Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De uitdaging van de moderne literatuur

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De uitdaging van de moderne literatuur

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

De afgelopen zomer herlas ik de grootse roman van Niko Kazantzakis, Christus wordt weer gekruisigd, geschreven eindjaren veertig, een schitterend verhaal vol menselijke dramatiek: de strijd tussen een uitgeteerde groep vluchtelingen en een welvarend dorp, tussen twee priesters ook, een magere en een vette. Een geestelijke strijd voltrekt zich in aardse kaders.

Kort nadat ik het uit had, vertelde een ex-rooms-katholieke kennis me dat ze deze roman in de jaren zeventig op haar rooms-katholieke school niet had mogen lezen. Het boek stond op de index, de lijst van verboden boeken. Het was communistisch en opruiend tegen het gevestigde gezag. Een merkwaardig standpunt, ingegeven door oververhitting tijdens de koude oorlog. In 1994 meldt de nieuwe bisschop van Breda aan de pers dat hij Wolkers en Mulisch leest om zijn tijd beter te leren doorgronden. Achter deze verandering zit een grondige wijziging van de Nederlandse roomskatholieke wereld: van gesloten bolwerk met verbodsborden naar open confrontatie.

Het rooms-katholieke boekenbolwerk zat tot in de jaren vijftig hecht in elkaar. De index somde de verboden boeken op en in andere naslagwerken werd het kammetje er nog eens fijner doorheen gehaald. Ik heb hier bij de hand Roman Repertorium uit 1931, een lijst voor bibliothecarissen, 436 bladzijden dik. Het bevat de titels van 20.000 romans 'met opgave van zedelijke waardebepaling' in Romeinse cijfers.

I: 'Verboden lectuur', 'voor de meeste lezers verderfelijk'. Onder I viel bijvoorbeeld de roman Pijpelijntjes (1904) van Jacob Israël de Haan, de eerste Nederlandse roman over een homoseksuele relatie. En Villa des Roses (1913) van Willem Elsschot, waarschijnlijk om de in de roman gepleegde abortus. En ook Pallieter van de rooms-katholieke auteur Felix Timmermans, dat wil zeggen de eerste tot en met de vijftiende druk. Daarna schrapte de schrijver kennelijk enkele malle lichaamsgeluiden en dionysische vreugden, want vanaf de vijftiende druk draagt Pallieter een II, maar dat wees nog altijd op groot gevaar.

II 'Streng voorbehouden lectuur' mocht slechts bij uitzondering gelezen worden, 'om gegronde redenen door welgevormde rijpere lezers'. Dit gold bijvoorbeeld de noodlotsroman Eline Were (1889) van Louis Couperus, de romanreeks Merijntje Gijzens jeugd (1925) van A.M. de Jong, waar een waarschuwende S aan toegevoegd was: 'Socialistisch'. Maar ook.Het wassende water (1925) van Herman de Man was volgens de paters 'streng voorbehouden lectuur', natuurlijk niet om de scheefgroei van het calvinisme, maar misschien wel om de fatalistische tendens. In elk geval: de gewone lezer mocht niet in aanraking komen met een van de kerk afwijkende mening. Iemand die studeerde kon ontheffing aanvragen.

III 'Voorbehouden lectuur', waar wel wat verkeerde passages en gedachten in stonden, maar die dan toch 'zonder nadeel' gelezen kon worden door, let wel, gevormde lezers. Een III kreeg bijvoorbeeld ö e kleine Johannes (1887) van Frederik van Eeden (met een toegevoegde T: 'Theosofisch'), Op hoop van zegen (1900) van Herman Heijermans (met een S als waarschuwing) en Lijmen (1924) van Willem Elsschot (met de toegevoegde L van 'Liberaal').

IV 'Lectuur voor Volwassenen alleen' vanaf 18 jaar. De examenscholier van de rooms-katholieke jongens- of meisjes-HBS mocht dus zonder bezwaar uit de bibliotheek lenen: De vlaschaard (1907) van Stijn Streuvels (hoewel daar toch het fatalisme-van-de-bodem uit opstijgt). Kinderen van ons volk (1928) van Antoon Coolen (voorzien van een aanprijzend kruisje -(- = 'In een katholieken geest geschreven') en ook Blokken (1931) van F. Bordewijk, dat toen wel uitgelegd werd als een protest tegen het hoekige communistische systeem.

V 'Lectuur voor Allen', dat wil zeggen vanaf 14 jaar. We komen dan bij Schoolidyllen (1900) van Top Naeff (hoewel voorzien van een N = 'storend neutraal'). Pietje Bell (1914) van Chr. van Abkoude (hoewel met een N en een ° = 'minderwaardig, onpaedagogisch', en waarschijnlijk daarom pas voor boven de 14), Kees de jongen (1923) van Theo Thijssen (maar wel met een N) en Het fregatschip Johanna Maria (1930) van Arthur van Schendel (maar met een * = 'onderstelt meer dan gewone geestesontwikkeling vanwege den lezer').

Waarom ik hier voor een uitgesproken reformatorisch publiek die roomse index voor de dag haal? In elk geval om twee redenen. Ik krijg vanuit het reformatorisch volksdeel herhaaldelijk de vraag: kunt u niet een lijst maken van goede boeken, die we onze kinderen zonder schade in handen kunnen geven? Ik antwoord daar altijd beleefd doch nadrukkelijk 'neen' op, want ik vrees dat achter zo'n vraag een zekere luiheid en een zeker paternalisme schuilgaan. We staan in een open wereld in de christelijke vrijheid van de volwassen gelovige. Ik wil dus zo'n voormalig rooms zuurdesempje maar liever uitbannen.

