Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Overste Leidsman.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Overste Leidsman.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van toen aan begon Jezus Zijnen discipelen te vertoonen, dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de Ouderlingen, en Overpriesters en Schriftgeleerden en gedood worden, en ten derde dage opgewekt worden. Mattheus 16 : 21.

Wij hebben er op gewezen, dat een eeuwige bestemming voor den mensch is weggelegd. Ware Adam staande gebleven in de gerechtigheid, waarmede hij was geschapen, zoo zou hij bij de ontplooiing zijner gaven een staat van volkomen openbaring van al wat de Heere in den mensch had geschonken, hebben bereikt. En wijl de dood is ingekomen in deze wereld, mogen wij dus ook aannemen, dat hij in den staat der rechtheid volhardende zonder den dood te zien in het eeuwige leven ware ingegaan.
Juist, omdat de H. Schrift zegt, dat de dood is ingekomen en dat de mensch tot een eeuwige bestemming werd geschapen, kan niet worden aangenomen, dat die dood nu zonder meer een einde zou maken aan des menschen bestaan. Immers, als de souvereine wil van den eeuwigen God heeft geordineerd, dat die mensch een eeuwige toekomst zal hebben, kan dat niet anders dan vervuld worden overeenkomstig het hoog besluit van Hem, die alle dingen schiep naar Zijnszelfs wil.
Wij vestigen er de aandacht op, hoe de Schrift dan ook een opstanding der dooden leert, waardoor het tijdelijk en voorbijgaand karakter van den lichamelijken dood even duidelijk wordt geteekend als zijn ingekomen in deze wereld zijn. Verbroken werd een geleidelijke, organische overgang van dit aardsche leven in een eeuwige orde van bestaan door de zonde en den dood. Geslacht na geslacht werd geboren en stierf op deze aarde en het graf bewaart zoovele millioenen, die voor ons waren in den schoot der aarde tot den dag der opstanding.
Wij kunnen ons geen zuiver beeld maken van het leven, zooals dat zou geweest zijn, indien de zonde niet ware ingekomen. De werkelijkheid is eenmaal een andere. Wij weten dus niet, hoe de harmonische saamleving van de aardsche en hemelsche menschheid onder haar hoofd Adam zou geweest zijn. Wij weten alleen, dat die harmonie werd verstoord en dat het eene geslacht gaat, het andere komt. Doch één ding leert de Schrift met nadruk, n.1. dat dit niet eindeloos zal voortgaan. Daar komt een dag der voleindiging en dan zullen alle geslachten der aarde vergaderd worden voor den troon van Hem, die leeft in alle eeuwigheid. Dan zal het graf zich ontsluiten en allen wedergeven, die in zijn kluisters gevangen zijn. Dan ook gaat de eeuwige orde in voor allen. Er is een opstanding der dooden.
Waarom nu, zoo zal men vragen, ging die eeuwige orde niet onmiddellijk voor een iegelijk in, toen de dood zijn zwarten sluier kwam spreiden over ons verzondigde leven? Waarom moest geslacht na geslacht eerst verschijnen in dit aardsche leven en na een korte spanne tijds van meerendeels verdrietig ervaren aan de groeve worden overgegeven om dan eeuwig rrtisschien te ontwaken in den grooten morgen der eeuwigheid, die voor velen een onvergankelijke smart zal baren?
Wie zal den Heere rekenschap vragen van Zijn doen? Zooveel echter is zeker, dat de lichamelijke afsterving van geslacht na geslacht door de hoogste Wijsheid is geordineerd, opdat Hij Zijn Raad omtrent den mensch vervullen zou en genade bewijzen. Van meet af toch, toen het oordeel des doods over den gevallen mensch inging, verzelde de belofte het oordeel, zoodat de genadezon opging over een wereld, die zonder dat reddeloos verloren zou zijn.
