als we spreken over bijzondere beloften van God, komt automatisch de vraag naar boven wat de waarde van de kinderdoop is. Wat heeft het de opgroeiende jeugd te zeggen dat zij gedoopt is? De doop is een sacrament. Het doel van de sacramenten is ons de belofte van het Evangelie des te beter te doen verstaan en te verzegelen namelijk dat God ons vanwege het enige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht, vergeving van zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt (vgl. Heidelberger Catechismus vraag en antwoord 66). De doop zegt de opgroeiende jeugd dat ze haar zaligheid buiten zichzelf in Christus mag zoeken, dat God in Christus voor allen die dat niet kunnen laten een getrouw Vader is. Jonge mensen mogen hun hele hart voor de Heere uitstorten. Aan allen die het om God en Zijn genade in Christus is begonnen, mag verteld worden dat de Heere als een Vader voor hen zorgen zal.
De doop is het teken en zegel dat God een eeuwig verbond van genade met ons heeft opgericht, ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen en alle kwaad van ons weren of ten onze beste keren wil (vgl. het klassieke doopformulier).
Meer dan eens wordt de vraag gesteld: Mag je als jongere pleiten op je doop? Mogen jonge mensen pleiten op hun doop? Daar ben ik gewoon met een tegenvraag op te antwoorden: Mag je het laten? Mag je opgaan in de wereld, de zaligheid in eigen werken zoeken, tevreden zijn met een dode rechtzinnigheid, blijven hinken op twee gedachten? Het pleiten op de doop moet wel een pleiten in geloof zijn. Zonder geloof is het immers onmogelijk God te behagen. Geloven is steunen op Christus, omdat je geleerd hebt dat elke andere weg eindigt in de eeuwige duisternis. Het waarachtige pleiten is een pleiten uit de diepte. In Psalm 51 (berijmd) lezen we: 'Zie mijn berouw, hoor, hoe een boet'ling pleit. En reinig mij van al mijn vuile zonden.' De gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar is in dit verband veelzeggend. We pleiten of als een farizeeër of als een tollenaar. Een derde mogelijkheid is er niet. Dit geldt zowel voor ouderen als voor jongeren. Tot degenen die als een farizeeër pleiten, moet gezegd worden dat de doop tegen hen getuigt. Aan hen die pleiten als een tollenaar mag verteld worden dat Gods onbezweken trouw nooit hun val zal gedogen.
De relatie tussen geloof en gebed is een aangelegen punt, als het gaat om het pleiten op Gods beloften. A. Alexander (Amerikaans theoloog van gereformeerde overtuiging; 1772-1851) maakt hierover in zijn boek Thoughts on Religious Experience een opmerking die ik graag aan u doorgeef. 'Op sommige plaatsen wordt verteld aan hen die uit bezorgdheid over hun ziel vragen stellen, dat God verplicht is hen zalig te maken als zij volharden in gebed en het gebruik van de middelen; alsof een dode, doemwaardige zondaar zo zou kunnen bidden dat hij God aan zich verplicht, of zich van de zegeningen van het verbond der genade zou kunnen verzekeren door zijn zelfzuchtig, wettisch streven. Deze raadgevingen stemmen zeer overeen met de eigengerechtige geest die van nature in ons allen is; en je kan verwachten dat hieruit een of twee dingen voortkomen: of degene die uit bezorgdheid over zijn ziel vragen stelde zal concluderen dat hij zijn zaligheid uitgewerkt heeft en roepen van vrede; of hij zal wegzinken in moedeloosheid en God beschuldigen, omdat Hij niet naar zijn