Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Der Wet gestorven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Der Wet gestorven.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Galaten 2 vs. 19a. Want ik ben door de wet der wet gestorven.

In Romeinen zeven vers negen vertelt ons de apostel Paulus: „En zonder de wet zoo leefde ik eertijds maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven."
Eertijds, dat was de tijd van zijn onbekeerden staat, toen hij nog voortleefde in zijne eigengerechtigheid. Hij verkeerde in den waan dat hij leefde en dat hij uit de werken der wet zou zalig worden. Maar hij leefde, dat wil zeggen, hij meende te leven, zonder de wet. Hij kende wel de wet in zijn uitwendigen zin. Ja, die kende hij zeer goed, want naar zijn eigen getuigenis is hij van kindsbeen af opgevoed in de kennis der wet. Maar dit was slechts eene uiterlijke kennis; eene kennis naar de letter die hare leerlingen niet vernedert. Naar zijn eigen schatting leefde hij en kon hij op grond van zijn werken hopen dat hij zalig zou worden.
Maar hij leefde zonder de wet; de wet in zijne geestelijke strekking drong niet tot hem door. Wat hij voor wet hield en als wet kende was niet het wezen der wet, en daarom was het feitelijk niet de wet; zij was als niet aanwezig, omdat hij haar geestelijken zin niet verstond en niet werd getroffen met een ernstig gevoel van het oordeel des Heeren. Hij was gerust en meende het leven te hebben.
Maar als het gebod, als de wet, ons eene wet wordt van den levenden God, dan wordt het anders in ons leven. Dan sterven wij aan den waan, als zouden wij waarachtig leven. Dan leeren wij verstaan, dat door de werken der wet geen vleesch wordt gerechtvaardigd voor God. Dan leeren wij de geestelijke natuur der wet verstaan. Dan komt die wet ons dooden en ontdoen van het streven om door haar zalig te worden. Dan sterven wij aan de wet. Worden van haar los gemaakt en verbonden aan den levenden Christus en Zijne gerechtigheid.
Zoo worden wij van haar vloek ontheven en wordt zij ons een regel des levens, om Gode vruchten te dragen door den Heiligen Geest, die put uit het werk van Christus. De apostel heeft met nadruk gewezen op de onmogelijkheid om door wetswerken zalig te worden. Wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade door de verlossing die in Christus Jezus is. Zooals hij het in dit tweede hoofdstuk van zijn brief aan de Galaten zegt: „doch wetende dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zoo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden."
De Heere Christus is alles voor den apostel. Hij heeft alle dingen schade leeren achten en acht die drek te zijn om de uitnemendheid der kennisse van Jerus Christus zijnen Heere. Alle gerechtigheid en de volkomen gerechtigheid ligt in Jezus en is zijn bezit in Hem, door het levende geloof.
Want ik ben door de wet der wet gestorven.
Het woord want wijst erop dat hetgeen hij thans gaat zeggen het voorafgaande nader moet bewijzen. Het kan niet anders, wil hij zeggen, of Christus moet alléén mijne gerechtigheid zijn voor God, want ik ben door de wet voor de wet gestorven.
Hij moest volkomen de gedachte en den waan laten varen dat hij door wetsvolbrenging kon zalig worden. De wet brengt vloek over den overtreder; zij eischt: ,,doe dat en gij zult leven." De apostel nu had die betrekking op de wet, om door haar zalig te worden, zien doorgesneden, hij moest aan haar sterven. En dat was geschied door de wet. De wet had hem losgemaakt van de wet als instrument ten leven. Alle banden van gemeenschap met de wet om door haar zalig te worden had hij verbroken. Hij is van de wet losgemaakt door de wet zelf. Die wet heeft hem gedood; heeft hem van den waan genezen als zou hij haar kunnen volbrengen. Hij is der wet gestorven, zoo verhaalt hij ons. Dat is een feit, dat is afgedaan! Hij is volkomen los en vrij geworden van de wet en geworden eens anderen, namelijk van Christus.
Hij is afgesneden van den wortel van eigen bestaan en vrijgemaakt van de dienstbaarheid der wet. Haar vloek kan hem niet meer bedreigen, want Christus is een vloek voor hem geworden.
