De joodse liturgie
'Meester over alle werelden! Niet omdat wij vertrouwen op eigen deugden storten we onze smeekgebeden voor U uit, maar in het vertrouwen op Uw grenzeloze barmhartigheid. Wat zijn wij? Wat ons leven? Wat onze welwillendheid? Wat onze deugd? Wat onze hulpvaardigheid? Wat onze kracht? Wat onze macht? Wat zouden wij U kunnen zeggen, Eeuwige, onze God en God van onze voorouders. Zijn voor U niet alle machtigen als niets, mannen van naam alsof ze niet bestonden, wijzen als zonder weten en intellectuelen als zonder begrip. Want het meeste wat zij doen heeft geen waarde en de tijd dat ze leven is als een vluchtige nevel voor U. Ook wat de mens meer is dan het dier is niets, omdat alles vluchtig is. Maar, Uw volk zijn wij, deelgenoten in het verbond met U, afstammelingen van Awraham, Uw vriend die U op de berg Moria onder ede een belofte gaf, nakomelingen van diens enige zoon, Jitschak, die op het altaar gebonden werd, de gemeenschap van Ja'akov, Uw eerstgeboren zoon, die U zo onuitsprekelijk liefhad en met wie U zo innig blij was, dat U hem Jisraèl en Jesjoeroen noemde. Dit is de reden waarom wij verplicht zijn U te danken, te huldigen, te roemen, U te prijzen, te heiligen en Uw Naam dankbaar en met hulde te vermelden. Gelukkig zijn wij; hoe goed is ons deel, hoe aangenaam ons lot, hoe mooi wat we als erfenis meekregen. Gelukkig zijn wij dat wij vroeg in de morgen en in de avond, tweemaal iedere dag, 's avonds en 's morgens, zeggen: Hoor Jisraël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is EEN!'
Deze woorden, geciteerd in de vertaling van Dasberg, vormen een klein deel van de lofprijzingen van het ochtendgebed. Zonder moeite hadden ook andere passages aangehaald kunnen worden, omdat ze alle de relatie van de joodse gelovige met God tot uitdrukking brengen. Eigenlijk moet ik mij beter uitdrukken: het gaat niet allereerst om de joodse gelovige als individu, maar om de joodse gemeenschap, de gemeente, het meervoud. Er zijn maar weinig gebeden met 'ik', in het enkelvoud, zoals bijvoorbeeld het gebed voor het slapen gaan, wanneer men niet in de gemeente, maar alleen is. Meervoud dus, en de christen die het Onze Vader kent, zal het meteen begrijpen, omdat ook dat gebed in de wij-vorm is gesteld.
Wie over de joodse liturgie spreekt, handelt per definitie over de synagoge. Of toch ook eigenlijk weer niet, omdat de liturgie het dagelijkse leven doortrekt en steeds aanwezig is, getuige de talloze dankzeggingen bij vele gelegenheden. Een synagoge is geen kerk, en men dient dus van meet af aan alle vergelijking met een kerkdienst aan de kant te zetten. ledere dag is door God gegeven en gewijd. De joodse mens heeft daar zijn taak te vervullen, omdat hij deel is van het volk dat geroepen is om zijn leven te heiligen, zoals Leviticus 19 zegt, dat men heilig moet zijn, omdat de Eeuwig Trouwe heilig is. Het eerste gebod, het vrezen van God (in de betekenis van Hem dienen) is de voorwaarde voor het joodse leven. Daarom: wie over de joodse liturgie spreekt, handelt over méér dan over de synagoge alléén. Maar we beginnen er wèl mee.
De synagoge
Wanneer de oorsprongen van een bepaald verschijnsel achter de nevelen van het verleden liggen, is het moeilijk en vaak onmogelijk die oorsprongen terug te vinden. Men kan slechts gissen en veronderstellen. Zo bestaan er ten aanzien van de oorsprong van de synagogen verscheidene meningen, die overigens voor ons nu niet van belang zijn. Wat echter aan geen twijfel onderhevig is, is het feit, dat synagogen met ballingschap te maken hebben. Toen de verstrooiden en gedeporteerden in verre landen de gemeenschap op eigen bodem moesten missen, had men dringend plaatsen nodig om samen te komen. Men was de tempel te Jeruzalem kwijt. Men was in ballingschap, men was verstrooid. 'Galoet' zegt de Hebreeuwse taal, 'diaspora' de Griekse. Vandaar het vergaderhuis, het bet-hakkenèset (hetzelfde woord als voor het hedendaagse Israëlische parlement), of, in het Grieks, de synagoge. Na de ballingschap werden deze ruimten niet meer afgebroken. Ze bleven bestaan, zoals bekend is uit het Nieuwe Testament, dat de synagogen van Nazareth en Kapernaüm vermeldt, terwijl de tempel al lang weer herbouwd was!
Zulke vergaderplaatsen bewaarden de onderlinge band, op dezelfde wijze als de kerkgebouwen, die in verre landen een bindmiddel zijn tussen de emigranten. De synagogen hebben diverse doeleinden gediend: alles van geestelijke en morele aard, van juridisch en sociaal belang, alsmede plechtigheden van besnijdenis en het meerderjarig worden van de jongens op 13-jarige leeftijd, van huwelijk en begrafenis, van zorg jegens armen en behoeftigen behoorde daar thuis. In de loop der tijden kwam daar weliswaar verandering in, maar de fundamentele aangelegenheden van gebed en torah (de goddelijke leer) zijn tot op heden gebleven.
