Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wat wilt Gij dat ik doen zal?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wat wilt Gij dat ik doen zal?

16 minuten leestijd

Hand. 9 vs. 5b en 6. „Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan. En hij bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere wat wilt gij dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden wat gij doen moet." —

Jezus is de getrouwe en waarachtige Getuige! Hij is de waarheid! De Heilige Schrift, die de neerslag der waarheid Gods is, vleit ons nooit, maar zegt ons de volle waarheid en stelt zelfs onze heimelijke zonden in het licht van Gods aangezicht. Als het Woord ons gaat lezen bij den lichtglans des Geestes, dan worden wij neergeworpen in het stof.
Welk een vernederend beeld gebruikte Jezus om Saulus zijn ware gedaante te leeren kennen. Het beeld van een weerbarstige os! Zeker, dat is niet vleiend voor het hoogmoedige menschenhart! Daar druischt het gansche bestaan des menschen tegen in. En toch, het is de naakte waarheid; we zijn van nature als een weerbarstige os; onhandelbaar en dom; verdwaasd en verhard!
We zijn ongeestelijk en onredelijk. Daar is niemand die verstandig is, zal later de apostel Paulus schrijven aan de Romeinen. Hij wist, dat het de waarheid is. Jezus wist wat in den mensch was, en Hij had niet van noode dat iemand Hem leerde, maar wij kennen onszelven van nature niet, noch God. Daarom is ons zelfkennis dringend noodig. Zooals God ons kent, moeten wij onszelven leeren kennen, opdat wij onszelven ook mogen k e n n e n . . . . in een ander! Paulus zal mogen zeggen, juist langs het pad van Damascus: „Ik ken een m e n s c h . . . . en mag er dan aan toe v o e g e n . . . . (ik ken een mensch) in Christus."
Hoe dwaas was en is onze opstand tegen God. Die tegen Mij zondigt, doet zijne ziel geweld aan, allen die Mij haten hebben den dood lief! Zoo spreekt de mond der eeuwige Wijsheid in Spreuken acht. Dat zegt wat: liefhebbers des doods; geweldenaars tegen onze eigene ziel te zijn!
Maar onze opstand zal niet baten, want ge zult gehoorzamen of sterven. Meent ge den Schepper van hemel en aarde te kunnen onttroonen?
Het is ii hard. . . . het is u hard! Leerdet gij dit verstaan? Dan krijgt de mensch een afkeer van eigen bestaan; denkt niet hoog van zichzelven, maar buigt voor God. Zoo was het met Saulus. Ja, wij belijden, dat we den Heere noodzaakten met ons te handelen als met een weerbarstige os. Zeker, dat kunnen gemoedelijk vrome zielen niet verstaan. De Heere make ze maar wat ze toch zijn. O, we zijn zulk een onhandelbaar, dwaas schepsel! Maar neergeworpen in het stof des doods worden we handelbaar. Zoo leerden we de les: ,,U kiest mijn hart onder ramp en smart voor eeuwig tot zijn koning!" Regeer mij door Uw Woord en Geest o, God mijns heils!
Een trek aan den teugel baatte niet. Weet gij niet dat de verdraagzaamheid Gods u tot bekeering lijdt? Wat al roepstemmen drongen tot u door. Gij werd neergeworpen op het ziekbed; uw zaken baren u zorg; uw kinderen gaan het verkeerde pad op; gij moest den zwaren gang maken naar den akker der dooden. Ge moet enkele dezer prikkels hebben gevoeld en toch!
Zoo lijdt de os noodeloos. Die pijn doet het dier zichzelven aan door terug te slaan. Tot op dezen dag zijn ze niet verbrijzeld van hart.'Wat zal het den zondaar baten zich te verzetten tegen God? Welke bittere verwijten, welk een wroeging zal de vrucht ervan zijn.
Daarom, gelukkig dat de Geest des oordeels en der uitbranding ons niet heeft gespaard. Dan vlijmt het door de ziel: Gij zijt die man! Doch tevens is in het hart een verteerende werking, zoodat wij niet verstijfd van ontzetting, maar week door droefheid over onze snoodheid en rebellie eene levende klacht leeren slaken om erbarmen; begeerte naar verzoening opwaakt in de ziel!
