Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

'Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!'

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

'Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!'

- een bede om de toerekening van het bloed van Christus -

30 minuten leestijd

Inleiding

Dikwijls hebben christenen zich schuldig gemaakt aan wandaden jegens personen, een volk of zelfs wel een ras en dit verdedigd met een beroep op Gods Woord. Bepaalde teksten, waarin men een vervloeking leest, moesten dan dienen om hun misdrijven te rechtvaardigen. We kunnen hierbij onder andere denken aan onderdrukking van vrouwen, slavenhandel met negervolken of aan de vervolging van de joden door de eeuwen heen. In Genesis 3:16-19 wordt de mens veroordeeld na de zondeval. De vloek voor vrouw en man wordt onderscheiden gegeven, waarbij voor de vrouw onder meer genoemd wordt de heerschappij van de man over de vrouw en bij de man onder meer de doornen en distelen op de aarde. Al was er al in de schepping een ordening en kregen man en vrouw een verschillende positie - de vrouw als een hulp tegenover de man (Gen. 2:18) - dit is door de zondeval aangescherpt en de vrouw is verboden over de man te heersen, niet alleen omdat Adam eerder gemaakt is dan Eva, maar ook omdat de vrouw het eerst gezondigd heeft (1 Tim. 2; 11-15). Maar wie in deze straf nu meent een rechtvaardiging te kunnen lezen voor het onderdrukken van een vrouw, moet ook een bevel lezen om doornen en distelen te gaan zaaien om het werk op aarde maar te bemoeilijken! Evenwel: onkruid mag bestreden en uitgeroeid worden. En ten aanzien van de zwakke vrouw geeft God aan Zijn volk beschermende wetten. In het Nieuwe Testament wordt zelfs de verhouding tussen Christus en Zijn gemeente als voorbeeld voor de verhouding tussen man en vrouw gezien! Laat een man zich gedragen zoals Christus Zich tegenover Zijn gemeente gedraagt en haar met zelfopoffering verzorgen en liefhebben (Ef. 5:22-33).
In Genesis 9:25-27 lezen we wat Noach heeft gesproken na de handelwijze van zijn zonen ten aanzien van zijn dronkenschap. Vervloekt zij Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijne broederen! Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht. God breide Jafeth uit en hij wone in Sems tenten! En Kanaan zij hem een knecht! Duidelijk ligt een vloek op het nageslacht van Cham, aangewezen in zijn zoon Kanaan. Toch mag dit niet als een bevel gelezen worden om dit nageslacht nu ook maar dienstbaar te maken en de zwarte volken tot slavernij te brengen. God Zelf toont die vloek op te heffen bij mensen uit dit geslacht, die genade leren kennen. Denk onder anderen aan de vrouw van Mozes, aan Ebed-Melech, de godvrezende dienaar die Jeremia te hulp kwam en aan de kamerling uit het land der Moren. Soortgelijk is het nu met de woorden van onze tekst gesteld. Geen exegeet kan er onderuit, dat in deze woorden over een bloedschuld gesproken wordt; zo'n schuld wordt in het Oude Testament als een vloek van God beschreven. Toch geeft dit niemand het recht om zo'n vloek uit te gaan voeren. Het is geen bevel tot de meüsen, maar een oordeel van God! En als dit rust op mensen die de Heere Jezus als Zaligmaker verworpen hebben, dan betekent dit nog niet dat wij die mensen daarom mogen straffen. Het zou beter zijn om te beseffen dat het oordeel van God nog rust op ieder die het Evangelie van de Heere Jezus Christus ongehoorzaam is. En dat zijn beslist niet alleen de onbekeerde joden. De apostel Paulus schrijft: Indien iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking. Maranatha! (1 Kor. 16:24; zie ook: Joh. 3:18, 36) Gods vloek rust op ieder die Zijn heilige wet niet houdt (Deut. 27:26, Jer. 11:3, Gal. 3:10). Alleen de genade die in Jezus Christus is, kan van deze vloek verlossen (Gal. 3:13). Maar ieder die de in Christus aangeboden zaligheid verwerpt, haalt nog een zwaarder vloek van God over zich. En wie doet dit van nature niet? Deze vloek is alleen te ontkomen door met een oprechte schuldbelijdenis over onze vijandschap tegen Christus, Zijn lijden en sterven voor vergeving van deze vreselijke zonde te benodigen.