Een synagoge wordt niet willekeurig ergens neergezet. Van het hoogste belang is de plattegrond, waarin èn gebed èn Torah de bepalende factoren zijn. Men bidt in de richting van Jeruzalem, zoals ook al van Daniël wordt verhaald en daarom is dat de richting van de synagoge. Men ziet als het ware naar de plaats, waar vroeger de tempel heeft gestaan. In Jeruzalem zelf zijn de gebouwen naar de tempelberg gericht, met name naar de voormalige plek van het Allerheiligste. Aan de oostelijke of zuidoostelijke wand bevindt zich de grote kast, die de rollen van de Torah bewaart: de aron-hakkodesj, de heilige arke, herinnerend aan de ark in tabernakel en tempel, waar de twee 'stenen tafelen' werden bewaard. Met 'Torah' duidt men de eerste vijf Bijbelboeken aan, van Genesis tot en met Deuteronomium. Torah betekent leer of onderwijs en het hedendaagse woord voor 'leraar' in Israël is daarmee verwant. God heeft Zijn volk die leer als de levensweg geschonken. Wie het zó zegt, zegt méér dan wanneer hij de term met 'wet' weergeeft, zoals wij die kennen in 'wet en profeten'.
Dus: de gebedsrichting is fundamenteel voor de bouw van de synagoge. Bij bepaalde gebeden is het verplicht zich naar Jeruzalem te wenden. Sinds de verwoesting van de tempel in 70 en het ophouden van de offers hebben gebeden hun plaats ingenomen. Maar die gebeden herinneren wel telkens aan de offers en vaak klinkt de hoop door, dat tempel en tempeldienst zullen worden hersteld. Intussen is er na 1948 heel wat veranderd: de staat Israël is er en synagogen zijn daar in menigte, maar lang niet iedereen verlangt naar de terugkeer van de originele tempeldienst. Het is een minderheid, wellicht een kleine, die dat verlangen koestert. Het verlangen, zoals dat in de gebeden is verwoord, stamt immers uit de tijd van vóór 1948, van de ballingschap, de galoet, de verstrooiing, de diaspora. Er is nog een tweede gegeven, dat bepalend is voor de bouw van de synagoge: het lezen uit de Torah op sabbat en feestdagen. Dan is men verenigd rondom een middelpunt, dat wordt gevormd door de biema, midden in de synagoge, de verhoging, waarop de woorden uit de perkamenten rollen op oude melodieën worden gelezen of liever gereciteerd, gedeelte voor gedeelte, telkens voorafgegaan en gevolgd door gebeden en lofprijzingen. De zitbanken zijn gegroepeerd rondom de biema, aan drie kanten; niet aan de oostelijke, want de zijde naar Jeruzalem blijft open.
Met deze dubbele gerichtheid, zowel op Jeruzalem als op de Torah, is de synagoge in eerste instantie principieel gekarakteriseerd. Eeuwenlang is dit zo gebleven en nog steeds is het zo, behalve daar waar de reform-beweging in de vorige eeuw wortel heeft geschoten. Deze beweging zocht naar een betere verstandhouding met niet-joden en trachtte de vormen van de joodse godsdienstoefening aan te passen aan de christelijke kerk, terwijl men de inhoud van de gebeden ongewijzigd liet. Hoewel er slechts één tempel was geweest, namelijk in Jeruzalem, werd door de 'reform' de synagoge voortaan 'tempel' genoemd. Ook kwam het gebruik van een kerkorgel op. Deze emancipatie, die een aanpassing of assimilatie was, verplaatste de biema van het midden naar een plek vóór de arke, zodat alles op één lijn kwam te liggen, precies zoals in de kerk. Daarmee nam men in het liberale jodendom (zoals het ook genoemd wordt) afscheid van de oorspronkelijke plattegrond en van het karakteristieke van het gebouw. Een en ander leidde (het kon niet anders) tot vervlakking, omdat de eigen identiteit vager werd. De orthodoxie heeft zich dan ook nimmer op dit pad begeven. Eigenlijk kunnen wij niet over 'de' joodse liturgie spreken. Als we het nu tóch doen, bedoelen wij er in ieder geval de gang van zaken volgens de traditie mee.
Verdere inrichting
Juist zo'n eenvoudig en doorzichtig grondplan maakt indruk, ook al moet men de decoratie missen. Het gaat bij dit huis immers niet om de schone vormen, maar om de mensen die er zijn. De synagoge lééft pas, als zij er zijn! Mannen en vrouwen zijn er. Mannen ten getale van minstens tien; anders kan de dienst niet beginnen. Er moet dus minjan zijn, (het vereiste) getal, het quorum. De vrouw heeft in de orthodoxie haar plaats apart. Niet omdat zij minder geacht zou worden dan de man, maar om een andere reden. De vrouw is namelijk vrij van elke plicht die aan een bepaalde tijd is gebonden; zij heeft toch haar binding veel meer aan het ritme van de tijd, lichamelijk gezien. Haar hoogste plicht is het waarnemen van die tijden. Het zou onrechtvaardig zijn haar bestaan te verzwaren, terwijl zij het joodse leven thuis volgens de Torah óók al moet leiden. De man heeft een grotere serie religieuze plichten te vervullen; in de synagoge heeft hij dan ook een nadrukkelijke plaats. Dat is de reden voor zijn lofprijzing in het ochtendgebed, als hij God prijst, 'die mij niet als vrouw heeft gemaakt', terwijl op datzelfde moment de vrouw bidt: 'die mij naar Zijn wil heeft gemaakt'. Daar schuilt geen discriminatie in; alleen de dank, dat elk zijn of haar eigen plaats in het geheel heeft ontvangen. In de synagoge hebben de vrouwen niet haar allereerste taak. Daarom zitten zij afgezonderd, hetzij beneden, hetzij op een galerij, achter een balustrade. Voor alle duidelijkheid vermeld ik nog twee dingen. In de eerste plaats heeft de vrouw thuis een grote verantwoordelijkheid voor het leven volgens de Torah, in bijvoorbeeld voedsel en kleding. In de tweede plaats is het nooit de man, maar altijd de vrouw, die bepalend is voor wat de kinderen zullen zijn, joods of niet; wie uit een gemengd huwelijk is geboren, is alléén joods, als zijn moeder het is; anders niet.