gebeden hoort en zijn begeerten niet vervult. Er is een ander uiterste, maar dat komt onder ons niet zoveel voor. Dat is onbekeerden, hoe bezorgd ze ook zijn, te vertellen dat ze in het geheel niet mogen bidden, omdat hun gebeden toch een gruwel zijn voor God en dat het gebed geen enkele waarde heeft, totdat men in staat gesteld is in geloof te bidden... Maar dit uiterste is niet zo gevaarlijk als het vorige dat de zondaren aanmoedigt te denken dat zij iets kunnen doen om zichzelf aangenaam te maken bij God door middel van hun ongelovige gebeden' (Thoughts on Religious Experience, p. 30,31). In de vorige eeuw werd binnen de Free Church of Scotland verschillend gedacht over de relatie tussen geloof en gebed. H. Bonar, van wie in 1987 een tweetal boekjes in de Nederlandse vertaling gepubliceerd zijn (Hoe zal ik tot God gaan? en Gods weg van vrede), legde evenals zijn broer A. Bonar alle nadruk op het bevel om onmiddellijk in Christus te geloven. Mac Lauchlan daarentegen stelde het zoeken van de Heere op de voorgrond. Toen aan John Duncan (1796-1870), hoogleraar aan het New College van de Free Church te Edinburgh, gevraagd werd wat zijn standpunt in deze was, reageerde hij als volgt: 'Ik ben ziek van al die onderscheidingen over het geloof, over geloven of bidden om de genade om te geloven te ontvangen. Als je kan geloven zonder zo'n gebed, doe het dan, maar als iemand voelt dat alleen God hem datgene wat hij nodig heeft, geven kan, zullen al de Bonars in de wereld niet kunnen verhinderen dat hij daarom bidt' (D. Brown: The Life of Rabbi Duncan, p. 218).
In de loop der eeuwen is er al heel wat te doen geweest over de vraag hoe we Gods beloften hebben te verstaan. Vanaf de 17e eeuw is door gereformeerde theologen gediscussieerd over het al dan niet voorwaardelijk karakter van Gods beloften. Niet dat de problematiek achter deze uitdrukkingen dan pas ontstaat. Als 'termini technici' (standaardbegrippen) komen we deze woorden bij de reformatoren echter nog niet tegen. De discussie over het al dan niet voorwaardelijk karakter van Gods beloften is niet altijd met evenveel helderheid gevoerd. Vaak werden de bewuste termen niet in dezelfde betekenis gebruikt. Dat riep dan weer misverstanden op. Onder gereformeerde theologen zijn zowel aanhangers van het voorwaardelijk als van het onvoorwaardelijk karakter van Gods beloften te vinden. Pleitbezorgers van het onvoorwaardelijk karakter van Gods genadeverbond en daarmee ook van Zijn beloften waren bv. E. Fisscher, de schrijver van The Marrow of Modem Divinity, John Bimyan en in de 18e eeuw de Marrowmen (Boston en de gebroeders Erskine). William Guthrie, Samuel Rutherford, John Flavel om maar een paar namen te noemen hielden daarentegen Gods genadeverbond voor voorwaardelijk. Degenen die in de dogmengeschiedenis geïnteresseerd zijn, verwijs ik naar hoofdstuk 1 van het door D.C. Lachman geschreven werk The Marrow Controversy en hoofdstiik 4 van een studie van mijn eigen hand met als titel De orde van het heil bij John Bunyan.
Gods genade is gebaseerd op het middelaarswerk van de Heere Jezus Christus. Gods beloften zijn in Christus ja en amen. De boodschap van het Evangelie mag onvoorwaardelijk genoemd worden, omdat ze niet gefundeerd is op iets in de mens. God rechtvaardigt goddelozen en dat enkel en alleen op grond van de verdiensten van Christus. In de Bijbel komen we tal van beloften tegen.