In de tweede plaats heb ik die roomse Romeinse cijfers hier binnengehaald om duidelijk te maken dat niet alleen onze protestants-christelijke wereld een verschuiving heeft doorgemaakt. De rooms-katholieke is zo mogelijk nog veel sterker veranderd. En ook de 'neutrale' wereld heeft haar verschuivingen doorgemaakt. De humanist Dirk Coster wees De avonden{\9Al) van Van het Reve in 1947 af als 'dat boek van die lugubre prevelaar". Nu wordt het door iedereen een cultuurmonument genoemd.

Ontkadering, ontzuiling, herwaardering, emancipatie, deze verschuivingen gelden in de laatste 50 jaar in onze gehele maatschappij. In de rest van dit artikel zal ik ze toepassen op het literaire gedrag van de protestantschristelijke wereld. Binnen dit gedrag kies ik drie deelgebieden: I. het leesgedrag, 2. de literatuurkritiek en 3. het schrijven van romans, verhalen en gedichten.

Daarbij ga ik uit van definities van literatuur en van christelijke literatuur zoals ik die al eerder 2 omschreef: 'Aan christelijke literatuur stel ik de eis van kunstzinnige verfijning en originaliteit.' 'Onder christelijke literatuur versta ik literatuur waaruit (expliciet of impliciet) blijkt dat er hoop leeft omdat Christus is opgestaan.'

Ik waarschuw de lezer voor mijn beperktheden. Ik ben nu eenmaal iemand uit een bepaalde christelijke hoek, dus ik heb op grond van een bepaalde opvoeding en instelling bepaalde leeservaringen.

Het leesgedrag

Kort na de Tweede Wereldoorlog was ik een jongetje van 10. Ik leefde in een gesloten gereformeerde wereld met een eigen kerk, een eigen knapenvereniging, een eigen school-in-oprichting, en ook een eigen uitleenbibliotheek in een van de zaaltjes van de kerk. Die bibliotheek had een sterk vooroorlogs gezicht. Ik leende ouderwetse romans nog uit de negentiende eeuw, zoals Frans Schreur van Loppersum (1895) door Jan Keuning (1850-1926) en De kanten zakdoek door E. Gerdes (1821-1889, de dichter van 'Er ruist langs de wolken'). Voor gereformeerden waren het gevaarloze boeken; de paters van het Roman Repertorium hadden er een benepen Ill-tje bij geplaatst en de waarschuwende P van 'Protestantsch', maar dat wist ik toen niet en het ging mij niet aan.

En verder las ik de nieuwe christelijke jeugdboeken van de jaren vijftig: Snuf de hond van Piet Prins, Henk vecht mee van Henk Bouwens, vol regelmatige, sympathieke gelaatstrekken van vrienden en loerende tronies van vijanden. Evert Hartman was er nog niet, met zijn lastige psychologie van een Oorlog zonder vrienden.

Thuis lazen we het fatsoenlijke, koningshuisminnende weekblad De Spiegel, waarin de wereldproblemen overzichtelijk gedoseerd werden door Mary Pos en Alfred van Sprang.

En ook haalde ik uit de kerkbibliotheek de nieuwe romans van de Spiegelserie en de VCL-serie, van Jo van Dorp-Ypma, J.W. Ooms, Go Verburg en Dolf Kloek, terwijl ook de vooroorlogse Bartje van Anne de Vries en Pastoor Poncke van Jan Eekhout nog goed in de markt lagen.

Op onze dorps-ULO lazen we Het haantje van de toren (1859) van De Genestet en kwamen we met De herberg met het hoefijzer van A. den Doolaard tot aan het jaar 1933. Dit laatste boek was al een doorbraak: een liefdesaffaire in de Albanese Alpen.

Toen kwam de overgang van dorp naar stad, een schok die altijd culturele gevolgen heeft. Op de Gereformeerde Onderwijzersopleiding in Enschede werd géén les gegeven in Nederlandse literatuur. De onderwijzers van vóór 1960 hadden die niet nodig. Maar ik zorgde zelf wel voor mijn literaire cultuurschok. Op eigen houtje kocht ik Gezelle, Achterberg en Marsman en leende ik mijn moderne literatuur in het herenhuis op de Markt waarin de Openbare Leeszaal gevestigd was. Je moest de boeken vanachter een balie aanvragen en soms trok zo'n juffrouw een wenkbrauw omhoog en vroeg: waar zit jij op school? 'Op de onderwijzersopleiding aan de Blijdensteinlaan, juffrouw.' O, nou ja, dan was het goed.

Het best herinner ik me Het glinsterend pantser (1956) van S. Vestdijk. Met glinsterende ogen trok ik potloodstreepjes in de marge bij passages die ik heren herlas om hun prachtige taal, en ik las die stukjes voor aan een vriendinnetje, dat mij op haar beurt voorlas uit een bruin Prismadeeltje, De Moeder van Maxim Gorki.