Het verband van de tekst

Als Pilatus op zijn rechterstoel zit om recht te spreken inzake de beschuldigde Jezus uit Nazareth, doet hij krampachtig pogingen om deze aangeklaagde Rabbi vrij te laten. Hoewel hij niet weet met Wie hij van doen heeft, is hij toch ernstig gewaarschuwd. Zijn vrouw heeft hem een boodschap gestuurd: Heb toch niet te doen met die Rechtvaardige; want ik heb heden veel geleden in de droom om Zijnentwil (Matth. 27:19). Hij stelt Barabbas, een door de joden gehate oproerkraaier, tegenover Jezus en hoopt dat men Barabbas onder geen beding op vrije voeten wil zien. Maar door beïnvloeding van overpriesters en ouderlingen kiest men Barabbas en eist men de dood van Jezus (v. 20-22). Pilatus heeft evenwel geen enkele zinnige beschuldiging gehoord; ook heeft zijn onderzoek niets opgeleverd, ja, hij is zelfs overtuigd van de onschuld van de Aangeklaagde. Hij wenkt nu een slaaf, die een schaal water moet halen en voor de ogen van de schare pleegt hij een symbolische wassing van zijn handen: hij wast zijn handen in onschuld. De pogingen om zijn schuld op de joden over te hevelen, hebben evenwel gefaald. Een iegelijk zal zijn eigen pak dragen (Gal. 6: 5). Dat geldt ook van het pak van onze zondeschuld. Dat is zo gemakkelijk niet op een medemens af te wentelen. Toch is het een diep ingewortelde gewoonte onder de mensen om te proberen zichzelf te verontschuldigen door een ander te beschuldigen! Er is slechts één toepassing die geoorloofd is. Dat is de overname van de schuldenlast door de Rechtvaardige, van Wie Jesaja sprak: De straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem (Jes. 53:5). Maar daar had Pilatus geen wetenschap van.
Het joodse volk weet dit evenmin. Zij hebben het gebaar van Pilatus begrepen en het geaccepteerd. Is hij bevreesd zijn handen met bloed te besmetten door de dood van een onschuldige, zij willen de eventuele schuld hiervan wel op zich nemen. En zo hebben ze onverschrokken de woorden uitgeroepen, die we nu overdenken; Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Ze hadden geen bezwaar deze Onschuldige te doden. Ze toonden geen angst voor Gods gericht, maar namen alle verantwoording op zich. Ze toonden zich bereid de gevolgen van de dood van Jezus van Nazareth te dragen. Zo hebben ze dit zelf beleefd. Later schijnt er wel enig besef wakker geworden te zijn bij het sanhedrin. Het geld dat Judas in de zak brandde, omdat hij het voor zijn valse verraad van de Heere Jezus verkregen had en dat hij in de tempel wierp, heeft men niet meer teruggedaan in de offerkist. Het was 'bloedgeld' (Matth. 27:6). En als nog weer later de apostelen van de Heere Jezus in het sanhedrin verhoord worden en men hen streng verbiedt om de naam van Jezus nog maar te noemen, lezen we: Hebben wij u niet ernstiglijk aangezegd, dat gij in deze Naam niet zoudt leren? En ziet, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van deze mens over ons brengen (Hand. 5:28). Ten aanzien van de inhoud van hun woorden - het bloed over ons - wist men wel wat men zei. Maar de reikwijdte van de strekking ervan overzag men in het geheel niet.