Wij spraken over den lichamelijken dood en het is juist deze, welke een tijdelijk karakter draagt. De lichamelijke versterving wordt dan ook voor allen opgeheven in de opstanding der dooden. Aangezien toch de mensch voor een eeuwigheid werd geschapen, zal hij ook in eenige lichamelijke gestalte in de eeuwigheid bestaan. En hoezeer de aard en de gestalte van 't eeuwigheidslichaam mogen verschillen van het aardsche lichaam, het opstandingshoofdstuk, dat wij den vorigen keer hebben genoemd (1 Cor. 15), laat duidelijk uitkomen, dat er toch een verband is tusschen het aardsche en het eeuwigheidslichaam, zoodat de kiem van het laatste in het tegenwoordige aanwezig is. Het verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en het sterfelijke onsterfelijkheid, (vs. 53.)
Het is alzoo niet te gewaagd om aan te nemen, dat het aardsche lichaam van den eersten Adam, zoo hij in zijn rechten staat ware gebleven, door Gods voorzienigheid een zoodanige verandering zou hebben ondergaan, dat een hemelsch lichaam onverderfelijk en onsterfelijk daaruit ware geworden zonder eé'n tusschentredenden dood. Wij gelooven dat Elia is opgevaren ten hemel. Hij heeft den dood niet gezien. Zoo is dus aan hem die wondere werking geschied, dat hij het onsterfelijke heeft aangedaan van uit dit leven door de kracht Gods. Zoozeer werkte die hemelsche kracht in Mozes, den man Gods, dat hij niet verouderde. En zou het dan toevallig zijn, dat Elia en Mozes op den berg der verheerlijking verschijnen om den Christus te versterken, toen de dag van lijden en sterven aanstaande was?
De kracht Zijner opstanding was door Gods genadebestel reeds aan die beide mannen betoond en zoo waren zij als een levende profetie vanwege den hemelschen Vader voor Christus' verrijzenis en een belofte Zijner toekomst.
Aan een eeuwige bestemming van den mensch is alzoo kennelijk een onverderfelijk bestaan verbonden en daarom kan de lichamelijke dood slechts een tijdelijk en voorbijgaand karakter dragen. Wij hebben gezien, dat de H. Schrift met grooten nadruk betuigt: Daar is een opstanding der dooden.
Zoo lag het in de door God, den Heere, bedoelde orde en daarom zou dus ook de Christus worden opgewekt. Hij als de eersteling. Dat heeft zijn bijzondere reden.
Om dit te verstaan moeten wij nog op een zaak wijzen. Wij spraken over den lichamelijken dood en wezen op zijn voorbijgaand karakter. Doch wij kunnen bij den lichamelijken dood niet blijven staan. Immers achter dien lichamelijken dood ligt een veel dieper levensconflict. De lichamelijke dood is een manifestatie van een geestelijke werkelijkheid, die veeltijds niet wordt verstaan in haar ontstellenden ernst.
De zondedaad zijnde een vergrijp tegen de hoogste Majesteit, bracht scheiding tusschen den mensch en zijn God. Gebroken werd de harmonie eener liefdegemeenschap, in welke de mensch zijn Schepper als een liefdevol Vader kende en Hem diende als profeet, priester en koning. Doch hoezeer dit verkeerde zien wij aan Adam, vluchtende voor Gods aangezicht en bevangen met vreeze, toen hij de stem Gods vernam. Die ommekeer in des menschen leven wijst op een innerlijke verandering ook in zijn zieleleven, een ontwrichting, die niet slechts vreeze en verwarring bracht, doch ook zijn ziel verduisterde, zoodat hij onbekwaam werd om zijn roeping te vervullen en zijn bestemming te bereiken in overeenstemming met zijn wezen.
Zijn natuur begon van stonde aan een verbasterde en verduisterde openbaring te zijn van wat hij oorspronkelijk moest en kon zijn. Alzoo werd hij verdorven, dat de mensch onbekwaam werd tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Deze zielstoestand kwam op uit den nacht des doods, waarin de mensch werd gehuld vanwege zijn zonde en dezen dood noemen wij den geestelijken dood.