Wat we lazen, het is weggezakt, maar dat we lazen en een literaire wereld ontdekten en dat we ons daarbij lekker in onze huid voelden zitten, dat herinner ik me heel precies. Wij kenden geen index, wij exploreerden een zekere mate van vrijheid die wij normaal vonden. Maar dat was een vrijheid - zie ik achteraf - in gebondenheid. Onze opvoeding had ons een christelijke ethiek meegegeven. Daardoor ontstond er bijna vanzelfsprekend een distantie warmeer we dingen lazen die niet accordeerden met de norm, met de Bijbel. Bovendien wisten we natuurlijk heel goed dat we een verhaal lazen, fictie dus. Dat schiep een tweede distantie 3.

Aan onze eigentijdse literatuur kwamen we nog niet toe. Niet aan De Metsiers (1951) van Hugo Claus, niet aan Het behouden huis (1952) van W.F. Hermans. We liepen achter, maar dat gaf niet. Een paar jaar later lazen we wel snel Het bittere kruid (1957) van Marga Minco, dat door H. Westerink enthousiast in het Gereformeerd Gezinsblad besproken was.

In de kop van Noord-Holland bracht ik m'n eerste onderwijzersjaren door. ledere zaterdag reed ik met de bus naar Den Helder en kocht daar één nieuw Prismadeeltje, licht en zacht in de hand liggend, in een kleurig rood, geel of blauw dun-kartonnen omslag, voor vijf kwartjes. Mijn beperkte boekenplank bezorgde me een berisping van mijn hospes annex wijkouderling over 'die heidense rij rooie bandjes'. De ironie der geschiedenis wil dat zijn zoon, die uitgroeide tot een belangrijke christelijke dichter, zijn bundeltjes bij een heidense uitgever in het licht geeft. Maar dit terzijde. Voor mij ging een wereld open, de wereld van de literatuur. En niemand, uitgezonderd een overbezorgde ouderling die nooit een literaire roman las, keek me daar scheef om aan.

Ik realiseer me nu: als ik een jongen van de Gereformeerde Gemeente was geweest in Gouda of op Walcheren, dan had ik een andere ontwikkeling gehad. Dan had ik waarschijnlijk nooit in Den Helder De teerling is geworpen (1947) van Jean-Paul Sartre en Bonjour Tristesse (1954) van Frangoise Sagan gekocht, want dan was die ouderling veel drastischer opgetreden. En volgzaam was ik eigenlijk wel. Misschien had ik dus als uiterste concessie aan de vreemde en verre cultuur de gedichten van Marinus Nijsse gelezen.

Was mijn milieu eigenlijk wel zo gesloten? Was het niet veel meer vreemd aan het verschijnsel 'kunst'?

Eenmaal aangekomen in de grote stad Enschede met een openbare leeszaal, ontdekte ik, opengaande puber, een opengaande wereld van de kunst, ook van de beeldende kunst. Zelf zocht ik voedsel voor mijn honger en daarin werd ik nauwelijks gehinderd, natuurlijk ook doordat mijn directe opvoeders - ouders, kostouders - deze wereld niet kenden en er niet nieuwsgierig naar waren. Ik ontgroeide aan een zekere cultuurarmoede, maar dat ging zonder grote schokken.

In de afgelopen 50 jaar kwam daar bij dat de wereld zelf zich veel meer met ons is gaan bemoeien. Ze plaatst ons voor onze eigen verantwoordelijkheden in onze christelijke vrijheid. Ik vind dit een goede ontwikkeling, ook op scholen en literatuurlijsten. Maar ze gaat gelijk op met een slechte ontwikkeling: de geseculariseerde leraar Nederlands en de geseculariseerde literatuurcriticus zeggen: doe maar, lees maar, ik geef je alleen technisch-literaire informatie, ik zie geen mogelijkheid voor een ethisch gesprek in de nabijheid van God. Ook het christelijk onderwijs is aangetast door deze secularisatie. De opengaande wereld zet ons onder de spanning die Paulus zo vaak onderging: in de wereld, niet van de wereld.

Ik vat dit eerste deel samen: Binnen de protestants-christelijke wereld raakte het lezen van moderne literatuur in de laatste halve eeuw geaccepteerd, met dien verstande dat de golf van acceptatie zich langzaam verplaatste van orthodox-protestantse naar nog orthodoxer-protestantse kringen.

De literatuurkritiek

Hoe reageerde de protestants-christelijke literatuurkritiek in de afgelopen 50 jaar op de moderne literatuur? Had men oog voor Mulisch, Minco, Wolkers en voor hun plaats in het moderne denken?

Ik meen dat het ook hier heel anders toeging in de reformatorische kringen van Gereformeerde Bond, Gereformeerde Gemeenten e.a. dan inde wat meer open hervormde, gereformeerde en gereformeerd-vrijgemaakte kerken. Over de eerste groep kan ik weinig zeggen. Er zou onderzoek naar gedaan moeten worden. Waarschijnlijk zullen we dan ontdekken dat aandacht voor het cultuurverschijnsel van de moderne literatuur daar vele jaren lang een verdacht verschijnsel is geweest. Het Reformatorisch Dagblad begon pas in de jaren tachtig incidenteel aandacht te besteden aan moderne literatuur en dan nog meestal in afwijzende zin. Ik ken niemand uit die kring die zijn literatuurkritieken bundelde.