De betekenis van deze woorden toegelicht uit het Oude Testament

De uitdrukking, dat bloed over iemand komt, of op hem is, komt in de Bijbel herhaaldelijk voor. Ze heeft betrekking op de schuld die men over zich haalt door niet goed om te gaan met het leven van de naaste. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. In Leviticus 20:9 staat: Als er iemand is, die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem. Nog verschillende malen wordt in dit hoofdstuk de uitdrukking herhaald: Zijn bloed is op hem, of Hun bloed is op hen, zo heet het ten aanzien van personen die zich ernstig misdragen tegenover hun verwanten. In Deuteronomium 19 lezen we over iemand die per ongeluk zijn naaste gedood heeft. De bloedwreker uit diens familie zal hem zoeken en zo mogelijk doden. Maar er moeten vrijsteden zijn, waar zo'n doodslager veiligheid mag vinden. Opdat het bloed des onschuldigen niet vergoten worde in het midden van uw land, dat u de HEERE uw God ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn, staat er in vers 10. In Deuteronomium 21 worden voorschriften gegeven hoe men handelen moet als er een moord gepleegd is en een gedood persoon in het veld gevonden wordt. De oudsten van de dichtstbijzijnde stad moeten een offer brengen. Ze moeten hun handen wassen (!) over een jonge koe, die de nek doorgehouwen is en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, en onze ogen hebben het niet gezien; wees genadig aan Uw volk Israël, dat Gij, o HEERE! verlost hebt, en leg geen onschuldig bloed in het midden van Uw volk Israël! Vervolgens staat er: En dit bloed zal voor hen verzoend zijn (Deut. 21:7,8).
In Jozua 2 staat, hoe de verspieders van Jericho Rachab vertellen, hoe ze haar familie in veiligheid moet brengen. Ze zeggen dan onder meer: Zo zal het geschieden, al wie uit de deuren van uw huis naar buiten gaan zal, zijn bloed zij op zijn hoofd, en wij zullen onschuldig zijn; maar al wie bij u in het huis zijn zal, diens bloed zij op ons hoofd, indien een hand tegen hem zijn zal (Joz. 2:19). Ten slotte nog een voorbeeld - er zouden er meer te geven zijn - uit Ezechiël. Daar wordt gesproken over de plicht van een wachter. Bedoeld zijn de personen die moeten waken over het heil van het volk. In vers 8 lezen we daar: Als Ik tot de goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult de dood sterven! en gij spreekt niet om de goddeloze van zijn weg af te manen; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal ik van uw hand eisen. Ook verder in dit hoofdstuk wordt zo gesproken over de verantwoording die de wachter draagt of die men zelf draagt ten aanzien van een goddeloos leven. Samenvattend kan gezegd worden, dat de uitdrukking dat iemands bloed op ons is, betekent, dat we voor God schuldig staan ten aanzien van het leven van onze naaste. Dikwijls gaat het daarbij om een zonde, die de dood ten gevolge heeft en waardoor men doodschuldig gerekend wordt. Een groot verschil tussen de genoemde oudtestamentische voorbeelden en de woorden die de joden spraken voor Pilatus is, dat in het Oude Testament Gód de zondaar schuldig stelt, terwijl het joodse volk zichzélf schuldig stelde. Niet dat hierdoor er van Gods zijde geen schuld op hen gelegd wordt, maar die schuld heeft een bijzonder karakter, omdat ze deze bewust en vrijwillig op zich genomen hebben.