En nu blijkt uit het leven, dat wij op aarde genietten, dat het sterfelijk bestaan van het lichaam gepaard gaat aan dien geestelijken dood. Hoevelen verheugen zich niet in het licht dezer wereld, zonder slechts een besef te hebben, naar het schijnt, van dien geestelijken dood, waarin zij verkeeren. Zij vragen niet naar God, zijn niet bekommerd vanwege hun zonden en ofschoon zij den dood vreezen en tegen den dood strijden, is er geen vrees om God te ontmoeten. Velen trachten zich te troosten met de gedachte, dat de dood nu eenmaal een normaal natuurlijk proces voor den mensch is, waarmede men zich ten slotte moet zoeken te vereenigen.
De werkelijkheid van dit aardsche bestaan, zooals dat bij den verdorven en verblinden mensch wordt gevonden, is alzoo een klaar bewijs, dat men een zekere gestalte van leven naar lichaam en ziel kan hebben, terwijl men nochtans in godverlatenheid leeft.
Daaruit volgt, dat zelfs een bestendig leven in eenige lichamelijke gestalte, nog een geestelijke dood kan zijn. Wij komen nu wat dichter bij de zaak. Immers de vraag doet zich voor, waarom de Heere God dezen verdorven mensch dan niet onmiddellijk aan die onverderfelijke gestalte der godverlatenheid heeft overgegeven. Die mensch was toch voor de eeuwigheid geschapen en waartoe nu die voorbijgaande lichamelijke dood, als toch het einde zou zijn een eeuwige verwerping in de bange oorden der godverlatenheid.
eze en nog veel meer vragen dringen zich hier op. Wij zullen echter bij al die vragen niet stilstaan, doch ons met die eene bezighouden.
De Heere toch heeft het alzoo niet gewild, dat de eeuwigheid zijn recht zou billijken uit den mond der zondaren, die in den eeuwigen dood verkeeren. Hij heeft geordineerd, dat de mensch met Hem zou heerschen en in zijn heerlijkheid wonen. Zoo moest dus de gevallen mensch uit den geestelijken dood worden gewekt en in een nieuw leven gezet. Hij moest een hemelschen mensch aandoen en dat zonder krenking van Zijn gerechtigheid. De aardsche mensch zou een hemelschen voortbrengen uit den dood, doch hoe zou de verdorven natuur dat kunnen bestaan? Adam, het hoofd van ons geslacht viel in den dood, hoe kon nu uit hem iemand gegenereerd worden, die aan den dood zich zelf en anderen zou ontrukken?
Wat bij de menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
Het Woord is vleesch geworden. De Zoon nam de menschelijke natuur aan en al viel Hij onder het oordeel des doods, omdat Hij ons vleesch en bloed had aangenomen, zoo droeg ook Hij de eeuwigheidsroeping van den mensch en ook voor Hem was de lichamelijke dood voorbijgaand. Christus ook zou worden opgewekt, omdat er een opstanding der dooden is.
Ofschoon Hij echter onze natuur aannam, die door de zonde in staat van geestelijken dood verkeert, achter zijn leven verborg zich niet zulk een nacht, wijl Hij van den Vader was uitgegaan, de eeniggeborene Gods, eenswezens met den Drieëenige, Vader, Zoon en H. Geest. Hij droeg ook het wezen der menschen in de volkomen zuiverheid van zijn goddelijk beeld en zooals het was naar het goddelijk overleg, toen God sprak: Laat ons menschen maken. Zoo kon de menschelijke natuur, welke Hij aangenomen had, zich aan Hem niet verdorvenheid openbaren, maar verscheen in volkomenheid naar het recht en de orde Gods.