Hebben wij hiermede de algemeene gedachte van dit Schriftwoord aangewezen, dan is nu de weg gebaand voor eene nadere ontwikkeling.
„Tot een voorbeeld", die uitdrukking komt onwillekeurig weer in de gedachten als wij deze scherpe lijn in de bekeering van Paulus opmerken.
In de eerste plaats leert dit Schriftwoord ons, dat onze verhouding tot de wet eene totaal verkeerde is van nature. Immers Paulus leert ons, dat wij aan de wet moeten sterven; ja, dat wij den waren aard der wet niet kennen en daarom zoo verkeerd tegenover haar staan.
Elders drukt hij onze wanverhouding aldus uit; Want alzoo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen en hunne eigene gerechtigheid zoeken op te richten, zoo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet enderworpen.
Wij lijden aan de ziekte der eigengerechtigheid. Deze ziekte is algemeen en onderhoudt iedere andere kwaal. De wet dreigt en de mensch gordt zich aan tot werk om Gode te behagen. Hij verstaat in de verte niet dat die poging reeds een verachten is van de rechtvaardigheid Gods. Want indien hij den waren aard der wet kende als uitrukking van den volmaakten eisch der goddelijke gerechtigheid, zou hem den moed vergaan om te meenen dat hij bij den levenden God met zijn stukwerk kan komen aandragen. O, hoe noodzakelijk is het ons dit te leeren bij het licht des Geestes. De mensch zoekt uit zichzelven die dingen te ontkennen en te ontgaan die hem verdcemeniswaardig maken voor God. Hoe zou toch een mensch rechtvaardig zijn voor God? Dwaze mensch, hoe toont gij uwe blindheid in het wezen der gerechtigheid Gods. Indien gij de rechtvaardigheid Gods kendet en uw eigen bestaan, gij zoudt ervaren, dat uw bankroet volkomen is. Gods wet geeft uitdrukking aan de deugden Gods en stelt ons het beeld van den waarachtigen mensch voor oogen, als in een spiegel. Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat geschreven is in het boek der wet om dat te doen. En . . . wie in één zal struikelen is schuldig aan de gansche wet. Maar in het werkhuis der wet moet hij het proefondervindelijk leeren dat hij aan de wet moet sterven in die levensbetrekking om door doen zalig te willen worden. O, de mensch zoekt zijne eigen gerechtigheid op te richten. Zeker, hij belijdt dat hij er nog niet mee klaar is, want zijn tekort bespringt hem telkens weer. Ofschoon in dien weg, als de beloften des evangelies van Gods barmhartigheid in Christus eenig schijnsel in de ziel geven, zij wel zeggen op de barmhartigheid Gods te rekenen, vertrouwt de mensch toch nog in zichzelven. Maar zijn toestand wordt steeds onzekerder. Het is een werk om op te richten, maar geen opgericht werk, zooals dat van vrije genade. Daarom, mijn lezer, indien gij dan in uwe ziel bewegingen gewaar wordt om wat te worden voor God, dan toont gij daarmede niet te zijn opgericht en gegrond op den beproefden grondsteen, die God in Sion heeft gelegd. Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel: de Heere kent degenen die de zijnen zijn. O die gemengde eigengerechtigheid. Als men dan den hemel al niet wil verdienen met werken, men wil er dan toch Christus mee winnen. O zware les om te leeren; Dengene die niet werkt, maar gelooft in Hem die den goddelooze rechtvaardigt om niet, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid. Ja, wij hebben geleerd ons te onderwerpen aan den volstrekten eisch der goddelijke gerechtvaardigheid.
Want ik ben door de wet der wet gestorven.
Paulus teekent ons de bediening der wet in zijne ziel bij zijne bekeering. Bij Paulus ging dat proces zeer snel in zijn werk. Maar het gaat ten slotte over de vraag of die bediening wordt gekend als voltrokken in onze ziel. Dat is dringend noodzakelijk. Zijn wij waarlijk der wet gestorven? Heeft de wet ons gedood en afgesneden van onze betrekking tot haar, door ons aan het einde der wet Christus te doen kennen, bezitten en omhelzen? Want het einde der wet is Christus tot rechtvaardiging een iegelijk die gelooft.