Meerdere theologen waaronder John Bunyan maken een tweedeling tussen absolute of onvoorwaardelijke beloften enerzijds en voorwaardelijke beloften anderzijds. De absolute beloften zijn die beloften die op geen enkele wijze afhankelijk zijn van een hoedanigheid in de mens of een door de mens te vervullen voorwaarde. Een voorbeeld van zo'n absolute belofte is Jesaja 1 vers 18: 'Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.' Bij voorwaardelijke beloften kunnen we denken aan de zaligsprekingen. Het geloof is allereerst gericht op de absolute en onvoorwaardelijke beloften. Wanneer we de Heere Jezus Christus Die ons wordt aangeboden om niet in een waar geloof omhelzen, zullen we ook door Zijn Geest aan Zijn beeld gelijkvormig gemaakt worden. Zo zullen we ook troost mogen putten uit de voorwaardelijke beloften. Het onderscheid tussen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke beloften hangt samen met het onderscheid tussen rechtvaardiging en heiliging. Een fragment uit de tafelgesprekken van Luther die zoals eerder al gezegd is de termen voorwaardelijk- onvoorwaardelijk niet hanteerde, maar bij wie de zaak daarachter wel voorkomt, maakt ons dat duidelijk. 'Wanneer de duivel met mij disputeert of God ook mij genadig is, durf ik deze uitspraak niet tegen hem aan te voeren: "Wie God liefheeft met zijn hele hart, zijn hele ziel en met al zijn krachten, zal het koninkrijk Gods bezitten." "Want," werpt de duivel me onmiddellijk tegen, "U hebt God niet liefgehad." En dan beschuldigt mijn geweten mij. Daarom moet ik deze uitspraak aangrijpen en tegen de duivel gebruiken dat Christus voor mij gestorven is. Want door Hem heb ik een genadige Vader, want Hij heeft mij met God verzoend en zoals Paulus in 1 Cor. 1 vers 30 zegt: "Die ons van God geworden is wijsheid, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing" Luther Deutsch, deel 9 p. 18,19).' Ik ben ervan overtuigd dat gesteld behoort te worden dat het verbond der genade naar zijn wezen onvoorwaardelijk is. Aan het werk van Christus als Borg en Middelaar van het verbond der genade behoeft niets te worden toegevoegd. Christus mag aangeboden worden om niet. De mens behoeft geen enkele voorwaarde te vervullen alvorens hij tot Christus komt. Naar Zijn eeuwig voornemen vervult God om Christus wil Zijn beloften. Hoe vele beloften beginnen niet met 'Ik zal'?! Het onvoorwaardelijk karakter van het verbond der genade betekent niet alleen dat Christus mag worden aangeboden om niet, maar ook dat Gods verbond van genade niet los kan worden gemaakt van Zijn eeuwige verkiezende liefde. Christus is daarbij de spiegel van de verkiezing. Onder andere in het klassieke doopformulier wordt op deze wijze een verband gelegd tussen het verbond der genade en de eeuwige verkiezing. In het doopformulier wordt namelijk gesteld dat de Heilige Geest ons door het sacrament van de Heilige Doop verzekert 'dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenend hetgeen wij in Christus hebben, namelijk de afwassing der zonden, en de dagelijkse vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden.'
Het Evangelie van Gods genade moet gepredikt worden met bevel van geloof en bekering. Zonder een waarachtig geloof kunnen we niet delen in de door Christus verworven zegeningen. Wanneer theologen als Flavel en Rutherford spraken over het voorwaardelijk karakter van het genadeverbond, bedoelden zij aan te geven dat de beloften van het verbond door een waar geloof toegeëigend moeten worden. Zowel Flavel als Rutherford benadrukten daarbij dat het geloof een gave van God is. God geeft wat Hij eist. Hoe moeten we over de benaderingswijze waarbij gesproken wordt van het voorwaardelijk karakter van het verbond der genade denken? Zeker is, dat de volkomenheid van Gods genade de noodzaak van een persoonlijke geloofstoeëigening van Christus en al Zijn weldaden recht overeind laat staan. De persoonlijke geloofstoeëigening is in de volkomen genade van God begrepen. Het is daarom de vraag of het wel zo'n gelukkige keuze is wanneer het geloof een voorwaarde wordt genoemd. Onwillekeurig dreigt het gevaar dat het Evangelie verwordt tot een nieuwe wet. Bij mannen als Rutherford en Flavel was dat geenszins het geval. De kerkgeschiedenis levert ons echter ook voorbeelden waar dat wel valt te constateren. Beter is het om over het geloof als middel/instrument te spreken dat verbindt aan Christus en zo doet delen in de door Hem verworven zegeningen.