Natuurlijk is een synagoge niet per se een saai en onversierd gebouw. Het is echter niet de hoofdzaak. Toch heeft men, toen en waar dat mogelijk was, ook moeite en kosten niet gespaard om het huis van God te verfraaien. Aan de buitenkant was dat niet altijd mogelijk, doordat de joodse wereld letterlijk klein werd gehouden door de niet-joodse omgeving, maar in het interieur kon men ongestoord zijn gang gaan. Synagogen drukten soms ook de nederigheid ten opzichte van God uit, doordat het gebouw lager werd gebouwd: in de kelderverdieping, of slechts een trede lager dan de ingang; soms was de plaats van de voorganger enigermate verzonken, herinnerend aan Psalm 130, waar de dichter uit de 'diepten' bidt!
We zien nog even verder naar de inrichting. Die hangt samen met het grondplan en wordt ook aangeduid door namen als 'gebedshuis' en 'leerhuis' of sjoel, welk laatste woord uit het jiddisj afkomstig is en gewoon 'school' betekent, hetzelfde dus als leerhuis. Over de arke valt nog wel iets meer te vertellen dan dat deze zich in de oostelijke wand bevindt (of er tegenaan). Deze arke of kast bevindt zich niet gelijkvloers, maar achter een verhoogd bordes, te bereiken zowel links als rechts via een aantal treden. De deuren zijn omgeven door een soort omlijsting met bovenaan een bekroning van een puntgevel of iets dergelijks. Vóór de deuren hangt een gordijn, beter gezegd een voorhangsel (parochet) van brokaat, zijde of fluweel. Als gordijn en deuren geopend zijn, ziet men daar een reeks Torahrollen staan, elk bevattende de gehele reeks boeken van Mozes, de eerste vijf van de Bijbel. De vellen beschreven perkament zijn elk om een tweetal stokken gerold en daarna vastgemaakt door een soort zwachtel (het is de duidelijkste manier om het zó te zeggen) en bekleed met een mantel van soortgelijke stoffen als die van het voorhangsel. Goud- en zilverdraad zijn gebruikt om een en ander te bestikken. Boven op de stokken (die zowel onder als boven uitsteken) zijn óf twee zogenaamde torens óf één kroon geschoven van zilver of verguld zilver. Daarmee is de 'aankleding' nog niet compleet, want elke rol is voorzien van een schild aan een zilveren ketting alsmede van een staafje, dat uitloopt in een klein handje ijad) om bij de voorlezing te kunnen bijwijzen, want dit doet men niet zo maar met de eigen vinger.
De rollen perkament bestaan uit aaneengenaaide vellen van reine dieren (wat wil zeggen: geoorloofd om als voedsel te worden gebruikt). Daarop staat de Torahtekst in kolommen geschreven, zoals in het Hebreeuws gebruikelijk is, van rechts naar links en zonder klinkers. Wie wel eens geprobeerd heeft in het Nederlands een zin zonder klinkers te schrijven en die aan anderen te laten lezen, heeft ervaren hoe moeilijk dat is. Oorspronkelijk werden de klinkers en andere toontekens niet geschreven; dat gebeurde pas later. Maar op de rollen staan zij niet. Met zwarte inkt, volgens een speciaal recept bereid uit galnoten en roet, heeft de schrijver met schier eindeloos geduld en met intensieve concentratie woord voor woord en letter voor letter geschreven en gecontroleerd en laten controleren. Als hij na maanden klaar is met deze arbeid (ik heb wel eens gelezen of gehoord: een jaar!), is er een beslist foutloos werk ontstaan, gegarandeerd zonder missers. Het is immers het regelrechte Woord van God!
Eén onderdeel van de inventaris hebben we nog niet genoemd: de lezenaar van de voorganger. Die bevindt zich vóór de arke, beneden, gelijkvloers. Die lezenaar wordt wel het meest intensief gebruikt in de diensten. Daar staat dan ook degene, die de dienst leidt: de voorzanger of chazzan. En daarmee komen we nu toe aan de mensen, die in de sjoel meewerken.
De chazzan
Een buitenstaander zou wellicht kunnen denken, dat een rabbijn de diensten in de synagoge leidt. Maar een rabbijn is geen predikant en ook geen priester. Hij is geen 'geestelijke', al doet hij ook pastoraal werk. Een rabbijn is degene, die erop toeziet, dat de diensten en het leven voldoen aan de eisen van de Torah en van de traditie, want de traditie is de voortzetting van de toepassing op het leven van elke dag, via de discussies van de joodse geleerden, jaar in jaar uit, eeuw in eeuw uit, bijeengebracht in de grote verzamelwerken van Misjna en Talmoed en in de laatste jaren in computerprogramma's ondergebracht en gerubriceerd, zodat het eenvoudiger is dan vroeger om bepaalde zaken na te zoeken en te vinden. De eigenlijke leider van de diensten is de voorzanger of chazzan. Hij staat achter de lezenaar, met het gelaat naar Jeruzalem gekeerd en bidt öf met de gemeente mee öf gaat haar vóór. Ieder bidt, het gebedenboek in de handen, staande of zittende al naar gelang op dat ogenblik vereist is, voor zichzelf en toch ook samen met de anderen. Niet alles loopt gelijk, maar de chazzan is ervoor om de regel erin te houden. Op bepaalde punten zegt hij de laatste zin van het ene gebed of de ene psalm en meteen daarop de eerste van de volgende woorden. De gemeente weet daardoor waar zij zich bevindt in het boek.