Diepere achtergronden bij het verwerpen van Jezus als de Messias

De vraag mag wel rijzen wat het joodse volk bewoog om Jezus van Nazareth, Die gekomen was om de wet te vervullen en in Wiens leven dan ook de oudtestamentische profetieën aangaande de Messias vervuld werden, te verwerpen. Was dit brute goddeloosheid of dodelijke blindheid? Waardoor kon toch de vijandschap tegen Hem zulke heftige vormen aannemen? Om vragen als deze te beantwoorden, moeten we terug in de geschiedenis naar de ceremoniële eredienst. God had aan Mozes op de berg Sinaï getoond, hoe Hij gediend wilde worden rond de tabernakel en door middel van offeranden en priesterdienst. Een rijke schaduwendienst mocht iets tonen van het wonder van Gods genade en verzoening. Een zondaar kon met God verzoend worden door bloedstorting. Niet zijn eigen bloed behoefde daarbij te vloeien - hoewel hij de dood door zijn zonden verdiend had - maar het bloed van het offerdier. Dit bloed werd ook gebracht bij het altaar. Het beeldde de plaatsbekleding af van de komende Messias, Wiens bloed alleen genoegdoening kon geven aan God voor de zonden. Hij zou door Zijn dood de dood voor Zijn volk teniet doen.
Nu is de aandacht van veel offeraars verschoven van het wonder van de plaatsbekleding naar de waarde van hun offerdier. Omdat ze niet beseften wat het is door je zonden doodschuldig voor God te zijn, waren ze ook niet doordrongen van de zichtbare blijde boodschap van de plaatsbekleding. Daartegenover kenden ze de financiële waarde van hun offerdier opperbest en vonden ze dat ze toch maar veel voor God en Zijn dienst over hadden. De gedachte vatte post dat het brengen van zo'n offer wel een verdienstelijke zaak moest zijn. Niet het offer dat God beloofde te zullen geven in Zijn Zoon, de Messias, maar het offer dat de mens bracht, kreeg zo een verdienend karakter. De geestelijke boodschap werd vergeten en de uitwendige vormen werden, met al wat men in een wettische zin voor God dacht te doen, de grond voor de heilsverwachting. Wie deze grond als ondeugdelijk aanmerkte, werd al licht als een vijand gezien. Daarom werd de boodschap van de oudtestamentische profeten, die de vinger bij die wonde legden, als uitermate pijnlijk ervaren door het jodendom van hun dagen. Als ze daarbij de noodzaak van waarachtige bekering predikten, dus van een inwendig en uitwendig breken met de zonden, omdat zonder dat Gods genadige vergeving werd veracht, streken ze met hun boodschap de mensen van hun dagen wel erg tegen de haren in. Tegen deze achtergrond moeten we bijvoorbeeld lezen de profetie van Jesaja in Jesaja 1:11-18: Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen, en het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Wanneer gijlieden voor Mijn aangezicht komt te verschijnen, wie heeft zulks van uw hand geëist, dat gij Mijn voorhoven betreden zoudt? Brengt niet meer vergeefs offer; het reukwerk is Mij een gruwel; de nieuwe maanden en sabbatten, en het bijeenroepen der vergaderingen vermag Ik niet; het is ongerechtigheid, zelfs de verbodsdagen. Uw nieuwe maanden en uw gezette hoogtijden haat Mijn ziel; zij zijn Mij tot een last; Ik ben moede geworden die te dragen. En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het bloed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol met bloed. Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg; laat af van kwaad te doen. Leert goed te doen, zoekt het recht, helpt de verdrukte, doet de wees recht, handel de twistzaak der weduwe. Komt dan, en laat ons tesamen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken; zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Op deze en op veel andere plaatsen blijkt dat de veruitwendigde godsdienst het ware schuldgevoel mist, de waarde in het gebrachte offer zoekt, niet wezenlijk met de zonden breekt en geen ware schuldvergevende genade zoekt. Zo moet men de door velen onbegrepen tegenstelling tussen de priesterdienst in de tempel en de boodschap van de profeten verklaren. Dit heeft geleid tot de vervolging en de dood van niet weinig Godsgezanten. Dit is ook de achtergrond van de haat, die het jodendom Jezus van Nazareth toedroeg. Juist Hij heeft, als de van God gekomen Messias, de noodzaak van het plaatsbekledend offer geleerd. Hij zou dit offer - de vervulling van alle schaduwen - Zelf gaan brengen! Daarom heeft Hij de schijnvroomheid van Farizeeën en schriftgeleerden in Zijn dagen aan de kaak gesteld. Hoewel deze 'blinde leidslieden', zoals Hij ze noemt (Matth. 