Het eerste boek over moderne literatuur dat in reformatorische kring een goed onthaal kreeg was Een boos en overspelig geslacht (1975), ironischerwijs geschreven door de vrijgemaakte G. Slings. Het belang van zijn boek was dat hij een reeks werken uit de moderne literatuur voorzag van het gedachtenklimaat waaruit ze stamden.

Slings was van mening dat jongeren zich 'niet zelfstandig' moesten bezighouden met moderne literatuur. Koos Geerds tekende in zijn recensie van Slings' boek daarbij aan: 'als ik voor 'niet zelfstandig' mag lezen 'niet onvoorbereid', ga ik met deze opvatting accoord"*. Maar Geerds had natuurlijk wel door dat Slings niet akkoord zou gaan met deze wisseling. Slings schoor namelijk veel te veel over één kam: 'De moderne literatuur is een epos van het kwaad, vol vemietigingsdrang, vol misbruik van de vrijheid, vol onvoorstelbare haat tegen God, vol liederlijkheid en verwording van het sexuele leven' (213). Deze gemakkelijke en eenzijdige veroordeling viel minder goed bij Geerds en ook bij mijzelf, maar versterkte kennelijk het beeld van literatuur dat men koesterde op reformatorische scholen voor voortgezet onderwijs. Daar ging het boek van Slings dienst doen als leerboek.

In algemeen christelijk Nederland was het het literaire tijdschrift Ontmoeting dat meteen vanaf zijn oprichting in 1946 moderne literatuur aansneed. Het blad besprak geweldig veel boeken, in de eerste vijf jaargangen al + 900. Slechts een klein deel daarvan behoorde tot de moderne literatuur, maar Blaman, Hermans en Vestdijk waren duidelijk aanwezig. Ook stonden in de eerste jaargangen al enkele beschouwingen over het existentialisme 6. In de eerste jaargang was er in de besprekingen van moderne romans nog nauwelijks sprake van achtergrondsontleding. Redacteur D. van der Stoep karakteriseerde Het grote gebeuren (1946) van Belcampo als 'luguber' en 'goddeloos' 7 en Het dwaallicht (1946) van Elsschot als 'een meesterlijk stukje proza. Maar het leeft een levenshouding voor, die verderfelijk is.'8 Hij onderbouwde zijn oordeel niet. Er kwamen meer van die korte, afwijzende besprekingen voor 9.

Wezenlijk en dieper ging C. Ouboter in op Eenzaam avontuur (1948) van Anna Blaman. 10 Hij strooide niet eenzijdig met morele verontwaardiging, zoals de meeste christelijke besprekers in hun reacties op deze roman, maar wees op haar 'ondoordringbare eenzaamheid' en betreurde het dat door haar 'gemis aan communicatie' het gesprek onmogelijk was. In zijn intelligente ontleding van De kellner en de levenden (1949) van S. Vestdijk 11 kwam hij al in 1950 tot het confrontatie- en identificatiemodel: 'Dit boek moet in handen van de leidinggevende Christenen. Acht men het, terecht, een scheve stok, dan incassere men de rechte slagen.' 'Deze roman, met de scherpte van een pijl, wordt tot een spiegel, waarin wij onszelf en onze tijd herkennen.'

In het dagblad Trouw was het J. van Doome die vanaf 1950 moderne literatuur besprak vanuit een christelijk-ethisch standpunt. Bekend werd zijn affaire met Jan Cremer. Hij noemde hem in Trouw een 'viespeuk' en De Bezige BIJ, de uitgever van de roman Ik Jan Cremer (1964) schold hij uit voor 'stinkuitgever'. Boven de recensie stond de kop 'De smerige Bij bezig'. Het werd een rechtzaak en Van Doome werd veroordeeld zonder oplegging van straf. Van zijn kritieken bestaat geen bundeling. Ik kan hun diepte en draagwijdte daardoor moeilijk nagaan.

Trouw ruilde in de jaren zeventig Van Doome in voor een nieuwe generatie literatuurcritici: T. van Deel en Rob Schouten. Zij voelden niets voor een ook levensbeschouwelijke visie op literatuur. Met Van Deel discussieerde ik over wat hij noemde 'de kolossale gevaren van de levensbeschouwelijke literatuurbenadering' 12. Ook in de literatuurkritiek is Trouw zijn christelijk verleden voorbij.

In het Gereformeerd Gezinsblad (later: Nederlands Dagblad) werd ik van 1954 tot 1971 literair opgevoed door de kritieken van H. Westerink. Er is geen bundeling van gemaakt, maar ik herinner me de uitvoerige besprekingen van de gedichten van Hoomik en van romans van Marga Minco, Ward Ruyslinck, Louis Paul Boon. Hij gaf achtergronden aan en ontwierp een schets van de gedachtenwereld waaruit die romans waren ontstaan. Daar waarschuwde hij ook, als Paulus, tegen: 'Gij geheel anders.' Maar hij zette geen Romeinse index-cijfers. Hij besprak moderne literatuur binnen het kader van de christelijke vrijheid in gebondenheid.