'Chazzan' betekent oorspronkelijk opzichter en in vroegere eeuwen had de chazzan dan ook diverse andere functies. Maar al heel lang is hij de voorzanger en ook wordt hij wel de afgezant van de gemeenschap genoemd. Hij treedt namens de gemeente voor God. Daarbij is het niet zijn stem of de mooie voordracht waarom het gaat, maar zijn innerlijk, zijn geestelijke houding, zijn inleving. Alleen zó kan hij de woordvoerder zijn. Wat gezongen wordt, gaat volgens oude melodieën, die van plaats tot plaats wel kunnen verschillen, maar overwegend overeenkomsten hebben. De chazzan moet er 'tegen' kunnen, want de diensten duren soms lang, tot enige uren. Vooral op de grote feestdagen in de herfst zoals Nieuwjaar en Grote Verzoendag wordt er veel van hem gevergd. Op de Grote Verzoendag is er de avond tevoren een dienst en zijn er op de dag zelf vier achter elkaar, samen ongeveer een half etmaal! Maar dan zijn er verscheidene chazzans, die elkaar afwisselen. Wie wel eens sjoeldiensten heeft meegemaakt, zal zich herinneren dat het er nooit absoluut stil is. Het gaat er zelfs gemoedelijk toe en men groet elkaar als men wat later binnenkomt. Een volkomen stilte kent men er bijna niet. Dat behoeft ook niet, want de voorzanger zegt melodiërend de woorden, die gezegd moeten worden. Mocht een bezoeker echter van mening zijn, dat pratende sjoelgangers niet weten waar de chazzan op dat moment aan toe is, dan vergist hij zich zeer!
Een kunstenaar en virtuoos behoeft de chazzan niet te zijn. Het mag wel, als het maar niet overheersend wordt en het geestelijke en innerlijke gaat schaden. In dezelfde lijn ligt het, als we zeggen dat een plaat- of c.d.-opname weliswaar schoon en boeiend kan zijn, maar toch slechts de krenten uit het brood haalt, terwijl juist de totaliteit in de synagoge (soms met de vermoeidheid erbij!) de echte beleving schenkt.
Kohaniem en anderen
Kohaniem zijn afstammelingen van Aaron, uit de stam Levi. Het vastleggen van de afstammingsgegevens van generatie op generatie maakt, zo verzekert men, de afkomst van Aaron volkomen geloofwaardig. Kohaniem zijn priesters, want dat is de betekenis van het woord. Het enkelvoud is kohen, en nog altijd zorgen namen als Cohen, Kahn, Kohn, Kohnstamm en zelfs Katz ervoor, dat het woord ons bekend blijft. Priesters hadden in de tijd van de tempel de taak om het volk te zegenen met de zogenaamde priesterzegen uit Numeri 6:24-26: 'De Eeuwige zal u zegenen en u behoeden! De Eeuwige zal u Zijn stralend gelaat toewenden en u genadig zijn! De Eeuwige zal Zijn blik op u gericht houden en vrede voor u stichten!' (vertaling van Dasberg). Die taak en zelfs die plicht hebben de kohaniem nog. Als ze er niet zijn, is het de chazzan die om de zegen bidt, maar zijn ze er wél, dan worden hun de handen gewassen uit een kan op een schaal, door de levieten, die óók uit de stam van Levi zijn, maar niet van Aaron afstammen. In het boek Numeri wordt gezegd, dat de priesters Gods Naam op de Israëlieten leggen en dat Hij, God, hen zal zegenen. De priesters zijn de uitdelers. God is de Gever. Zo is het nog, ook in de handeling. De zegen is van God, maar de priesters mogen die op het volk leggen. Hoe doen ze dat?
Ze gaan op het bordes vóór de arke staan, nadat in het hoofdgebed de tempeldienst aan de orde is geweest. Dat spreekt vanzelf, want de zegen behoorde vroeger tot de tempeldienst. De kohaniem bedekken hoofd en gelaat en handen met hun gebedskleed en spreiden daaronder de vingers aan de uitgestrekte armen. Het spreiden, met de duimen tegen elkaar en de andere vingers twee aan twee, symboliseert dat de zegen niet van hèn komt, maar als het ware door hun vingers heen van God afkomstig is. Woord voor woord zingt de chazzan hun de zegenwoorden toe, die zij nazeggen, terwijl zij zich naar alle kanten wenden. Nog altijd zijn de kohaniem gehouden in bepaalde opzichten zich aan bepaalde regels te houden. Zo mogen zij niet onder één dak met een gestorvene verkeren, ook niet onder een dak van bladeren. Dat is de reden waarom op joodse begraafplaatsen een bordje met 'kohaniem' erop een speciaal en voor hen veilig pad wijst. Dat moet ook de reden zijn geweest (ik voeg het er op deze plaats met opzet even aan toe), dat de priester en de leviet in de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan het niet in hun hoofd haalden om de gewonde man, die misschien wel een dode kon zijn geworden, aan te raken of zelfs hem te naderen.
Er zijn nog anderen die in de synagogale dienst een taak hebben, zoals de man die de algemene gang van zaken leidt. Er is een speciale voorlezer van de Torah die dezelfde kan zijn als de chazzan. Er zijn verder de gemeenteleden, die voor allerlei kleine taken kunnen worden uitgenodigd en die deze eerbewijzen graag aannemen. Eén ervan is het openen en sluiten van het voorhangsel van de arke voor bepaalde gebeden. Er zijn verder degenen, die worden opgeroepen tot het lezen van de Torah, hoewel zij het niet zelf doen, want daar is de lezer voor. Het is uitermate moeilijk (ik zei het al eerder) om het Hebreeuws zonder klinkers te lezen en het zou een enorme voorbereiding vergen en een grote inspanning kosten; het zou bovendien onaangenaam zijn, als de een fouten maakte en de ander feilloos las; vandaar de vaste voorlezer.