Saulus zal nog menig veld ploegen voor den goddelijken Meester, maar niet als een weerbarstige os, doch als een zeer gewillige dienstknecht van Jezus, die kon getuigen: „Ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen maar niet ik, doch de genade Gods die met mij is." Gods akkerwerk zijt gij; Gods medearbeiders zijn wij! Doe met mij wat goed is in Uwe oogen o Heere! Wiens ik ben en dien ik dien!
— Hoewel nu hier gesproken wordt van de vijanden van het evangelie, kunnen wij deze vermaning toch breeder toepassen, zegt Calvijn. Luister naar dezen Godsman!
,,Wij moeten namelijk niet denken, dat wij, zoo dikwijls als wij met God te doen hebben, iets zullen winnen met op den teugel te bijten; maar dat wij ons, als gewillige paarden, gemakkelijk moeten laten besturen en regeeren door zijne hand; en bijaldien Hij somtijds een prikkel geeft, zoo moeten wij door Zijne bestraffingen temeer gewillig gemaakt worden om te gehoorzamen, opdat ons niet overkome wat in de Psalmen gezegd wordt, dat deze weerspannige paarden en muilen een gebit in den mond gelegd wordt en dat zij door den toom met geweld gedwongen worden om niet te steigeren enz. Verder hebben wij in deze geschiedenis als het ware een algemeen voorbeeld van de genade, welke God eiken dag openbaart in het roepen van een iegelijk onzer. Want wel verzetten zich niet allen met zoo groote woede tegen het evangelie, maar toch is aan allen de trots ingeboren, en het verzet tegen God; wij zijn allen van nature boos en woest. Wanneer wij dus tot God bekeerd worden, geschiedt dit op bovennatuurlijke wijze, door de wonderbare en verborgene almacht Gods. Ook de papisten kennen de eere van onze bekeering wel aan God toe, maar zij doen dit slechts ten deele, dewijl zij zich inbeelden, dat wij medewerken. Maar waarlijk, wanneer God ons vleesch doodt, brengt Hij ons op dezelfde wijze ten onder als Paulus; want onze wil is geen haar breed gewilliger om Gode te gehoorzamen, dan Saulus was; totdat God door de verbreking van den hoogmoed onzes harten, ons niet alleen buigbaar maakt, maar ook gewillig om Hem te volgen. Zoodanig is dus het begin van onze bekeering, dat God, zonder in het allerminst daarom gevraagd of gebeden te zijn, ons, terwijl wij zwervende en dwalende zijn, uit eigen beweging opzoekt; zoodat Hij onze weerspannige harten zoo'verandert, dat wij gewillig zijn om door Hem geleerd te worden. Zoo wordt Saulus als een verwoed vijand van Christus, als een opstandeling tegen het evangelie, opgeblazen door het vertrouwen op zijn eigen wijsheid, brandend van haat tegen het ware geloof, blind door geveinsdheid, en meer dan hardnekkig om de waarheid te verdelgen, plotseling op ongewone wijze tot een nieuw mensch veranderd. De wolf wordt niet slechts in een schaap verkeerd, maar ontvangt zelfs een herdershart. Zoo wordt hij een nieuw mensch, door den Heilgen Geest geschapen, zoodat God zelf door zijn mond als uit den hemel zal spreken." — Zijn doen toch is majesteit en aanbiddelijke heerlijkheid.
Gods werken zijn zeer groot. —
Zie nu wederom Saulus daar liggen ter aarde; getroffen door het machtswoord van Jezus. Welke uitwerking heeft dit woord op zijn ziel?
„En hij bevende en verbaasd zijnde zeide: Heere wat wilt Gij, dat ik doen zal?"
Het was geen wonder dat Saulus bevende en verbaasd was. De majesteit Gods in dat verblindende licht des hemels en niet minder de sprake van Jezus en het gezicht op Jezus waren vernietigend voor het natuurlijk bestaan van Saulus.
Er vaart eene siddering door zijn ziel. De dichter van Psalm 29 spreekt van de uitwerking van Gods stem in de schepping: „De stem des Heeren doet de woestijn beven. De stem des Heeren doet de hinden jongen werpen, en ontbloot de wouden." Hij roept de volkeren op om te beven voor Israëls God die zit tusschen de cherubs.