23:24) ook overhoop liggen met de priestergroepering van de Sadduceeën en deze partijen als 'preciezen' en 'rekkelijken' tegenover elkaar staan, vallen ze gezamenlijk onder het oordeel van de Heere Jezus. Ze hebben Hem dan ook gezamenlijk gehaat en ter dood gebracht. De Sadduceeën moesten uit Zijn mond horen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods (Matth. 22:29). De Farizeeën en schriftgeleerden verweet de Heere Jezus geveinsden te zijn, die alles deden om bij de mensen geprezen te worden. Zij sloten het Koninkrijk der hemelen door er zelf niet in te gaan en het anderen te verhinderen (Matth. 23: 5,13,14). Ze worden zelfs 'kinderen der hel' genoemd (v. 15), 'uit de vader de duivel' (Joh. 8:44). Ze heten dwazen en blinden, die kleinigheden onoverkomelijk achten, maar de grote zonden niet kennen, omdat ze slechts zonde achten wat uitwendig is en ze de zonden van het hart voorbijzien (Matth. 23:23-26). In wezen gaan ze in het spoor van hun vaderen, die de profeten gedood hebben, ook al loochenen ze dit zelf, zo zegt de Heere Jezus (Matth. 23:30). Ten slotte noemt hij ze 'witgepleisterde graven', 'slangen', 'adderengebroedsel', die op weg zijn naar de helse verdoemenis (Matth. 23:27,33). En dit zegt Hij met woorden, die aan die van onze tekst verwant zijn. Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af tot op het bloed van Zacharia, de zoon van Barachia, welke gij gedood hebt tussen de tempel en het altaar. Voorwaar zeg Ik u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. En dan eindigt hij met de droeve klacht: Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn! Hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen; en gijlieden hebt niet gewild? (v. 35-37).
De leiders van het volk tot wie deze woorden gesproken werden, hebben dit niet kunnen verdragen. Hun werd hoogmoed, schijnvroomheid en blindheid verweten. Dit konden ze niet accepteren. Zo'n Messias wensten ze niet; ze konden daarom niet geloven dat Jezus de Messias was. Ze hebben het wonder niet begrepen, dat alleen ervaren wordt, waar een mens zondaar voor God wordt. Ze hebben de bestraffingen die daarvoor gegeven werden, verworpen. Ze wilden wel een Messias, maar dan één Die hen bevestigde in hun eigengerechtigheid en eventueel hielp in de strijd tegen de Romeinen. Hun verwachtingspatroon klopte in het geheel niet met wat ze in Jezus van Nazareth kregen. Daarom hebben ze Hem niet als Heere willen erkennen. Het is de wondere besturing van God geweest, dat nu juist zij Hem Zijn lijden moesten aandoen en tot de kruisdood overgaven, die nodig was om te betalen voor de zonden. Zo is het Offer gebracht, dat in de ceremoniële eredienst honderdduizenden malen afgeschaduwd was! Maar het Lam, Dat geslacht werd, is door het joods volk veracht en verworpen...
Moeten we dit verwerpen van Jezus van Nazareth als de Messias nu zien als brute goddeloosheid of als dodelijke blindheid? Hoewel er zijn geweest die zich van hun goddeloosheid bewust waren en die toch doorgingen, moeten we evenwel oordelen dat de massa van het volk, met de meeste leidslieden, niet geweten hebben wat ze deden. Ze waren verblind door eigengerechtigheid (Joh. 9:39- 41) en meenden zelfs God een dienst te doen door zich van Jezus te ontdoen en later Zijn volgelingen te vervolgen en te doden (Joh. 11:49-52, Hand. 22:3-8; Hand. 26:4,5,9,10,11,14; Filipp. 4:3-7; 1 Tim. 1:13). Men achtte zich daarbij niet schuldig, maar, verblind in het geweten, meende men integendeel God zelfs te dienen! Het is de natuurlijke verblindheid, die in alle tijden de mensen ertoe brengen kan om het goede kwaad te noemen en het kwade goed. Hier is dit zo ver gegaan, dat de moord op de Zoon van God als godsdienst is gezien.
Zo heeft het oude verbondsvolk zijn Messias verworpen en daarmee ook de genade, die hen aangeboden werd in de Middelaar van het genadeverbond. Daarmee zijn enige takken afgebroken van de olijfboom en andere ingeënt (Rom. 11:17). De rivier van Gods genadige verkiezing kreeg een andere bedding om haar loop door de eeuwen te vervolgen naar de voleinding der tijden. Toch mag er verwachting zijn dat er opnieuw natuurlijke takken worden ingeënt en de rivier eer ze haar loop volbracht heeft, weer zal uitmonden bij het oude verbondsvolk Israël (Rom. 11:23-26).