Aan allen die in contact komen met het Woord moet Christus als de enige en volkomen Zaligmaker gepredikt worden. De verkondiging van het Evangelie geeft iedereen die dat hoort het recht om tot Christus te vluchten. Meer nog het verplicht iedereen die dat hoort tot Christus te vluchten. Alleen degenen die Christus metterdaad in een waar geloof omhelzen, krijgen deel aan de inhoud van Gods beloften. Vraag en antwoord 84 van de Heidelberger Catechismus laat daarover geen misverstand bestaan. Vraag 84: 'Hoe wordt het hemelrijk door de prediking des Heiligen Evangelies ontsloten en toegesloten?' Antwoord: 'Alzo, als, volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtiglijk al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus' wil, vergeven zijn; daarentegen alle ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren; naar welk getuigenis des Evangelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven.' Over de betekenis van Gods beloften wordt maar al te veel op een theoretische en beschouwelijke wijze gesproken. Enerzijds gebeurt het dat het aanbod der genade en het bevel van geloof en bekering eenzijdig wordt belicht, zodat de toeëigening van het heil niet tot haar recht komt. Anderzijds wordt het bevel van geloof en bekering verzwegen en hoor je enkel en alleen spreken over de zaligheid die het volk van God ten deel valt. Paulus betuigde aan de ouderlingen van de gemeente van Efeze dat hij hen al de raad Gods verkondigd had (vgl. Hand. 20 vers 26). Wie over Gods beloften spreekt, mag het bevel van geloof en bekering niet verzwijgen. De prediking des geloofs en het aanwijzen van de kenmerken van genade vormen in de Schrift geen tegenstelling maar een harmonisch geheel. Dat is voor ons een les. Laten zij die belijden het eigendom des Heeren te zijn de waarachtigheid van hun belijdenis aan de hand van de onfeilbare vruchten onderzoeken. Ik besluit dit gedeelte met een paar vragen en antwoorden uit De Leer des Heils, een door H.F. Kohlbrugge in 1846 opgestelde catechismus. Uit deze vragen en antwoorden wordt duidelijk wat ik bedoel met de stelling dat over de beloften van God niet op een beschouwelijke wijze gesproken moet worden. Vraag 275: 'Waaruit weet gij dat God zulke beloften ook aan u vervult?' Antwoord: 'Uit de Heilige Schrift en uit de ervaring.' Vraag 276: 'Hoe weet gij dat uit de Heilige Schrift?' Antwoord: 'Ik lees in de Heilige Schrift de namen van hen voor wie Zijn beloften gelden.' Vraag 277: 'En welke zijn dan hun namen?' Antwoord: 'Mens, zondaar. En dat is ook juist mijn naam.'
Van Wormser (1807-1862) is de uitspraak 'Leer dan de natie haren doop verstaan en waarderen en Kerk en Staat zijn gered' (J.A. Wormser, De Kinderdoop, p. 14). Heeft deze uitspraak ons die een eeuw later leven nog wat te zeggen?