De gebeden
Bidden doet men niet zó maar. Mannen zullen allereerst het hoofd bedekken. Niet het hoe en waarmee is het voornaamste, wel dat het gebeurt. Er zijn verscheidene opvattingen over het waarom en het waarvandaan. In het oosten was een bedekt hoofd het teken van een vrij man. Ook in Rome gold het ontbloten van het hoofd nog als het teken van een slaaf. Voor God voelde de jood zich als vrij mens en daarom wordt bij alle godsdienstige handelingen, in en buiten de synagoge, het hoofd bedekt, ook als men de Torah of andere bijbelboeken inziet en bestudeert. Orthodoxen bedekken het hoofd eveneens bij het eten. En er zijn er, die het hoofd altijd bedekt hebben. Het is aan bezoekers van een synagoge niet toegestaan met ongedekt hoofd naar binnen te gaan. Dames hebben in de regel het hoofd gedekt; vroeger gebeurde dat behalve door een hoed ook wel door een pruik over het eigen haar heen.
Bij het ochtendgebed en in de synagoge dragen de mannen een thalliet of gebedskleed. Dat is een grote witte doek van wol of zijde, met zwarte of blauwe strepen. Aan de vier hoeken bevinden zich de vier kwastjes, waarover in Numeri 15:37-41 en Deuteronomium 22 gesproken wordt. In die kwastjes moest zich oorspronkelijk een blauwpurperen draad bevinden, maar aangezien die kleur niet meer bekend is, zijn de draden nu allemaal wit. Ze zijn op een speciale manier gedraaid en gevlochten, geknoopt en bevestigd. Deze kwastjes of tsitsit herinneren de drager steeds aan God. Altijd? Dat zou niet kunnen, want de doek wordt niet altijd gedragen. Daarom is er ook een van klein formaat, met een opening in het midden om er het hoofd door te steken; dat kleine kleed wordt gedragen onder de gewone kleding; dus toch een voortdurende herinnering aan God! Men zou het kunnen vergelijken met de trouwring, die voortdurend aan de echtgenoot of echtgenote herinnert.
Aan hoofd en arm draagt de man bovendien nog kleine doosjes van perkament met inhoud. Hij doet dat bij het ochtendgebed, soms bij het namiddaggebed, maar nooit in de avond en evenmin op dagen die reeds geheiligd zijn; de sabbat en de feestdagen. Het doosje op het voorhoofd, dat op een zeer bepaalde wijze met een riem wordt bevestigd, is onderverdeeld in vier kamertjes; in elk daarvan bevindt zich een stukje perkament met daarop een gedeelte van een Thoratekst. Samen zijn die teksten een aantal woorden uit Deuteronomium (6:4-9: het 'Hoor, Israël' en de bepaling om deze belijdenis en het liefhebben van God aan hand en voorhoofd te bevestigen; 11:13-21: belofte van zegen en straO en Exodus (13:1-10: de verlossing uit Egypte; 13:11-16: dankbaarheid en liefde jegens God). Het doosje aan de bovenarm heeft slechts één ruimte met één stukje perkament, waar alle vier teksten te zamen op staan. Dit doosje krijgt met een riem een plaats bij het hart, terwijl de riem ook om arm en hand is gewikkeld. Met gedachten (het hoofd) en hart en daad (arm en hand) als het ware gebonden aan God, zoals de riemen te verstaan schijnen te geven.
Het gebed is een middel om in de vrees van God en de dienst aan Hem door het leven te gaan. Eigenlijk behoort het gehele leven ere-dienst te zijn. Met de gedachte aan God zowel aan het begin als aan het einde van de dag is deze dag een gewijde. Het wordt niet aan de willekeur van de enkeling overgelaten om de dag naar eigen behoefte en believen in te delen: er is een vaste orde van het gebed, zonder overigens het persoonlijke gebed af te schaffen. In het gezamenlijke gebed der gemeente wordt men uitgetild boven alles, zonder dat men de reële grond onder de voeten verliest. De betekenis van allerlei lofzeggingen heeft hier ook mee te maken: God wordt geprezen om allerlei dranken en spijzen, om het leven en de kleding, bij onweer en regenboog, bij het vernemen van slecht en goed nieuws. Bij de gebeden wordt ook geregeld de dank betrokken voor de verlossing uit Egypte, de dank voor het land en voor de Torah, het uitzien naar de Messiaanse tijd en de hoop. Anders gezegd: de persoonlijke belevingen en ervaringen staan altijd in verband met de heilsgeschiedenis.
Ochtenddienst en Achttiengebed
Het ochtendgebed, dat volgens besef van buitenstaanders bepaald niet kort is, vangt aan met een korte samenvatting van de geloofspunten. De levende God wordt er geprezen in Zijn eenheid en heiligheid en grootheid. Heel aansprekend is het gedicht van een onbekende, waarmee de dag begint en waarmee men ook 's avonds gaat slapen. Ik geef het hier in zijn geheel weer in de vertaling van Dasberg:
'Heer van de wereld die regeerde voor enig wezen geschapen was,
Werd toen het heelal naar Zijn wil gemaakt werd, reeds Koning genoemd.
En later als alles vergaan mocht zijn
zal Hij alleen de ontzagwekkende Koning zijn.
Hij was, Hij is en steeds zal Hij er zijn, in volle glorie.
Hij is EEN, en geen ander is met Hem gelijk te stellen of met Hem te verbinden.
Zonder begin, zonder einde, bij Hem is de macht en de heerschappij.
Hij is mijn God, mijn levende verlosser, mijn rotsvaste steun in tijd van nood.
Hij geeft me richting en is mijn toevlucht, bereid mij te helpen als ik roep.
In Zijn hand geef ik mijn ziel, als ik slaap en als ik waak.
En met mijn ziel ook mijn lichaam. God is met mij, ik ben niet bang.'