Welke is dan nu de dienst der wet in de ontdekking des zondaars voor God. De wet staat daarbij in dienst van het evangelie en is gelegd in de handen van den Heiligen Geest om den verkoren en van eeuwigheid gekenden zondaar te brengen aan de voeten van Immanuël. Zonder meer ontdekt de wet den zondaar niet. Als wij een spiegel hebben en zetten er een blinde voor, dan ziet hij toch zijn beeld niet. En nu weten we wel dat door de algemeene verlichting des Geestes de mensch in zijn geweten wordt beschuldigd, maar dat is toch geen zelfkennis die met ware Godskennis gepaard gaat. Als hij zijn aangeboren aangezicht als in een spiegel heeft bemerkt, zoo is hij terstond weggegaan en heeft vergeten hoedanig hij was, zegt Jacobus. Hij kent niet de verdoemelijkheid der zonde, nc*ch de majesteit van Gods Wezen. Maar in de ontdekking des zondaars wordt de wet aan den zondaar voorgesteld door den Heiligen Geest om hem zaligmakend te overtuigen. Ja, de wetstafelen worden hem getoond en door de kracht van den Geest, die door de macht van het bloed van Jezus de ziel aanraakt, krijgt de zondaar die wet lief; leert hare eischen billijken en krijgt God lief in Zijne deugden. O, zeker de zondaar weet niet wat er in hem omgaat, want de Geest gaat schuil achter de wet en het evangelie ligt bedekt, opdat wij waarlijk der wet zouden sterven. De wet werkt als tuchtmeester in de hand des Geestes. Indien deze bediening der wet haar kracht niet ontleende aan het werk van Christus zou zij nooit tot Christus kunnen leiden maar alleen kunnen voeren tot wanhoop.
De wet is dus, terwijl zij ontdekt, als een tuchtmeester tot Christus, die aan het einde der wet verschijnt. De zondaar gaat dan ook in Hem over en wordt eens anderen. De wet is als een zwaard, als een scherp tweesnijdend zwaard. De wet moet ons afsnijden van den wortel van ons eigen bestaan, maar ook van de betrekking tot de wet zelf om door doen zalig te worden. De wet had nimmer ten doel den zondaar te redden, doch om de deugden Gods te openbaren en de noodzakelijkheid van Christus aan te dringen en tot Hem te leiden. Dat doet de wet niet op zichzelf beschouwd dat doet zij niet als wet zonder meer, maar door de kracht van den eeuwigen Geest. Niemand komt tot den Zoon tenzij de Vader hem trekke en niemand komt tot den Vader dan door den Zoon.
De wet had nooit ten doel een weg des behouds te zijn voor den zondaar. Zij kan dat ook niet zijn omdat zij door het vleesch krachteloos is.