Als wij in onze tijd aan jonge mensen de betekenis van hun doop pogen duidelijk te maken, welke lijnen trekken wij dan naar hun staan in de kerk en in de maatschappij? Bij de visie van Wormser op de doop zijn nog afgezien van de betekenis die hij aan de doop toekent voor het kerkelijk en maatschappelijk leven kritische vragen te stellen. Ik ga daar in dit verband niet verder op in (vgl. hiervoor o.a. dr. C. Graafland, Van Calvijn tot Barth, p. 408 t /m 413). Het uitgangspunt van Wormser is dat Nederland een christelijke, een gedoopte natie is. De neutrale staat wordt door hem hartstochtelijk verworpen. Er is naar zijn stellige overtuiging een diepliggende verbondenheid tussen kerk en staat die voor geen ontbinding vatbaar is. Wormser bedoelde te zeggen dat, wanneer de natie haar doop verstaat, de kerk een belijdende kerk is en de staat waarlijk een christelijke staat. Dan heeft het Woord van God zowel in de kerk als in de staat heerschappij. Hoe moeten we de uitspraak van Wormser waarderen? Zeker is, dat ons volk zich niet zonder gevaar van zijn geschiedenis kan losmaken, een geschiedenis die in diepgaande mate beïnvloed is door het gereformeerd protestantisme. Groen van Prinsterer heeft gezegd dat de Nederlandse staat uit de kerk is ontstaan. De Tachtigjarige Oorlog was meer dan alleen een godsdienststrijd. Het valt echter niet te ontkennen dat juist op kritieke momenten het gegeven dat de gereformeerde christenen vrijheid zochten om God in overeenstemming met Zijn Woord te dienen, kracht gaf om de strijd tegen Spanje voort te zetten. Met de ondergang van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden is de band tussen kerk en staat doorgesneden. Nu kon de christelijke erfenis niet zondermeer worden afgeschud. De nawerking van het christelijk verleden bleef Sinds de tijd dat Wormser zijn boekje De Kinderdoop schreef, hebben de ontwikkelingen niet stilgestaan. Heden ten dage kan een groot deel van ons volk niet meer op zijn doop worden aangesproken. De beginselen van de Franse Revolutie hebben vrijwel heel ons volk en onze samenleving doortrokken. Men wil de herinnering aan het christelijk verleden volledig uitwissen. Met bijbelse normen en waarden wordt afgerekend. De kerk is teruggedrongen naar de rand van de samenleving, een samenleving die, enkele uitzonderingen daargelaten, vrijwel volledig geseculariseerd is. In zo'n samenleving leven wij en groeien onze jonge mensen op. Zij moeten daar hun plaats vinden. Dat brengt, als zij aan de Bijbel als Gods onfeilbaar Woord wensen vast te houden, de nodige problemen met zich mee. Wij beleven in onze tijd een cultuuromslag. Voor de kerk breekt cultuurhistorisch gezien een nieuwe periode aan. De uitspraak van Wormser valt in onze tijd op de wijze waarop hij haar hanteerde niet meer te handhaven. Wat altijd van kracht blijft, is de roeping van de kerk het haar toebetrouwde pand te bewaren. Dit bevel is niet aan een bepaalde cultuur, samenleving of eeuw gebonden. Het ene geslacht gaat, het andere geslacht komt, maar het Woord des HEEREN blijft tot in der eeuwigheid. Als de leden van Christus' kerk waarlijk hun doop verstaan, doen zij wat de Heere van hen vraagt. Dan volharden zij bij het Evangelie van vrije genade en zijn zij het zout der aarde en het licht der wereld, omdat zij Christus' beeld dragen. Naar haar wezen wordt de kerk immers gevormd door degenen die gewassen zijn door Christus' bloed en vernieuwd door Zijn Geest (vgl. art. 27 N.G.B.). En is ook het getuigenis en de godzalige wandel niet één van de middelen die God gebruikt om mensen voor Zijn dienst te winnen?! De roeping 'Gijlieden zult Mijne getuigen zijn' geldt al de leden van Christus' kerk, jongeren
niet minder dan ouderen. Als de Heere aan Zijn kerk een opleving schenkt, kan dan het christelijk geloof niet opnieuw de samenleving doortrekken en stempelen?! Ik zeg niet dat dit laatste metterdaad gebeuren zal. Wij weten niet wat de toekomst Nederland en West-Europa brengen zal. Voor de Heere is in ieder geval niets te wonderlijk. De uitspraak van Wormser heeft ons nog altijd wat te zeggen. Laten we haar dan wel verstaan tegen de achtergrond van de geseculariseerde samenleving waarin wij ons bevinden. Zo geïnterpreteerd wijst deze uitspraak ons op de missionaire roeping van de kerk en haar leden, de jeugd niet uitgezonderd. Een roeping die in een geseculariseerde samenleving niet eenvoudig is. In de dagen van Wormser kon vrijwel elke Nederlander op zijn doop en op christelijke normen en waarden worden aangesproken. Dat is nu niet meer het geval. Het woord van Christus 'Gijlieden zult Mijne getuigen zijn' blijft evenwel onverminderd van kracht. Wat het resultaat van het getuigenis van de kerk zal zijn, als zij haar roeping mag verstaan, weten wij niet. Wij behoeven niet voor het resultaat in te staan. Dat doet God. Laat het zo zijn dat we de schat van Christus' Bruid verbreiden en verdedigen, omdat we haar vurig beminnen. Dat verbindt de generaties aan elkaar.