Er wordt gedankt voor het wonderbaarlijke lichaam van de mens, maar niet minder voor de Torah! Lofprijzingen en de zegen van de Torah in studie en praktijk komen daarna aan de orde. Middelpunt van het eerste deel van het morgengebed is echter de joodse geloofsbelijdenis (met het bijbehorende vervolg) uit Deuteronomium 6: Hoor, Israël, de Eeuwig Trouwe is onze God, de Eeuwig Trouwe is EEN! Het tweede deel van het morgengebed bevat, tussen lofspreuken voor en na, de Psalmen 145 tot en met 150, lofliederen van de eerste orde! In deel drie is het 'Hoor, Israël' nadrukkelijk het hoogtepunt. Hoe kan het ook anders. Dat leren de kleine kinderen al jong, en daarmee begeleidt men de stervenden. En op emotioneel geladen momenten komen bij het horen van die unieke belijdenis van de unieke God de gevoelens boven. Zo ontmoetten tijdens de Eerste Wereldoorlog twee soldaten elkaar; ze behoorden tot vijandelijke legers. De ene soldaat was de eerste die schoot; één zou altijd de eerste zijn. Hij trof de ander dodelijk, maar hoorde hem nog in zijn sterven het 'Hoor, Israël' zeggen. De ene jood bleek de andere jood te hebben gedood, volgens de legers vijanden van elkaar, maar toch behorende tot hetzelfde volk van Israël!
En dan die ervaring die ik, jaren geleden, had bij de begrafenis van een joodse kennis, een bejaarde man, wiens drie kinderen in de oorlog waren vergast. De leider van de begrafenis, een goede bekende van mij, vroeg of ik misschien iets wilde zeggen. Dat was geheel onverwacht. Ik heb toen enkele woorden gesproken en bleek ook de enige spreker te zijn, en ik eindigde met het zeggen, in het Hebreeuws, van die belijdenis. Op dat ogenblik kwamen de tranen van de weduwe; het was het emotionele moment bij die zo bekende woorden. Geen wonder dus, dat ze het hoogtepunt vormen midden in het ochtendgebed. Het vierde deel is het eigenlijke gebed, hét Gebed. Het is in zijn kern al heel oud, wellicht zijn er elementen uit de periode van de tweede tempel (van na de ballingschap) bij. Achttien gebeden zijn het samen, vandaar de naam van Achttiengebed, ook nadat heel lang geleden een negentiende is tussengevoegd. Dit gebed wordt altijd in de richting van Jeruzalem gebeden, met de aaneengesloten voeten vooruit en uiteraard staande. De Portugese joden, die oorspronkelijk uit het zuiden van Europa naar onze gewesten zijn gekomen en tot wie iemand als Da Costa behoorde, noemen dit gebed amida, wat heel gewoon 'staande gebed' betekent. Het niet van zijn plaats afgaan kan zijn oorsprong vinden in een oude oosterse vorm, waarbij men stond voor de heerser. Bij de laatste woorden gaat men drie schreden achteruit, als om afscheid te nemen van Hem tot Wie men gesproken heeft. Deze beden mag men niet onderbreken door een ander te groeten. Dit gebed van nu negentien onderdelen wordt gezegd bij elke dienst van de gemeente, in de morgen, in de namiddag en in de avond.
Tussen drie lofzeggingen van God aan het begin en drie aan het einde staan dertien beden. Ze worden alle uitgesproken, behalve op de sabbat, want dan wordt het middelste deel vervangen door één bede. Men mag ook, in staat van gevaar of bij weinig tijd (en kan dat nooit eens voorkomen?) dat middenstuk verkorten, maar dat mag nooit gebeuren met de drie en nogmaals drie lofprijzingen! Lezing van het Achttiengebed doet soms sterk herinneren aan het Onze Vader: ook daar tussen drie en nogmaals drie beden tot God drie vragen voor de bidder zelf. In dit vierde deel komt ook een dichterlijke bewerking voor van de woorden in Jesaja 6, waar de engelen het driemaal heilig aanheffen. Deze hymne is indrukwekkend, vooral als men deze regelmatig hoort. Het is alsof iedereen zich dan vol overgave verenigt met het hemelse koor. Het vijfde of laatste deel van het ochtendgebed bevat persoonlijke gebeden, hoewel ook die een vaste vorm hebben gekregen. Het geheel wordt afgesloten met lofprijzingen en telkens opnieuw treft het de lezer, hoeveel bijbelse stof er in het geheel verwerkt is!
Het namiddaggebed vindt plaats op het tijdstip waarop vroeger de offers in de tempel werden gebracht. Het avondgebed is eigenlijk een nachtgebed. Opnieuw de lof, opnieuw de Torah, opnieuw het Hoor, Israël. In de volgende woorden klinkt het geloofsvertrouwen door: 'Laat ons Eeuwige, onze God, in vrede slapen gaan en laat ons, onze Koning, weer opstaan om te leven. Spreid de bescherming van Uw vrede over ons uit, verzorg ons met goede raad die van U uitgaat en help ons terwille van Uw Naam. Bescherm ons en laat vijand, besmettelijke ziekte, oorlog, hongersnood en zorg verre van ons blijven. Houd de Satan - die ons hindert - van ons weg, of hij ons tegemoet of achterop komt en beschut ons in de schaduw van Uw vleugels. Want U bent de God die ons bewaakt en ons redt, ja, een vergevensgezinde, barmhartige God bent U. Wil over ons waken bij ons weggaan en bij ons terugkomen, dat het voor leven en vrede zal zijn, van nu tot in de verste tijden.' De dag eindigt met het uitzicht op Gods heerschappij in Sion en de ganse wereld. Nog eenmaal keert het gedicht 'Heer van de wereld' terug en dan kan men gaan slapen. Wie zulke woorden leest of hoort en tegelijkertijd aan de Bijbel denkt, ontmoet er vele bekenden.