De lijdensweg van het joodse volk

Er is geen volk op deze wereld dat een geschiedenis heeft die met die van het joodse volk te vergelijken is. Dit geldt vanzelf ten aanzien van de tijd dat de Bijbel ontstaan is. Het joodse volk is door God rijk bevoorrecht en uitverkoren om Zijn Woord te ontvangen en uit te dragen (Ps. 147:19,20; Rom. 3:1,2). Maar het geldt ook van de tijd erna, hoewel in een andere zin. De bijzondere zegeningen, die het volk in de bijbeltijd vergezelden, blijken dan afwezig en gruwelijke vervolgingen hebben de joden bijna over heel de wereld getroffen. Heeft Haman zijn doel niet bereikt en dit volk niet kunnen wegvagen van de aardbodem, de duivel heeft dit doel nog niet kunnen bereiken, welke marionetten hij hiervoor ook hanteert. Het is een schandvlek voor het christendom, dat uit hun midden niet weinig leiders zijn opgestaan die de joden minachtten en vervolgden.
De eerste massale slachting die is aangericht na de moord op de Messias - die overigens over de dood heeft getriomfeerd, toen Hij na drie dagen opstond uit het graf - heeft plaatsgevonden rond de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 na Christus: 1,1 miljoen joden zijn toen gedood, velen op gruwelijke wijze, onder meer door kruisiging. Daarbij zijn er nog eens honderdduizend als slaven weggevoerd. Latere opstanden tegen de Romeinen hebben ertoe geleid, dat Palestina van joden ontdaan werd en het overblijfsel van het volk over heel de wereld verstrooid raakte. Maar overal heeft hen de dood achtervolgd door uitbarstingen van geweld die zich tegen hen richtten. Het is hier de plaats niet om dit uitvoerig te beschrijven; daar zijn veel boeken over geschreven. Maar het heeft twintig eeuwen geduurd en nog in deze eeuw vonden 6.000.000 joden een gewelddadige dood, onder meer in de gaskamers.
Nu gaat het ook te ver hier de aanleidingen van pogroms en jodenvervolgingen uitvoerig na te gaan; ook daarover is al veel geschreven. Laat het genoeg zijn hier vast te stellen dat het op geen enkele wijze verdedigd mag worden, ook niet met een beroep op de bloedschuld, die het volk over zich heeft afgebeden. Wij zijn immers niet geroepen om hiervoor te straffen! Maar zien we verder, naar de diepere oorzaak van de lijdensweg van het joodse volk, dan komen we wel in strijd met de Bijbel als we hier niet over schuld en straf willen spreken. Wie nog gelooft in een goddelijk bestuur in de wereldgeschiedenis, ook na de bijbeltijd, kan niet loochenen, dat God ten minste de gruwelijke vervolgingen van Zijn oude bondsvolk heeft toegelaten. Zien we ook op de inhoud van de oudtestamentische spreekwijzen over bloedschuld en belijden we dat God naar recht iedere zonde met de dood kan straffen, dan is het ook gepast dat het joodse volk in het algemeen en iedere jood in het bijzonder zich afvraagt, of het verwerpen van Jezus als de Messias, als de Christus, geen zware schuld meebracht en meebrengt en geen straf tot gevolg moet hebben. Ik zeg dit niet om de joden laag weg te zetten of vervolgingen op enigerlei wijze goed te praten. Integendeel! Want ieder die zichzelf opgesteld heeft in de rij van jodenvervolgers of die zich nog bij hen aansluit, begaat dezelfde zonden, die hij meent in anderen te moeten straffen!
Want het is niets anders dan hoogmoed, waardoor men zich boven het joodse volk verheft. Dat ons ook het Nieuwe Testament van de Woorden Gods is toebetrouwd, brengt wel een grote verantwoordelijkheid mee, maar geen reden om onszelf te verheffen. Juist als we ons daarom beter achten dan anderen, bewijzen we deze Woorden Gods niet te verstaan. Dan nemen ook wij een schijnvroomheid aan die zichzelf prijst om eigen gerechtigheid, maar blind is voor de grote zonden die ons beheersen. Dan sluiten we het Koninkrijk Gods ook door onze handelwijze en verhinderen anderen (onder meer de joden!) om daarin te gaan door onze gedragingen. Het is niets anders dan een vreselijke verblindheid, waardoor christenen-in-naam hebben aangezet tot vervolging van het oude bondsvolk. Men kon wel roepen: 'God wil het!' zoals bij de kruistochten veel is gehoord, maar verblind in het geweten noemde men het goede kwaad en het kwade goed! Wil men ook daarover geen bestraffingen horen, maar zoekt men zichzelf te rechtvaardigen, blijkt dan niet overduidelijk dat men niet anders handelt, dan de joden hebben gehandeld ten aanzien van de Heere Jezus Christus en ten aanzien van Zijn kinderen?
Zo hebben ook de jodenvervolgers een zware bloedschuld op zich geladen, die niet afgewend kan worden zonder schuldbelijdenis. En de oprechtheid van zo'n schuldbelijdenis kan alleen blijken in het zoeken van het behoud van hen die men eerst zocht om te brengen. God zal het bloed van de joden van onze hand eisen, als wij niet doen wat in ons vermogen is om hun de weg naar het eeuwige leven te wijzen in de Heere Jezus Christus!
Daarom is het goed om ter harte te nemen wat Wilhelmus a Brakel in zijn Redelijke Godsdienst schreef aangaande de verwachting die hij koesterde ten aanzien van de bekering van de joodse natie. Hij wijst op de verschillende plichten, die christenen hierbij hebben. Eerst wijst hij op de onveranderlijkheid van Gods verbond met Abraham en zijn zaad. Vervolgens vermaant hij om de joodse natie niet te verachten. Het zou zijn alsof de takken van een wilde olijfboom, die van elders zijn ingeënt, roemen tegen de natuurlijke takken van deze olijfboom (Rom. 11:18,20). Onze liefde moet uitgaan naar de 'beminden om der vaderen wil' (v. 28). In de derde plaats wekt hij op tot medelijden met de joden die veracht en versmaad worden. Hoewel hij het ook ziet als een rechtvaardig oordeel van God over hen, vanwege de verwerping van Christus - de ware Messias - en hij nadrukkelijk stelt, dat zij in hun godsdienst, die gepaard gaat met een haat tegen de Heere Jezus, niet zalig kunnen worden, moeten we toch medelijden met hen hebben. Daarom moeten we, betuigt hij in de vierde plaats, bidden voor hun bekering, zoals zij vroeger gebeden hebben voor de bekering der heidenen! Ten slotte vermaant hij de christenen tot een heilig leven. Veel zogenaamde christenen geven de joden ergernis en houden hen af van het geloof in Christus. Ook moet men vriendelijk met de joden spreken en laten zien, dat men hen liefheeft en hun herstel verwacht. Men moet hen voorhouden, dat geen mens uit de werken gerechtvaardigd kan worden. Uit het Oude Testament moet men hen bewijzen, dat de Messias zou komen om door Zijn dood voor de zonden te voldoen (Jes. 53, Jes. 61 en Dan. 9).