Als een oordeel Gods moet Mozes het aanzeggen aan het volk dat om zijn ongerechtigheid in ballingschap zal gaan: „Daartoe zult gij onder die volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben; want de Heere zal u aldaar een bevend hart geven en bezwijking der oogen, en matheid der ziel. En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult uws levens niet zeker zijn." Gaat het zoo ook den zondaar niet in ontdekkingstijd?
Maar gelukkig als het een beven is met verbreking en droefheid, want er is een beven der wanhoop en in verstijving des harten. Lezen we niet van Saul, den koning, in dien donkeren nacht van zijn leven toen hij ging tot de toovenares te Endor: „Toen Saul het leger der Filistijnen zag, zoo vreesde hij en zijn hart beefde zeer."
Wat zullen de zondaars te Sion eenmaal verschrikken in den dag des gerichts! Beving zal de huichelaars aangrijpen. Hunne lendenen zullen waggelen en hunne knieën knikken! Als het schrift van Gods wrake vlamt: Gewogen en te licht bevonden!
Daarom zalig de mensch, die leert wat het Woord zegt van het weggevoerde Israël: „Zij zullen aankomen als een vogelken uit het land van Egypte en als eene duive uit Assur, en Ik zal ze doen wonen in hunne huizen spreekt de Heere." Zeker was in het beven van Saulus nog een trek van wettische verschrikking der ziel, omdat de vrede Gods nog niet werd gesmaakt, maar dit neemt niet weg, dat dit beven van Saulus toch samenhangt met zaligmakende bediening des Geestes. O, hij zal het leeren: „Die vreest is niet volmaakt in de liefde."
Maar zalig wie alzoo verbrijzeld leert buigen voor God.
Hij was ook verbaasd. Geheel overhoop geworpen.
Hij wist niet wat hem zou geworden. Zou hij sterven; zou hij verteerd worden; hij kon niet meer denken!
Verbaasd van ziel! Wie was dit niet toen de Almachtige ons trof met zijn reine sprake; toen wij neerlagen in het stof! Maar, waarom ging het ons niet als koning Saul, die met beving en verbaasd naar de toovenares ging? De Heere antwoordde hem niet meer! Hij was verlaten en verworpen, rechtvaardig! Maar, waarom? Waarom zal Saulus straks opstaan en weldra vrede vinden voor zijn ziel! Waarom zal hij uitroepen: „Zoo God voor ons is wie zal dan tegen ons zijn?" Het is alléén door vrij ontfermen. Wij lezen van Jezus, toen Hij den hof van Gethsemané inging: „Hij begon verbaasd en zeer beangst te worden." Zie, daar ligt de verdienende oorzaak van Saulus' behoud!
Onder den schrik der wet, bij ware verbrijzeling des harten, in droefheid naar God, wordt het geloof geboren. Want hoor nu van die bevende lippen, die pas te voren nog trilden van woede, het woord van nedrig vragen: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?
Saulus biedt zich gewillig aan, als bereid om de bevelen te volbrengen van Hem dien Hij vroeger verachtte. „Want wanneer hij vraagt wat Christus wil, kent hij hem macht en recht toe. De goddeloozen worden soms ook wel eens door de dreigingen Gods verschrikt, zoodat zij gedwongen worden om Hem eere te bewijzen en zich aan zijn gezag te onderwerpen, maar zij houden onderwijl niet op met morren en inwendig weerspanning te zijn. Maar gelijk God Saulus heeft verootmoedigd, heeft Hij ook krachtig in zijn hart gewerkt. Want het is niet wegens zijne natuurlijke goedheid, dat hij zich gewilliger aan God onderwerpt, dan Farao deed; maar omdat Farao de geeselslagen Gods, waaronder hij zich had moeten verootmoedigen door zijne hardheid aan een aanbeeld gelijk, evenals de slagen van een hamer heeft doorstaan; maar het hart van Saulus is plotseling van een ijzeren, een vleezen hart geworden, nadat hij van den Heiligen Geest de verteedering had ontvangen, welke hij van nature in het geheel niet bezat." —
Misschien valt u de vraag van Saulus vreemd. Waarom vroeg hij niet om vergeving? Waarom vraagt hij: Heere wat wilt Gij dat ik doen zal?