In De Rotterdammer besprak C. Rijnsdorp vanaf ± 1955 moderne literatuur. In 1966 bundelde hij 62 romanbesprekingen in het boekje De moderne roman in opspraak. In zijn bespreking van Een roos van vlees (1963) van Jan Wolkers schreef hij: 'De criticus die christelijke normen wil aanleggen moet voor twee dingen oppassen: alles christelijk te willen interpreteren, of alles op grond van vloeken en schuttingwoorden mir nichts dir nichts te verwerpen. Oordelen betekent nuances zien en de complexiteit, die nu eenmaal inherent is aan alle leven, aanvaarden.' (165)

En aan het einde van zijn recensie van Verhalen (1964) van Arma Blaman schreef Rijnsdorp: 'deze literatuur is ontsproten aan een worsteling met het leven en wie durft beweren dat literatuur alleen maar literatuur is?! Men kan niet genoeg herhalen dat God ons christenen in de jongste dag zal vragen hoe we op de uitdaging van de moderne literatuur hebben gereageerd. Alleen maar geschokt, vroom veroordelend? Of is de vlam naar binnen geslagen omdat we het menselijk mogelijke en het menselijk onmogelijke niet hebben gedaan?' (26) Ik vind dit dertig jaar oude citaat nog altijd een van de beste uitspraken over onze omgang met moderne literatuur.

Zelf ben ik in het Nederlands Dagblad vanaf 1974 literatuur gaan beoordelen in de stijl van Rijnsdorp. Ik confronteerde de abonnees met een stuk wereld. Ik liet bijvoorbeeld merken dat ik Wolkers en 't Hart in hun vakmanschap waardeerde. Tegelijk leverde ik kritiek op hun wereldbeeld. Confrontatie met hun boeken vond ik in het algemeen ethisch niet ongewenst, omdat we door hun ogen hun wereld beter leren kennen, die ook onze open wereld is. Ik verdedigde dit confrontatiemodel wel eens (en nog) vanuit Mozes die getraind was in alle wijsheid der Egyptenaren (Handelingen 7:22) en vanuit Paulus die op de Areopagus in Athene liet merken dat hij zijn eigen wereld en zijn eigen moderne literatuur kende (Handelingen 17). Als je de onvruchtbare werken der duisternis wilt ontmaskeren (Efeze 5:10-12), moetje die werken wel eerst kennen. Maar vanzelfsprekend hoeft niet iedereen dit.

Bij dit alles wenste ik het artistieke element niet te verwaarlozen, want God is de Schepper van het talent, ook van het schrijftalent van Hugo Claus en Cees Nooteboom (Exodus 31:6).

Vooral in het begin kwam me dat te staan op nogal wat kritische brieven, samen te vatten in de volgende zin van een lezer: 'Wij zijn gewend dergelijke lectuur secuur buiten de deur te houden en vertrouwen dat dit in onze Gereformeerde gezinnen ook zo is.' De redactie gaf me ruimte om mijn confrontatiestanpunt uitvoerig uit te leggen 13 en sindsdien hebben de lezers zich kennelijk aangepast aan of neergelegd bij de begeleide confrontatie.

Dat ik daarin ruimer was (en ben) dan het Reformatorisch Dagblad, bleek bijvoorbeeld in een discussie tussen Henk van As, Cor Bregman en mij in het RD 14 over mijn boekje Een calvinist leest Maarten 't Hart (1982). Van As nam het mij kwalijk dat ik, ondanks mijn fundamentele kritiek op Maarten 't Hart, hem ook wel op onderdelen als spiegel aan de kerk wilde voorhouden en er geen been in zag zijn boeken in het christelijk onderwijs te behandelen. Mijn benadering van de cultuur was te optimistisch, vond hij.

Ik verdedigde tegenover Van As drie standpunten:
1. Als psalm 1 zegt 'bij de goddelozen zit ik niet neer', dan betekent dit dat we niet actief rasi hen mee mogen doen; wel moeten we volgens Efeze 5 hun werk toetsen; dit laatste kan moeilijk zonder er kennis van te nemen.
2. We moeten ons niet alleen maar richten op bestrijding of verdediging van ideeën. Ook vormschoonheid is van belang. 'Alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt' (1 Timotheus 4:4).
3. Als Jezus van mening is dat we iets kunnen leren van de onrechtvaardige rentmeester (Lukas 6), waarom zouden wij dan niet partieel iets kunnen opsteken van Maarten 't Harts kritiek op de kerk?

De door het RD te hulp geroepen scheidsrechter C. Bregman toonde in een afsluitend artikel dat hij mij begrepen had: het hart van mijn boekje over Maarten 't Hart klopt op de vele bladzijden waar ik hem verwijt dat hij de Bijbel bewust laat buikspreken. Maar, zegt Bregman - en dat is het verschil tussen hem en mij -: Werkman doet te gemakkelijk over het kennisnemen van moderne literatuur, hij houdt te weinig rekening met de vreemdelingschap. Ik plaats nogal wat waarschuwingsborden voorzien van het woord 'Voorzichtig!' en in kleine letters daaronder: 'zie uitleg'. Bregman houdt meer van het bord 'Niet Aanraken', maar ook bij hem staat er in kleine letters onder: 'zie uitleg'. Wij beiden hebben gekozen voor het confrontatiemodel. Maar er is een duidelijk verschil in confrontatie. Bregman wil confronteren met een bijbelse visie op een roman die het christendom vijandig bejegent en de roman zelf maar liever door de mensen ongelezen laten. Zou hij voelen voor een reformatorisch Roman Repertorium met een Romeins cijfer bij Een vlucht regenwulpen: 'Streng voorbehouden lectuur. Mag slechts bij uitzondering om gegronde redenen, door welgevormde rijpere lezers worden gelezen'?