Als God Hem opwekt, staat de mensch op in onverderfelijkheid en wel in de onverderfelijkheid van den hemelschen mensch. Het natuurlijke uit Adam aangenomen, wordt opgewekt als het geestelijke. (1 Cor. 15 : 46.) Zoo verschijnt derhalve de menschelijke natuur in den verrezen Christus in haar eeuwige hemelsche orde, onbevlekt en geestelijk, om in Gods heerlijkheid te verkeeren naar haar bestemming.
Maar zal men zeggen, nu is dit alles zoo aan den Christus, in Hem is die heerlijkheid der eeuwige bestemming vervuld en zelfs meer dan dat, want van Hem staat geschreven, dat God Hem uitermate heeft verhoogd. Dat is juist! En zoo is derhalve die heerlijkheid nog niet het deel van eenig ander mensch, zij het dan van Mozes en Elia b.v., aan wien God de Heere zulk een voorrecht schonk.
Hoe kan die opwekking in heerlijkheid van Christus voor Mozes en Elia en voor andere zondige menschenkinderen tot een oorzaak van eeuwige heerlijkheid zijn?
Daar is dan ook inderdaad een verband tusschen Christus' opwekking en de opstanding der dooden nog in anderen zin dan waarop wij hebben gewezen. Omdat de mensch een bestemming heeft die over het graf heenreikt, kon dit het einde niet zijn van des menschen bestaan en dus ook niet voor het vleeschgeworden Woord, wijl de menschelijke natuur de door God gestelde levensorde zal volgen. Doch de vervulling dier levensorde vindt plaats overeenkomstig Gods Raad en daarin is de Drieëenige werkzaam, zoodat Vader, Zoon en H. Geest, daaraan deelnemen op een goddelijke en onderscheiden wijze.
Het Woord, dat aan alle dingen gestalte gaf, de Zoon des Allerhoogsten, is in de huishouding Gods de Middelaar der schepping, is ook de Middelaar in het werk der vernieuwing van hemel en aarde. Daarom ook kon de opstanding van de menschheid niet zonder zijn Middelaarschap worden vervuld. „Want dewijl de dood door een mensch is, zoo is ook de opstanding der dooden door een mensch." (vs. 21.)
De opwekking van Christus heeft alzoo beteekenis voor de opstanding van allen. Hij is de andere Adam, een nieuw Hoofd der menschheid. In Hem staat de menschelijke natuur op, als in haar Hoofd en in Zijn verrijzenis ligt een levenskracht, die de opstanding van allen teweegbrengt en tot een feit maakt in Zijn toekomst. ,,Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden." (vs. 22.)
De Christus is tot een Hoofd en Koning gesteld en Hij zal allen onderwerpen aan Zijn heerschappij. Hij zal den dood te niet doen en in den dag der opstanding zal dit worden gezien. Zoo gaat dus de lichamelijke dood voorbij. De diepere oorzaak des doods, de geestelijke dood zal echter bevestigd worden in dien staat, welke door de Schrift met den tweeden dood wordt aangeduid.
Immers er is een opstanding ten doode. De genade Gods heeft echter niet gewild, dat allen ter helle zouden varen. Daar is een volk dat voor eeuwigheid ten leven is geordineerd. Dat volk is in bijzonderen zin van Christus. Het zijn degenen, die Hem gegeven zijn en het is de wil des Vaders, dat de Christus daaruit geen verliest dan den zoon des verderfs. (Joh. 6.) Ja, het is des Vaders welbehagen aan dat volk het koninkrijk te geven.
Dat volk nu is tot zoodanig levensverband met den Christus gezet, dat Zijn leven het gansche lichaam zal vervullen en in heerlijkheid openbaren, welke in de gelijkvormigheid met Zijn gezegend lichaam zal bestaan.
Christus de erfgenaam Gods, aan wien de gansche erfenis der eeuwigheid ten deel viel, zal aan hen naar Gods bestel deel geven als mede-erfgenamen Gods. Zoo heeft Christus' verrijzenis voor dezulken een gansch bijzondere beteekenis, waarover wij een volgenden keer willen handelen. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 juni 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Overste Leidsman.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 juni 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's