Keuze uit geraadpleegde en aanbevolen literatuur
Acta of Handelingen der Nationale Synode te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619, uitgave D. Donner, herdr. Houten, 1987.
A. Alexander, Thoughts on Religious Experience, 1844, herdr. Edinburgh, 1978.
H. Bonar, Hoe zal ik tot God gaan?, vert. L.J. van Valen, Houten, 1987.
H. Bonar, Gods weg van vrede, vert. L.J. van Valen, Houten, 1987.
Th. Boston, Works, ed. S. Mac Millan, 1853, herdr. Wheaton, Illinois, 1980.
W. a Brakel, Redelijke Godsdienst, herdr. Utrecht, 1973.
R.H. Bremmer, Reformatie en rebellie, Franeker, 1984.
D. Brown, The Life of Rabbi Duncan, 1872, herdr. Glasgow, 1986.
J. Bunyan, Worfes, ed. G. Offor, 2e uitgebreide dr. 1862; herdr. Grand Rapids, Michigan, 1977.
J. Calvijn, Institutie, vert. dr. A. Sizoo. E. Fisscher, The Marrow of Modern Divinity (deel 7 Works Th. Boston).
J. Flavel, Worfes, ed. W. Baynes and Son, 1820; herdr. Edinburgh, 1982.
C. Graafland, Van Calvijn tot Barth, 's-Gravenhage, 1987.
W. Guthrie, The Christians Great Interest, 1658, herdr. Londen, 1969.
P.H. van Harten, De prediking van Ebenezer en Ralph Erskine, 's-Gravenhage, 1986.
I. Kievit, Verbond en prediking. Huizen, z.j.
H.F. Kohlbrugge, De eenvoudige Heidelberger, ed. P.A. van Stempvoort, 4e dr., Franeker, z.j.
H.F. Kohlbrugge, De Leer des Heils, vert. J.C.S. Locher, Amsterdam 1938.
D.C. Lachman, The Marrow Controversy, Edinburgh, 1988.
M. Luther, Luther Deutsch, ed. K. Aland, 4e dr. Göttingen, 1983.
S. Rutherford, Christus stervende en zondaren tot Zich trekkende, vert. C.B. van Woerden, herdr. Veenendaal, 1979. Scottish Catechism of the Second Reformation, Hoogeveen, 1974.
C.H. Spurgeon, Rondom de schaapskooi, vert. J.R. Bremer, herdr. Veenendaal, 1986.
P. de Vries, De orde van het heil bij John Bunyan, Vlaardingen, 1989.
J.A. Wormser, De Kinderdoop, 3e dr. Amsterdam, 1885.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 23 november 1988
Driestar bundels | 104 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 23 november 1988
Driestar bundels | 104 Pagina's