Ik zou zo'n benadering van volwassenen van 18 jaar en ouder bevoogdend vinden. Ik wil hen de roman zelf laten lezen en er daarna met hen over praten. Maar ik denk dat dit verschil tussen Bregman en mij geen principieel verschil is; het is een faseverschil.

Dat christenen ieder jaar in maart verdiept zijn in het Boekenweekgeschenk, ieder jaar weer een spiegel van de tijd zonder God, dat verontrust mij niet. Wat ik wel zeer bedenkelijk vind is dat velen het verhaal in zo'n boekje onnadenkend langs zich heen laten glijden en overgaan tot de orde van de dag. Ik vrees dat vele christenen verwereldlijkt zijn in hun lezen. Niet doordat ze lezen of door wat ze lezen, maar door hóe ze lezen. Als je als christen meedoet aan je tijd, heb je een levende relatie nodig met Jezus Christus, die ons levend en kritisch wil maken.

Ik heb het nog niet over de evangelische christenen gehad. Over hen heb ik weinig materiaal, omdat zij naar mijn besef nauwelijks toekomen aan een eerlijk-waarderende, kritische houding tegenover moderne literatuur. Ik acht evangelische christenen hoog en ik heb hen nodig om mijn geloof te laten corrigeren. Maar wat ik tegen hen heb, is dat zij hun cultureel gevoel zo moeilijk bijstellen. Artistiek gezien leven zij zo weinig in de wereld.

Een voorbeeld. Alle omroepen besteden wekelijks minstens een uur op de radio aan moderne literatuur. De grote omroepen gooien er geregeld een uur televisie tegenaan. De Evangelische Omroep had er als B-omroep slechts gemiddeld tien minuten radio per week voor over. Toen werd ook de EO groot. A-omroep, er kwamen vele zenduren bij. Maar tot mijn verbijstering ging het aantal literatuurminuten per week terug van tien tot vijf of zes. Waarom deze angstvalligheid? Om twee redenen. Volgens de EO is de doelgroep voor een literatuurprogramma te klein en bovendien vinden ze in hun voormalige klooster aan de Oude Amersfoortseweg in Hilversum dat de moderne literatuur niet past bij de identiteit van de EO 15. De EO heeft maar een angstig klein literair woordje voor de wereld van de honderdduizenden literatuurlezers onder zijn luisteraars.

Ik vat ook dit tweede punt, van de literatuurkritiek, samen. Vooral Rijnsdorp heeft de protestants-christelijke lezers opgeroepen christelijk-kritisch kennis te nemen van de moderne literatuur. Dit genormeerde lezen is op den duur weggesleten uit de groep waartoe Rijnsdorp behoorde. Het heeft zich verplaatst, en verplaatst zich nog steeds, naar het klein geworden orthodox-christelijke volksdeel. Deze ontwikkeling loopt parallel met de secularisatie in de kerken.

Romans en gedichten

Een proces van ontzuiling en van herzuiling in de afgelopen vijftig jaar, dat is het wat ik hierboven beschreef. Het dagblad Trouw verliet zijn protestantschristelijke zuil, het literaire tijdschrift Ontmoeting werd opgeheven onder meer vanwege geestelijke bloedarmoede. Daarvoor kwamen kleinere zuilen in de plaats: literatuurrubrieken in het gereformeerd-vrijgemaakte ND, later ook, en met meer voorbehouden, in het reformatorische RD, de duidelijk christelijke literaire tijdschriften Woordwerk (sinds 1983) en Bloknoot (sinds 1991). In de beide laatste komt naast literatuurkritiek ook de primaire christelijke literatuur voor: verhalen, gedichten.

Na de Tweede Wereldoorlog is de literatuur in Nederland ontzuild geraakt. De typisch socialistische literatuur van Gorter en Henriëtte Roland Holst kreeg geen vervolg. De rooms-katholieke zuil van Anton van Duinkerken en Antoon Coolen brokkelde (behalve in Vlaanderen) weg en de na-oorlogse protestants-christelijke literaire zuil werd opgetrokken van bordpapier: het vooroorlogse protestantse uitgangs^uni verbleekte tot ontmoetingspunt van auteurs in en rond het blad Ontmoeting.

Opvallend was in de naoorlogse protestants-christelijke wereld het wegbladderen van literaire auteurs 16.

Emd jaren veertig / begin jaren vijftig was nog een zekere bloeiperiode met de matig- tot goed-literaire romanschrijvers Jacoba M. Vreugdenhil (Een meisje als Lientje, 1947), Arjen Miedema {Gesprekken met Gabriel, 1948), J. van Doome {Het kind Hans, 1950), Jo van Dorp-Ypma {Miet van Dijk, 1951), Jan Overduin {Huurling en herder, 1951), Klaas J. Popma, De zonde van Jan der Kindere, 1952), P.J. Risseeuw {Weekend in de archipel, 1954), B. Nijenhuis {Laatste wagon, 1954 en De tornado, 1956) en met dichters als Lidy van Eijsselsteijn en Frank Daen. Ook de doorbraak-dichters van toen (Guillaume van der Graft, Ad den Besten, Jan Willem Schulte Nordholt) horen bij de christelijke literatuur. Ze willen niet, maar op grond van hun werk (o.a. in het Liedboek voor de kerken) zit er niks anders voor hen op. De jaren zestig leverden geen belangrijke nieuwe romanschrijvers, wel enkele dichters: Lode Bisschop, Inge Lievaart, Nel Veerman, Jaap Zijlstra.