Alle openbare gebeden en ook de lezing en bestudering van de Torah worden afgesloten met het zogenaamde feaddies/-gebed. Men belijdt erin Gods leiding van de wereld en aanvaardt deze onvoorwaardelijk, zowel voor het totaal als voor zich persoonlijk, óók als men zijn leven ervoor zou moeten offeren. Daarom wordt dit gebed ook gezegd als er rouw is en als men gestorvenen gedenkt. Heiliging van de Naam: dat is de zin van dit gebed. Wie denkt daar wel eens aan bij het Onze Vader, waar de heiliging van Gods Naam de eerste bede is? Woorden zijn snel gezegd, maar consequenties kunnen verder gaan dan we vermoeden...
De sabbat
De sabbat is geen passieve rustdag, maar een dag om actief de aandacht op God te mogen richten. Het rusten van God na de schepping van hemel en aarde is in strikte zin geen rusten, maar een pauzeren, een ophouden. Hetzelfde woord kan daarom in het moderne Hebreeuws worden gebruikt voor wat we in onze tijd werkonderbreking noemen. De joodse gedachte is deze, dat God de wereld geschapen heeft en dat Hij daarin de mens een taak heeft gegeven, maar dat die mens zich niet moet verbeelden dat hij nu een soort schepper is geworden die alles kan. Daarom de werkonderbreking, de sabbat, om te beseffen dat alleen Göd de Schepper is en niet de mens. Op vrijdagavond (de dag begint immers volgens de bijbelse tijdrekening in Genesis bij de avond, als de zon is ondergegaan en niet pas te middernacht) steekt de huisvrouw, moeder, de twee sabbatskaarsen aan, uiteraard vóór zonsondergang of (zoals men dat noemt) vóór 'nacht', omdat daarna ruim een etmaal werkonthouding geldt. Ze houdt de handen met de handpalmen naar het licht, sluit even de ogen, om daarna, na de lofzegging, de ogen te openen en te zien dat het sabbatslicht is gekomen. In de synagoge heeft men de sabbat als een bruid binnengehaald. De sabbat wordt met dankzegging over een beker wijn geheiligd; dat is de kiddoesj, de heiliging. Voordat de maaltijd, die een feestelijk karakter heeft, begint, worden de kinderen door de ouders gezegend. De diensten in de sjoel op de dag zijn vanzelfsprekend belangrijk; daar zijn de gebeden en daar wordt het voor die sabbat vastgestelde deel gelezen.
Het Torah-lezen is het hoofdbestanddeel van de diensten. In het gebedenboek komen talrijke psalmen voor, veel gedeelten uit de Torah en de profeten en verder hymnen en overdenkingen. De lof aan God is de hoofdtoon, de zonde en zwakheid van de mens worden niet verzwegen, de liefde Gods wordt geprezen. Het is niet de enkeling die het zegt, maar de gemeente die spreekt. Toch is dit alles nog maar klein vergeleken bij de Torah zelf. In 54 wekelijkse afdelingen gaat men de gehele Torah van het begin van Genesis tot het einde van Deuteronomium door. Het joodse jaar kent maanmaanden van vier weken, zodat het ene jaar langer moet zijn dan het andere om het tekort na een aantal jaren weer aan te vullen met een schrikkelmaand. Maar kort of lang jaar - in elk geval leest men alles geheel uit en als er niet genoeg sabbatten zijn, wordt er gecombineerd. Niet naar eigen willekeur, maar alles voorgeschreven. Bijzonder feestelijk is de dienst op Simchat-Torah, 'Vreugde der Wet', wanneer in één en dezelfde dienst de vijf boeken van Mozes worden uitgelezen en opnieuw begonnen. Het Woord van God houdt immers nooit op! Men loopt dan vrolijk en blij met de rollen op de schouders door de synagoge heen, alleen vanwege het feit, dat men de Torah heeft!
Wanneer het ogenblik daar is, wordt de van tevoren klaargemaakte rol (of soms twee rollen) uit de arke gehaald en door de chazzan langs de gemeente naar de biema gedragen en daar neergelegd. Als hij het bordes afkomt, neemt hij de rechtertrap (die voor de gemeente de linker is). De aanwezigen, bij wie de rol wordt langsgedragen, begroeten de Torah. Op de biema (dus de verhoging in het midden van de sjoel) worden de torens of de kroon afgenomen, evenals schild en jad (het bijwijs-staafje). Het windsel (ik noemde het voor de duidelijkheid zwachtel) wordt losgemaakt, nadat eerst de mantel is verwijderd. De rol wordt geopend precies op de plaats waar begonnen moet worden. Van tevoren is alles klaargemaakt, want het zou al te lang duren als men een plaats moest zoeken door oprollen van de ene stok en afrollen van de andere. Bladeren in een boek gaat nu eenmaal sneller. In gedeelten wordt gelezen; hoe de kleinere stukjes zijn verdeeld, staat nauwkeurig in de tekst aangegeven.
Elk stukje wordt omringd door zegenspreuken. Het is de vaste voorlezer die leest, zoals ik al eerder opmerkte; naast hem staan degene die alles regelt en de opgeroepene, die dus niet zelf de tekst leest, maar wel de korte gebeden zegt. Na lezing wordt de rol iets verder geopend en dan omhooggehouden en aan de gemeente getoond. Alles gebeurt daarna in de omgekeerde orde van zoeven: bekleden en weer gereed maken en terugbrengen (maar nu langs de andere trap) naar de arke, steeds onder het zingend zeggen van Bijbelwoorden. In de avonddienst leest men een klein gedeelte van het stuk voor de volgende sabbat, om het op maandag en donderdag te herhalen. Dat is een overblijfsel uit de tijd van Ezra, toen deze dagen de marktdagen waren en men overal vandaan kwam en dus ook de Torah kon horen. Men was zodoende geen drie dagen zonder! Bij elk gedeelte uit de Torah, zowel op de sabbatten als op de feestdagen (dan zijn er natuurlijk de bij dat feest passende stukken), behoort een lezing uit de profeten, de zogenaamde haftharah; letterlijk betekent dat wegzending of afscheid. Tijdens vervolgingen in vroegere tijden was het lezen van de Torah ten strengste verboden; toen heeft men ter vervanging soortelijke gedeelten uit de profetische boeken genomen en nadat de vervolgingen en de moeilijke tijden voorbij waren, heeft men de Torah in ere hersteld, maar de profetische lezingen tevens behouden. In Lucas 4:17 wordt over zo'n profetenlezing verteld, maar waarschijnlijk of wellicht zeker was dat een vrije lezing. De haftharah vindt plaats niet uit een rol, maar uit een gedrukt boek.