Maar de wet is in de ontdekking des zondaars als een opvoeder, een tuchtmeester. Dat was bij de Romeinen een man die was aangesteld om op de kinderen te passen. Hij bracht ze naar school; zag op hen toe als zij speelden in den tuin en bracht hen des avonds naar bed. De jongens zaten geheel onder dien tuchtmeester, die hun ongebondenheid beteugelde. Zij maakten gebruik van de roede, zelfs als zij gingen wandelen. Welnu, zóó werkt de wet in de ontdekking als zulk een tuchtmeester. De wet leert den zondaar zijne verplichtingen jegens zijn Schepper en Formeerder. O, in de wet is volmaaktheid gefotografeerd en heiligheid afgebeeld. Het is de volmaakte wet Gods. De Heilige Geest toch stelt haar in verbinding voor de ziel met de deugden Gods. De wet openbaart aan onze ziel den goddelijken standaard des rechts. De wet raakt ons inwendig wezen. Wij moeten verschijnen voor den spiegel dier goddelijke wet bij de lichtglansen des Geestes, die zijn zoeklicht werpt in de donkere kameren onzer ziel. Daarom begint nu de zonde levend te worden als het gebod gekomen is, doch ik ben gestorven, zegt de aDostel. De zonde wordt hem nu zonde voor God. Hij wist niet dat hij zoo verdorven was. Wij hebben Gods wet geschonden en zoo God beleedigd. Zij eischt smettelooze reinheid en is van een God van vlekkelooze volmaaktheid. O, als de Heilige Geest ons doet blikken in het verblindende licht der wettelijke heiligheid en stelt onder de eischen der onkreukbare gerechtigheid, wat blijft er dan anders over dan de bange klacht: Wee mij ik verga. Ik heb uw wet geschonden; ik heb gedaan wat kwaad was in uwe heilige oogen. De zonde wordt bovenmate zondigende door de wet. De overtredingen worden vermenigvuldigd en de diepte der zonde £epeild. Als de zon door het raam in een kamer schijnt, dan zien we stofwolken, niet, omdat er nu meer stof is dan anders, maar omdat de zonnestraal het stof ontdekt. Inplaats van er beter op te worden door zijn doen, ziet hij de kansen om op deze wijze zalig te worden steeds minder worden. Hij heeft de spade, waarmede hij zijn eigen grond bewerkte, meermalen weggeworpen, maar toch weer opgevat, want huid voor huid en al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven. Dat wist reeds de duivel tegen God te zeggen in de dagen van Job.
De wet leert ons onze zondigheid zien. Ach, onze eigen meening over ons zeiven is gewoonlijk niet te laag. Maar de wet slaat den zondaar neer tot in het stof des doods. Zalig wie den genadeslag kreeg en den geest gaf voor de wet.
Ik ben door de wet der wet gestorven!
Zie, zegt de wet, ge spreekt over eenige heiligheid, als de zondaar zich inspant, ja, zijne ziel kwelt cm niet te zondigen, maar gij hebt ook heden tegen al Gods geboden zwaarlijk gezondigd. Van gebod tot gebod, van regel tot regel, leidt hij den zondaar. O, en dan komt de les: Wie in één zal struikelen is schuldig aan de gansche wet. Wat zal er van mij worden? ik ben een man des doods! Waarlijk bij de menschen is het onmogelijk om zalig te worden. En voor de mogelijkheid Gods heeft de zondaar in die gangen geen oog. De wet zegt: Gij wilt mij eenige heiligheid aanbrengen, maar hebt gij God volmaakt liefgehad? O, zeide onze ziel met volle overtuiging en diepe smart: Ik heb niets dergelijks gedaan! Ik ben een hater Gods geweest. O, zijn vroomheid vergaat als sneeuw voor de zon. Ach, hoe menig eigengerechtig mensch is er, die zich al schaart bij Gods volk, en nog nooit in de gracht is ondergedompeld; nog nooit in de naaktheid zijner ziel voor God heeft gestaan.
Men grijpt de beloften aan en speelt wat met Christus en — blijft in het graf der eigengerechtigheid. Men is nooit door de wet gedood. Men leeft nog met de wet en zoekt in wettische nauwgezetheid zijn kracht zonder den geestelijken zin der wet te verstaan. Maar vergeet dan ook niet, o mensch, dat gij valt onder het vonnis der wet: „Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al wat geschreven staat in het boek der wet om dat te doen."
Uw goud is zuiver roest en uwe webben deugen niet tot kleederen. Gij zult uwe naaktheid voor God niet kunnen dekken. Uw bed is te kort om er u op uit te strekken en uw deksel te smal om u te dakken.
De v/et werkt toorn. Zij stelt ons voor de majesteit Gods. Door Uw gramschap vergaat ons kwijnend leven. Wie zal voor Hem bestaan ten tijde Zijns toornigen aangezichts? Doch de Geest leert temidden van de ervaring van Gods gramschap en het billijken van Gods recht op den zondaar, ook kennen eene droefheid naar God. Er heerscht geen koude verstijving, maar droefheid. Bittere zielspijn doorschrijnt het gemoed. Maar onder dat alles moet de Heilige Geest door de kracht der wet op onze ziel ons afbrengen van allerlei gemengde eigengerechtigheid. Hoor ik daar niet een ziel in het verborgene zuchten tot God om werken der genade in hem tot stand te brengen? Wat mag de verborgen achtergrond zijn van dit bidden? Hier is werkzaam de drang der natuur om te leven. Hier is een verborgen vezel, vaak verborgen voor eigen zielsbesef, omwerk Gods in de ziel, opdat zij uit ervaring daarvan zich mag verzekeren, dat zij toch wel deel heeft aan Christus.