In de jaren zeventig schreef Cornelius Lambregtse de roman In zijn arm de lammeren (1971), begon Anton Ent dichtbundels te publiceren en traden belangrijke essayisten op als G. Puchinger en L. Strengholt. In de jaren tachtig vallen de tweede bloei van de romanschrijver Dingeman van der Stoep {Voeten in de aarde, 1980) en de enige roman van Sybe Bakker {Eliberis of het ene spoor, 1982), begonnen de christelijke dichters Lenze L. Bouwers, Koos Geerds en Harmen Wind te publiceren bij nietchristelijke uitgevers op Singel 262 in Amsterdam en bundelden Henk van der Ent en Hans Werkman literatuur-essays.

De jaren negentig leverden tot nog toe Mance ter Andere als literaire romanschrijver {Als een pleister van de rauwe huid, 1993) en een reeks poëziedebutanten in de Zwaluwreeks, van wie Henk Knol, Jan de Bas, Leendert J. van den Hengel en Mamix Niemeijer 'blijvers' lijken. Nogal wat dichters dus op het terrein van de christelijke literatuur. Maar na de betrekkelijke bloei van de jaren vijftig duurde het tot de jaren tachtig voor er weer eens een kwalitatieve uitschieter verscheen op het gebied van de christelijke literaire roman.

Opmerkelijk is ook dat er een kerkelijke verschuiving plaatsvond. De christelijke literatuur met kwaliteit was in de jaren vijftig vooral in handen van auteurs die lid waren van de Gereformeerde Kerken. De nieuwe generatie schrijvers en dichters van de jaren tachtig telt een groot aantal gereformeerd-vrijgemaakten. Deze verschuiving is verklaarbaar. Gereformeerden die meegroeiden met de horizontalisering van hun kerk, hadden steeds minder behoefte aan een expliciet christelijke literatuur. Vrijgemaakten daarentegen willen zich als christen profileren en staan tegelijk bekend om hun interesse in cultuur.

De christelijke literatuur herzuilde zich. Dejaartallen van de tijdschriften waren merkpunten: 1964 opheffing van Ontmoeting ,1983 oprichting van Woordwerk. Deze herzuiling was ook een kwestie van emancipatie. Vooral binnen de Gereformeerde Bond in de Hervormde Kerk en de Gereformeerde Gemeenten, waar men tot nog toe de literatuur vanuit de ooghoek argwanend had gadegeslagen, nam de culturele interesse sterk toe. Woordwerk was o.a. daarvan een teken. Bloknoot sloeg deze fase over en profiteerde in 1991 van het emancipatorische pionierswerk dat Woordwerk verricht had.

Paste de christelijke literaire roman van de jaren vijftig thematisch in zijn eigen tijd, de tijd van het existentialisme, de tijd van De Metsiers (1951) van Claus en De donkere kamer van Damocles (1958) van Hermans en Het stenen bruidsbed (1959) van Mulisch? Slechts zeer incidenteel. Alleen de romans van Nijenhuis en ook het niet te onderschatten Weekend in de archipel van Risseeuw speelden duidelijk in op existentialistische thema's als ontworteling en eenzaamheid.

Pas enkele tientallen jaren later toonden romans van Sybe Bakker en Mance ter Andere weer het engagement van hun eigen tijd. Ter Andere is in de jaren negentig een van de eerste auteurs die glazen van kerkelijke heilige huisjes durft ingooien.

Ook van modernisering in de vorm was alleen incidenteel sprake, zoals in Laatste wagon van Nijenhuis met zijn filmische compositie en Als een pleister van de rauwe huid van Ter Andere met zijn post-modemistische spel rond de auteur en zijn personages.

De poëzie van christen-dichters kreeg wèl een flinke vormtik mee van haar tijd. Inhoudelijk lieten vooral Van der Graft en later een dichter als Wind merken dat ze door het denken van hun eigen tijd heenkropen en daardoor onderweg striemen en wonden opliepen. Hun poëzie draagt er de littekens van. Bouwers en Geerds bleven veel meer trouw aan een bijbels kader. Ze vernieuwden vooral oude vormen als soimet en rondeel (ook een trend in de algemene literaire poëzie).

Een samenvatting van het derde punt: Na een korte bloei in de jaren 1947-1957 zakte de christelijke literaire romankunst in. De christelijke literaire poëzie heeft zich in de afgelopen 50 jaar redelijk kunnen handhaven. Het engagement met de omringende wereld is lang niet altijd aanwezig.

De wereld weerspiegelen

Ik sluit af met een citaat van J. van Doome uit Trouw 17. Het is geschreven vanuit het gemis aan goede christelijke literatuur. Het citaat is meer dan dertig jaar oud, maar nog fris genoeg om er wat literaire vitamines uit op te diepen.