Hoe eindigt de sabbat? Met havdalah, afscheid. Een volle beker wijn, een bus met kruiden en een gevlochten kaars: die vormen de ingrediënten. Het is inmiddels 'nacht', de zon is ondergegaan en de eerste dag van de week is aangebroken. Nu de sabbat voorbij is, kan de kaars worden aangestoken. Over wijn en kruiden wordt een zegenspreuk gezegd, men ruikt aan het busje om als het ware nog even goed de geur van de sabbat mee te nemen de week in. Ook over het licht wordt een zegenwoord gesproken en dan wordt de kaars gedoofd in de wijn, die uit de overvolle beker is gevloeid. Dat overvolle is waarschijnlijk een wens voor veel geluk in de komende week. Thuis doet men, daar gekomen, hetzelfde.
Preken, knielen, boeken
Gepreekt als in de kerk wordt er in de sjoel niet. Maar laat men zich niet vergissen, want in de orthodoxie is het godsdienstonderwijs aan de jongeren van die aard en omvang, dat catechisaties erbij verbleken. Ook het werk van cursussen en leerhuizen moet niet onderschat worden. Zeker, er zijn ook velen die weinig of geen kennis bezitten, die tot de rand behoren en die slechts op de grote dagen de sjoel bezoeken. Maar dat is geen maatstaf op zichzelf, want in dat opzicht kan ook geen enkele kerk vrijuit gaan.
Voordrachten op de feestdagen en op bepaalde sabbatten hebben te maken met leer en leven, met Torah en jodendom. In de voordrachten kan het gaan over het leven, hoe dat in het licht van God behoort te zijn; dat noemt men de halachah, het gaan op de levensweg. Men kan echter ook vertellend en verhalend bezig zijn, illustrerend; zo'n voordracht is een aggadah, vertellend.
Knielen in de synagoge doet men alleen op de grote feestdagen: op Nieuwjaar bij de woorden 'wij buigen de knieën en werpen ons neer' en op de Grote Verzoendag in een dergelijke situatie en verder wanneer verteld wordt hoe de hogepriester de Heilige Naam volledig uitsprak en daarbij het volk knielde en zich neerwierp. Het knielen gebeurt alleen op deze twee feesten en is dan meteen ook méér dan wat wij knielen noemen: het is op de knieën gaan en met het hoofd op de grond. Het gaat immers om de totale aanbidding van de Naam van God.
De gebeden zijn bijeengebracht in een gebedenboek, terwijl de veel uitvoeriger stof voor de feestdagen in aparte bundels is opgenomen. Zulke boeken worden niet slordig, maar met respect behandeld. Ook als men boeken op elkaar legt, zal men nooit de bijbel onderaan leggen, maar steeds bovenop. Ook leunt men niet op een bijbel.
Ten slotte
Ten slotte zal men zich na alles afvragen, wat te denken van vaste gebeden. Zijn die niet formeel? Daarom slechts dit ter overweging (ik las het in de uitgave van Hausdorffi: wat houdt het het langst vol: als een pianist Mozart speelt of wanneer hij met zijn eigen improvisaties komt? Verder een persoonlijke noot: waar kunnen joden en christenen met elkaar over spreken? Niet over teksten en woorden, waarmee wederzijds gestreden wordt. Misschien, zo dacht ik menig keer op de Grote Verzoendag, aan de hand van de eigen gebeden van genade en verzoening. Als namelijk het gebed 'Onze Vader, onze Koning op de Grote Verzoendag na het begin 'wij hebben tegenover U gezondigd' en na een lange reeks beden gaat eindigen, wordt er gezegd: 'doe het terwille van Uzelf als het niet om ons is ...doe het terwille van Uzelf en help ons.' Spreken over Gods genade is door alle eeuwen heen heilzaam geweest, juist omdat de mens niets heeft in te brengen. Daarom is een intensieve kennismaking, ook persoonlijk, met de joodse liturgie, een verrassing. Juist omdat er méér aan de hand is dan we ooit hebben vermoed.
Enige literatuur
Wie zich verder wil verdiepen in een en ander, zou kunnen beginnen met het prachtige boek van de in de oorlog omgebrachte rabbijn S.Ph. de Vries Mzn., Joodse Riten en Symbolen.
Natuurlijk is het altijd de beste manier om de boeken van de gebeden zélf te raadplegen. Het Tarboet-ressort (de culturele afdeling) van het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap te Rotterdam heeft de nodige lectuur te koop.
Een letterlijk 'eindeloze' bron van informatie is de in het Engels verschenen Encyclopaedia Judaica, die in grote bibliotheken geraadpleegd kan worden.
Ik noemde in dit artikel de namen van Dasberg en Hausdorff Daarmee doelde ik op de uitgave van het gebedenboek [Gebeden-Tefilla voor het gehele jaar) in de 25ste druk uit 1977, met een inleiding van (de thans overleden vroegere Rotterdamse arts) D. Hausdorff en met de Nederlandse vertaling van Jitschak Dasberg. Dasberg heeft ook de vijf boeken van Mozes (de Torah) uitgegeven met een prachtige vertaling; De Pentateuch met haftaroth, in twee delen, uitgegeven in 1971 te Amsterdam.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 30 oktober 1990
Driestar bundels | 110 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 30 oktober 1990
Driestar bundels | 110 Pagina's