Maar daar komt de wet om verder te ontdekken en vraagt: Waar is uwe wettelijke gerechtigheid? Geef mij het mijne, een volkomen gerechtigheid en ik zal u niet langer verklagen bij God. Maar zulk eene gerechtigheid mist de zondaar. Pijnlijke bekentenis! Maar toch noodzakelijke bekentenis.
Zoo wordt de zondaar ontbloot! De hoop ontvalt hem steeds meer door eenig werk; óók door eenig werk door genade gedaan, te zullen zalig worden.
De Heilige Geest neemt allen grond weg van onder den voet, zoodat hij straks zal wegzinken in grondeloozen modder, maar waar één Held ons uit redden kan! Ik ben door de wet der wet gestorven.
Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan, hoort aandachtiglijk naar mij en uwe ziel zal leven!
Terwijl nu de zondaar der wet sterft wordt in hem geboren een honger en dorst naar de gerechtigheid. Eene onuitroeibare begeerte naar bevrediging met God gaat als een heimwee, vaak nog onbestemd, door de ziel. Want de Heilige Geest is bezig den zondaar te leiden als een blinde naar het badwater Siloam, waar hij ziende zal worden en naar de fontein die geopend is voor de inwoners van Jeruzalem, waar hij gewasschen zal worden. Daarom juist zal de wet in de hand des Geestes, hem afsnijden volkomen, opdat hij als een goddelooze worde gerechtvaardigd voor God. Want indien de rechtvaardigheid door de wet is, zoo is Christus tevergeefs gestorven.
De Heilige Geest doet echter nog meer. Hij verhindert den zondaar eene leer te omhelzen in plaats van Christus. Men kan zich toch vastklemmen aan de leer der rechtvaardiging zooals zij in de Schrift wordt geleerd. De leer van Jezus neemt men nu inplaats van Jezus. Men zet zich vast op de niet gekende waarheid, dat men door het geloof gerechtvaardigd moet worden en dat het anders altemaal waardeloos is, wat men zegt ondervonden te hebben. Bovendien meent men met die stelling zeer sterk te staan. Doch hier is een zeer gevaarlijk werk. Men spreekt in sterke bewoordingen tegen de eigengerechtigheid en verheft de zaligheid enkel door genade, maar de ijver voor deze leer is hun een werk. Hunne eigengerechtigheid bestaat hierin, dat zij zich innerlijk in hun hart eene verdienste maken een stelsel te bezitten hetwelk de eigengerechtigheid verdoemt. Zoo blijven deze ongelukkige zielen buiten de zaligheid die in Jezus is. De ontdekkende Geest verhindert den zondaar ergens zijn leven in te stellen, wat niet Jezus is. Daartoe doet Hij den zondaar sterven voor de wet. Het gaat toch in alle dingen om waarheid en echtheid en het hart is zoo bedriegelijk. De wet leert ons ook dat er geenerlei verdienste is in onze ledigheid en armoede. Ach de mensch staat vaak te loven en te bieden en tracht zijn penning te betalen, gemaakt zelfs van zijn armoede, alsof God handel dreef. Hij wil zoo gaarne eigen kruiden teelen tot medicijn.
Betaal mij wat gij schuldig zijt.
Want ik ben door de wet der wet gestorven. Lezer, verstaat gij deze dingen? Vertolken wij de ervaring van uw hart? O, wees voorzichtig, niet op valsche gronden te steunen voor de eeuwigheid. Bedenk toch, dat het menschelijk hart arglistig, ja doodelijk is, zoodat de profeet uitroept: „Wie zal het kennen."
Wij zijn bezig u te teekenen een scherpe lijn in het patroon der bekeering.
Ik ben door de wet der wet gestorven.
K.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 april 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Der Wet gestorven.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 april 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's