Het calvinistische volksdeel is niet heel groot, maar het zou een literatuur kunnen hebben, indien het eensgezind was. Het is echter niet eensgezind. Het is verdeeld. Bepaalde kringen, en vooral vele ouderen, hebben nog de ghettomentaliteit. Andere kringen (...) hebben geen behoefte meer aan speciaal op de calvinistische kring ingestelde literatuur of lectuur. Maar waaraan hebben zij dan wèl behoefte? Aan literatuur die de wereld weerspiegelt zoals die is, en dan gezien van de gemeenschap der gelovigen uit. (...) Maar die literatuur is er niet. Hiervoor zijn dus twee oorzaken. De eerste is, dat zulk een literatuur niet zou worden opgevangen door de eigen levenskring. Die is verdeeld en dus te klein om een klankbord voor een literatuur te zijn. De andere oorzaak is, dat een boek dat duidelijk de christelijke signatuur draagt, suspect, verdacht is bij niet-christenen. Kan uit Nazareth iets goeds komen? Daar voegt zich wezenlijke vijandschap bij. Kort en goed: de christelijke auteur hangt tussen wal en schip. Hij moet naar twee zijden concessies doen, wil hij slagen. Slagen ? Misschien kan hij dan iets kwijt. Maar hij slaagt niet. Hij mislukt. Het erge is dat wie naar één kant concessies doet, evenmin slaagt. De enige oplossing is, geen concessies te doen en dan misschien te mislukken. Maar dat is niet erg. Tenslotte schrijft een auteur allereerst voor God. (...) Er zijn verscheidene auteurs die literatuur zouden kunnen schrijven, ik bedoel literatuur die algemeen aanvaardbaar zou zijn en toch voluit vanuit het geloof geschreven. Zij zouden met zulk werk niet gemakkelijk aan bod komen. Dat zouden ze ervoor over moeten hebben. (...)

Van Doome eindigt met een uitspraak van de essayist C. Ouboter. Die zei in een lezing: Christelijke literatuur heeft het evangelie niet te brengen. Dat is haar taak niet. Maar wel moet zij de wereld weerspiegelen en zij moet een antwoord geven op de wereld. Zij moet geschreven worden van het evangelie uit.

Noten

1. C. J. Aarts en N. van der Meulen, Het literair eeuwboek, Amsterdam, 1986, bij het jaar 1947.
2. Zie Hans Werkman, 'Christelijke literatuur in de jaren tachtig', in: Bert Hofman (red.). Draagvlak - christelijke literatuur tegen het einde van de twintigste eeuw, themanummer van Woordwerk, nummer 27, Werkendam 1989, bl. 21-33, en 'Christelijke literatuur: een taaie muurvaren', in: Hans Werkman, Gerommel van Büch tot Bommel, Kampen, 1989, bl. 86-99.
3. Zie voor deze dubbele distantie: Jac. Schaeffer, 'Twee werelden', in: G.H. de Leeuw, Jac. Schaeffer en Hans Werkman, Omgaan met literauur, Groningen, 1983, bl. 33-44.
4. J.F. Geerds, 'Moderne literatuur' in: De Reformatie, 9 augustus 1975.
5. Zie mijn recensie in Nederlands Dagblad/Variant, 5 april 1975.
6. Van J. Das, P.A. Hekstra en J.A. Rispens in Ontmoeting jg. 1 nr. 7 en jg. 2 nr. 5 en 6.
7. Ontmoeting jg. 1 nr. 12, september 1947, p. 409.
8. Ontmoeting ']g. 1 nr. 12, september 1947, p. 408.
9. P.A. Hekstra over Moedwil en misverstand van W.F. Hermans (jg. 3 nr. 3/4, p. 186), Joh. van Hulzen over Pastorale '43 van S. Vestdijk (idem), M.G.J. Teerink over De man van overmorgen van Mamix Gijsen (jg. 4 nr. 11, p. 567-568), Aart Romijn over De lichtekooi van Jean-Paul Sartre (jg. 5 nr. 10/11, p. 424-425).
10. Ontmoeting jg. 3 nr 12, spetember 1949, p. 573-574.
11. Ontmoeting ']g. 5 nr. 1, oktober 1950, p. 39-40).
12. De discussie is opgenomen in: Hans Werkman, Het boek op mijn bureau, Groningen, 1981, bl. 32-36.
13. Hans Werkman, 'De moderne literatuur en wij' 1, 2 en 3, resp. in Nederlands Dagblad van 24, 25 en 26 september 1975.
14. H.H.J. van As, 'Werkman leest 't Hart niet door streng Calvijnse bril', RD 26 maart 1982; H.H.J. van As, 'Kan een god-loze de kerk zijn spiegel voorhouden?', RD 21 mei 1982; Hans Werkman, 'Ook talent van de ongelovige is een gave van gods Geest', RD 20 augustus 1982; C. Bregman, 'Vreemdelingschap op aarde stempelt onze leeshouding', RD 20 augustus 1982.
15. Ik correspondeerde hierover in 1994 met de EO. Mijn voorstel om wekelijks een uurprogramma aan literatuur te besteden, werd in een brief d.d. 25 februari 1994 door de Programmadirectie afgewezen met de beide genoemde argumenten.
16. Zie voor een veel ruimer overzicht: Hans Werkman, Lijst van christelijke literatuur, Apeldoorn, 1994 2.
17. J. van Doorne, 'Op tegels groeit geen gras', in Trouw, 31 september 1962.

Dit artikel werd u aangeboden door: Driestar Educatief

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 14 november 1994

Driestar bundels | 228 Pagina's

De uitdaging van de moderne literatuur

Bekijk de hele uitgave van maandag 14 november 1994

Driestar bundels | 228 Pagina's