Gemeenschappelijk schuldbelijden

Zowel de joden als de christenen moeten weten wat hun schuld is. Ten diepste gaat het daarbij eerst om een persoonlijke schuld van ieder. Of men nu jood of christen heet, niemand zal voor God uit zijn eigen werken gerechtvaardigd worden. Men moet zichzelf als zondaar voor God leren kennen en de borggerechtigheid van Christus nodig krijgen. Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is (Deut. 32:4a). Ieder moet leren, dat eigen gerechtigheden 'een wegwerpelijk kleed' zijn (Jes. 64:6). Gods wet is geestelijk en wij zijn vleselijk, verkocht onder de zonden (Rom. 7; 14). Alleen op deze wijze krijgt men de Zaligmaker, de Heere Jezus, nodig. Die Zijn volk zal zalig maken van hun zonden (Matth. 1:21). Wie van geen zonden weten wil, laat Christus in zijn leven niet toe, of hij nu jood is of christen. Zo begaat men dus dezelfde zonde! En omdat ieder van nature zich tegen die vernederende ontdekking verzet, is er ook niets om ons boven elkaar te verheffen. Wie zichzelf niet kent in zijn natuurlijke zondigheid, in zijn schuldigheid en onwaardigheid, mist het waarachtig geloof, dat met deze gebreken en ellendigheden tot Christus vlucht! Maar wie dit geloof als een gave van de Heilige Geest ontving, gruwt van zijn hoogmoed, gebrek aan liefde, natuurlijke blindheid en schijnvroomheid. Die kent zich in alles schuldig en heeft het bloed van Christus nodig, dat reinigt van alle zonden (1 Joh. 1:7). Paulus schrijft van de christenen uit de heidenen: Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden. Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe, dat hij ook mogelijk u niet spare. Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God; de strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden
(Rom. 11:19-22).
Zo zullen alle ware christenen door het geloof kennis hebben van schuld en genade. Maar dan mogen ze ook weten, dat God machtig is de joden dezelfde genade te bewijzen. Paulus, een jood, schrijft verder: Maar ook zij, indien zij in het geloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is machtig om dezelfde weder in te enten. Want indien gij afgehouwen zijt uit de olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in de goede olijfboom ingeënt; hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden? Want ik wil niet, broeders! dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelven) dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob (Rom. 11:23-26).
Zo kan door het werk van de Heere Jezus, de Verlosser voor jood en heiden, ook het joodse volk in Gods gunst hersteld worden en weer in de olfijboom worden ingeënt. Maar dan moeten zij niet in hun ongeloof volharden, maar met oprechte schuldbelijdenis over hun hardnekkige verwerping, de Heere Jezus nog als hun Messias aanvaarden! Zijn bloed is genoegzaam voor de vergeving en verzoening van hun zonden en heeft kracht ook voor hun reiniging en vernieuwing. Wat zullen ware christenen, die van hun eigen schuld weten, met vreugde die joden in hun midden opnemen die ook in de schuld zijn gebracht en dezelfde Zaligmaker zoeken en liefhebben als zij!