Saulus is gegrepen op zijn doen en nu moet hij eerst zijn doen prijsgeven; hij ontkende dat Jezus leefde en nu moet hij Hem eerst als gebieder erkennen. Hij moet het recht en de macht van Jezus over hem erkennen. Drie dagen zal hij blind zijn. De Heilige Geest zal hem verder bewerken, opdat hij kome tot de vrijheid der kinderen Gods. Maar d&Ar is Saulus nog niet, ook al is zijn ziel verbrijzeld! Hij noemt Jezus „Heere". Daarin erkent hij zijn macht en goddelijke majesteit. Jezus maakte door Zijn Geest Saulus leerzaam en onderworpen.
Heere, Gebieder, die over mij zeggenschap hebt! Neen, Saulus zag in dien naam nog niet en bezat in dien naam nog niet wat ons oude leerboek antwoordt op de vraag: Waarom noemt gij Hem onzen Heere? Omdat Hij ons met lichaam en ziele van alle onze zonden, niet met goud of zilver, maar met zijn dierbaar bloed gekocht en van alle heerschappij des duivels verlost heeft, en ons alzoo zich tot een eigendom gemaakt. —
Die inhoud moet het woord Heere voor Saulus krijgen; zoover is het thans nog niet. Maar, zoo gaat het toch bijna altijd, dat we Jezus met namen leeren noemen, die we maar zeer ten deele verstaan?
Zalig, als het komt tot de volle aanvaarding van dat woord Heere.
Ja, Saulus zal nu gaan leeren wat het zegt, dat hij is vrijgekocht door de dienstbaarheid van Jezus. Dat hij is vrijgekocht uit de dienstbaarheid der zonde en dan vrijgekocht tot dienstbaarheid aan Hem die hem kocht met Zijn bloed. Om Hem te dienen zonder vreeze in heiligheid en gerechtigheid.
Zijn levensdevies zal worden: ,,Wiens ik ben en Dien ik dien." Dat sprak hij later toen hij op weg naar Rome, schipbreuk leed en hij verhaalt: „Dezenzelfden nacht heeft bij mij gestaan een Engel Gods, wiens ik ben, welken ik ook d i e n . . . . daarom zijt goedsmoeds, mannen, want ik geloof God, dat het alzoo zijn zal gelijk Hij mij gezegd heeft."
Ja, dienen is zalig als wij een Dienaar hebben! Dan mogen Hermon en Thabor juichen in Zijnen Naam al ligt hun top met sneeuw bedekt. Met èèn oog op onszelven, maar duizend op Jezus gericht.
Koning der eere, daar ligt een nieuwe ondferdaan aan uwe voeten.
Waf wilt gij dat ik doen zal?
Eerst was het immer: wat wil ik? Maar de eerste persoon in zijn schatting wordt van nu voortaan de tweede. HIJ stelt zich den hemelschen Hoogepriester gewillig ten dienste.
Saulus is als een soldaat die orders vraagt. Vroeger, ja nog tot dat uur, zette hij eigen wil door. Van nature toch doen wij den wil des vleesches en der gedachten. Hij stelt verder geen enkele voorwaarde; vraagt niet of de opdracht wellicht zwaar zal zijn of onmogelijk. Wat wilt Gij dat ik doen zal?
En toch.... Jezus heeft nog niets voor Hem te doen; doen; Hij kan Saulus nog niet gebruiken. Weet ge waarom nog niet? Ja, maar zegt een vrome ziel.... Jezus beval hem toch te gaan naar Damascus? Zeker, maar dat was niet hetgeen Saulus voor Jezus zou doen. Neen, dat zou hem in Damascus worden gezegd wat hij moest doen! Doen voor Jezus! Doen voor den levenden God. Doen door den Heiligen Geest.
Wat zou hij dan doen? Zijn naam uitdragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; Hem dienen, voor Hem leven en sterven. Voor Hem lijden en door Hem erven. Dat zou Hij doen!
Maar heden kan Jezus hem nog niet gebruiken in zijn dienst! Waarom niet? Ik mag het u zeggen, luister slechts.
Als hij later in de gevangenis te Filippi zit, en de stokbewaarder vraagt bevende: „Lieve heeren wat moet ik doen om zalig te worden," dan zal hij antwoorden: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden."
Zie, dan wijst hij er op: Het is gedaan. „Met eene offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden."
Zie, dat zal Paulus nu moeten leeren in de volgende dagen, opdat, als Ananias tot hem komt, deze instrument in Jezus' hand zal zijn om hem te brengen tot het volle licht; tot volkomen aanvaarding van Christus als Priester, Profeet en Koning zijner ziel, met verzegelende werking des Geestes verbonden.
Dit is de wil des Vaders dat gij gelooft in Hem dien de Vader gezonden heeft." Zalig, wie zich kwijt raakt aan het eeuwig erbarmen Gods in Christus, met verlies van ons leven. Jezus kon Saulus nog niet gebruiken in zijn dienst. Eerst moet hij door Hem worden gered uit den dood en gewasschen met zijn bloed en bekleed met Zijne gerechtigheid. Eerst van Hem zijn, dan Hem dienen.
Zoek die orde niet om te keeren! En dat doen wij toch als onze oogen er niet voor open gaan. Als een zondaar verbroken wordt en zijn hart verbrijzeld is, dan wil hij God dienen. Dan vraagt hij orders van boven. En toch, men is niet gewasschen noch ook de ziel gered. Neen, neen, Saulus ik zie u met blijdschap nog wat beven; ik verwacht dat uw verbaasdheid nog zal toenemen. Gij zijt voor Jezus wel handelbaar geworden, maar nog niet bruikbaar! Dat valt niet mee voor zielen die zoo gaarne zouden dienen! —- Hoort Jezus' woord: „Sta op, en ga in de stad en u zal aldaar gezegd worden, wat gij doen moet."
Nadat God hem leerzaam gemaakt heeft begint Hij hem te onderwijzen. Maar 'de Heere Jezus houdt zich toch nog op een afstand. Wel laat Hij uit iets van zijn liefde! Wel zal in het hart van Saulus opwaken de begeerte naar Hem, maar zich wegschenken kan Hij nog niet. Daarom doet Hij als Jozef tegen zijne broeders: Hij houdt zich streng. Ook hierin is Zijne wijsheid; ook hierin is liefdes-noodzakelijkheid. Jezus laat Saulus nog grootdeels in het onzekere. Hij moet nog dieper ontdekt; vervuld moet worden wat hij later aldus uitdrukt: „dat het Gode behaagd heeft Zijn Zoon in hem te openbaren."
Hier ligt een ernstige les, ook voor onze dagen!
Letten we toch op de handelwijze van den Koning der Kerk! Zijn Middelaarshart is ontstoken over Saulus van Tarsen; Hij weet dat het een gegevene des Vaders is. . . . en toch houdt Hij zich teruggetrokken. Laat ik het eens plat zeggen: God waagt er den mensch volkomen aan, opdat God verheerlijkt worde en Jezus Zijn eere ontvange als Middelaar. Zijn bloed vraagt om Zijn recht, niet alleen bij den Vader, maar ook bij den zondaar! Ach in onze dagen staat men aan de eene zijde vijandig tegen het leven der genade en het werk van den Geest. Gelooven.... aannemen! En als ge dan opmerken hebt geleerd, valt het aanstonds op dat ze niet hebben wat ze zeggen te gelooven en te hebben aangenomen. Zelfbedrog dus!
Maar aan de andere zijde is ook in onze sombere en donkere dagen op te merken het sterken van den zondaar in het aangrijpen van de beloften; in het opbouwen buiten den Persoon van Christus. Men is nog niet ter helfte met het ontkleeden van den zondaar of de klaarliggende mantel der beloften wordt om de schouderen geworpen, terwijl men volstrekt niet vergaat van de koude; men staat klaar met het brood des levens en men verging nimmer van den honger. Daarom staat men God in den weg, in Zijn werk aan de ziel, inplaats van medearbeiders Gods te zijn. Zeker, als de Heere Zelf een waarlijk verbroken hart wil sterken met een belofte; wil heenwijzen naar Christus, heerlijk voor de ziel! Doch de Geest doet het nooit ten koste van Jezus. Laat de zweer maar rijp worden. Jezus kent geen vleeschelijk medelijden; noch ontijdig pleisteren! De vraag is deze: Hoe wordt God verheerlijkt?
Gezaligd om niet! Sta op, en ga in de stad!
K.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 oktober 1931

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Wat wilt Gij dat ik doen zal?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 oktober 1931

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's