De bede in nieuwtestamentisch licht

Toen Bileam profeteerde van de ster, die uit Jakob zou voortgaan en de scepter, die uit Israël zou opkomen
(Num. 24:17), wist hij ten diepste zelf niet waarover hij sprak. Hij verstond de reikwijdte van zijn eigen profetie niet. Het was een Woord door de Almachtige in zijn mond gelegd. Toen Kajafas, de hogepriester, in het sanhedrin zei: Gij verstaat niets; en gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat een mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga, verstond ook hij niet wat hij zei. Johannes, de discipel en evangelist tekent er dan ook bij aan: En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk; en niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen (Joh. 11:49-52). Dat zou Hij inderdaad doen uit joden en heidenen en Kajafas heeft het voorzegd, zonder dat hij wist wat hij zei.
Zo hebben nu ook de joden die uitriepen: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! niet begrepen, wat ze zeiden. Ze kenden de Heere Jezus niet en ze wisten niets van de waarde van Zijn bloed! Ze meenden dat het bloed was van een zondaar!
Maar ook zij, die alleen oog hebben voor de schuld die de joden door deze daad op zich geladen hebben, moeten zich nader bezinnen op de waarde van Christus' bloed. Als Hij slechts stierf als martelaar, dan roept Zijn bloed alleen om wraak! Van het rechtvaardige bloed van Abel tot het bloed van Zacharia de zoon van Barachia hebben moordenaars zo schuld op zich geladen (Matth. 23:35) Maar de apostel zegt van het bloed van Christus heerlijker dingen dan van het bloed van die martelaren. Hij spreekt over de Middelaar des Nieuwen Testaments, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel (Hebr. 12:24). Abels bloed riep naar de hemel om wraak. Maar de Heere Jezus vergoot vrijwillig Zijn bloed om vergeving te kunnen geven, zelfs aan moordenaren. Zijn bloed roept niet om wraak, maar om vergeving! Zo bad Hij al, toen Zijn handen en voeten aan het kruis genageld werden: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen (Luk. 23:34).
In Hebreeën 9 wordt gesproken over het bloed der besprenging, dat Mozes op het volk sprengde bij de wetgeving. Ook hier werd de vergevende genade in schaduwen al geopenbaard! Er staat: Want als de geboden, naar de wet van Mozes, tot al het volk uitgesproken waren, nam hij het bloed der kalveren en bokken, met water en purperen wol, en hysop, besprengde beide het boek zelf en al het volk, zeggende: Dit is het bloed des testaments, hetwelk God aan ulieden heeft geboden. En hij besprengde desgelijks ook de tabernakel, en al de vaten van de dienst met het bloed. En alle dingen worden bijna door bloed gereinigd naar de wet, en zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving (Hebr. 9:19-22). Dit wijst terug naar wat we beschreven vinden in Exodus 24:4-8. En al deze voorzeggingen werden nu vervuld in Christus en in Zijn offer. Daarom ligt in Zijn bloed vergeving, ook voor hen, die Hem verworpen en gedood hebben! Petrus wijst er in zijn tempelprediking op, dat de God Abrahams, Izaks en Jakobs Zijn Kind Jezus verheerlijkt heeft, toen de joden Hem overleverden en verloochenden voor het aangezicht van Pilatus (Hand. 3:13). Ze hebben de Vorst des Levens gedood, maar God heeft Hem opgewekt. Petrus vervolgt dan: En nu broeders, ik weet dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten. Maar God heeft alzo vervuld, hetgeen Hij door de mond al Zijner profeten tevoren verkondigd had, dat de Christus lijden zou. Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden (v. 17-19). Zo wijst ook Petrus op de kracht van Christus' bloed: het kan de vreselijke zonde van het verwerpen van Christus uitwissen!

Als we m dit licht de roep van het joodse volk op ons m laten werken, dan mogen we zeggen, dat er in hun bede ook een strekking ligt, die ze zelf niet verstonden! Zij kenden slechts de toerekening van bloedschuld, maar hadden geen kennis van de kracht van het zoenbloed! Maar wij mogen nu beter weten! Het bloed der besprenging spreekt betere dingen van Abel! Het roept niet om wraak, maar om verzoening. Vanuit deze kennis mogen ook wij de bede van het joodse volk wel bidden: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Wij hebben het bloed niet minder nodig dan zij. Wij zijn immers niet beter! Ja, ieder, die zijn vuile zonden leert kennen en Christus' zoenbloed leert benodigen, zal instemmen met het vers van Revius:

T'en sijn de Joden niet. Heer Jesu, die U cruysten,
Noch die verradelijck U togen voort gericht,
Noch die versmadelijck U spogen int gesicht,
Noch die U knevelden, en stieten U vol puysten.

T'en sijn de crijchs-luy niet die met haar felle vuysten
Den rietstock hebben of den hamer opgelicht,
Of het vervloecte hout op Golgotha gesticht.
Of over Uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten:

lck bent, o Heer, ick bent die U dit heb gedaen,
lck ben den swaren boom die U had overlaen,
Ick ben de taeye streng daermee Gij ginct gebonden.

De nagel, en de speer, de geessel die U sloech.
De bloet-bedropen croon die Uwen schedel droech: |
Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Driestar Educatief

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 30 oktober 1990

Driestar bundels | 110 Pagina's

'Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!'

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 30 oktober 1990

Driestar bundels | 110 Pagina's