Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Gezangenkwestie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Gezangenkwestie.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zooals wij hebben opgemerkt was in de middeleeuwsche Kerk het gezang der gemeente buiten gebruik geraakt en vervangen door het kerkelijk koorgezang. De reformatie herstelde weer het gezang der gemeente. Luther ging daarin voor. In Engeland ijverde Cranmer daarvoor. Zwingli daarentegen wenschte in de gereformeerde kerken het zingen zoowel door koor als gemeente geheel achterwege te laten. Te Ziirich en in andere gemeenten, die onder zijn invloed stonden in Zwitserland, werd dan ook een tijdlang niet gezongen. Calvijn was een voorstander van het psalmgezang der gemeente.
Het ligt voor de hand, dat de kerken der reformatie, die bijna algemeen den zang der gemeente voorstonden, ook voor de vraag werden gesteld, of zij aan het vrije lied plaats zouden mogen geven. Voor Luther was dit geen vraag. Begaafd met een dichterlijken geest, was hij een levend voorbeeld van wat wij in onze inleiding reeds hebben opgemerkt aangaande het oudste Christendom. De Christen-dichter zal uit den aard der zaak door zijn geloof geïnspireerd worden tot het religieuse lied. Zoo ging het ook Luther en de plaats, welke hij innam in het leven van de kerk zijner dagen, deed den invloed van zijn persoonlijk gevoelen in breeden kring uitgaan.
Hij verstond Col. 3 : 16 zoo, dat de geestelijke liederen daar genoemd, wezen op het vrije lied en stond derhalve op het standpunt, dat naast de psalmen en de schriftuurlijke lofzangen ook van het vrije lied bij den kerkedienst gebruik kon worden gemaakt. Onder de derde groep verstond hij die liederen (oden), welke men buiten de Schrift voor God zingt, die men dagelijks kan maken. (Kirchen postille 8.84.) Hij vertaalde verschillende Latijnsche kerkliederen in het Duitsch. Dit werd ook door andere dichters nagevolgd. Wie kent niet den naam van Paul Gerhardt, die wel de voornaamste is der Duitsche dichters van kerkliederen.
Het Luthersche gezangboek van 1562 bevatte naast de psalmen dan ook reeds enkele oude en nieuwe hymnen. De latere bundels werden zelfs zeer rijk aan gezangen, hetgeen werd begunstigd door het standpunt, dat Luther met betrekking tot het vrije lied had ingenomen en door den rijkdom aan religieuse dichtkunst, waarmede het Duitsche volk werd bedeeld.
Calvijn was, zooals wij gezegd hebben, een voorstander van den gemeentezang en voerde dien als predikant te Straatsburg in. Hij gaf verreweg de voorkeur aan de psalmen. In zijn voorwoord voor de psalmberijming (Epistre au lecteur) geeft hij rekenschap van zijn standpunt. Wat anders toch kon de bedoeling zijn van het gezang der gemeente dan Gode lof te zingen. Terecht heeft Augustinus gezegd, dat men God niets waardigs kan zingen, indien men het niet van God zelf heeft ontvangen. Daarom vindt men niets beters dan" de psalmen van David, welke de H. Geest heeft gegeven. Daarom, zoo wij die zingen, zijn wij zeker dat God ons woorden in den mond geeft,alsof Hij zelf in ons zong om zijn lof groot te maken.
Het behoeft niet gezegd, dat overal waar de invloed van Calvijn uitging ook dit standpunt navolging vond, zoodat in de kerken, die hem volgden, het gebruik der psalmen schier uitsluitend in zwang kwam.
Zelf gebruikte hij de berijming van Clément Marot, die door Calvijn en Beza werd voltooid.
Nu zij men echter voorzichtig en make uit het boven verklaarde standpunt van Calvijn niet op, dat hij naast de psalmen geen ander lied zou geduld hebben. Dat ligt reeds niet in zijn argumentatie. Immers, het aan de H. Schrift ontleende lied buiten de psalmen valt geheel en al onder de waardigheid, die Calvijn aan den zang der gemeente wil zien toegekend.
Dat wij inderdaad recht hebben om te beweren, dat Calvijn niet exclusief alleen aan de psalmen een plaats in den eeredienst heeft toegekend, volgt reeds daaruit, dat zijn uitgave van de psalmberijming te Straatsburg ook nog andere berijmingen bevatte: als de Wet des Heeren, het Onze Vader, den lofzang van Simeon en ook de apostolische geloofsbelijdenis.
De geschiedenis leert echter, dat de gereformeerde kerken, die onder Calvijn's invloed stonden, zich aan de psalmen hielden en het kerkelijk gezangboek slechts hebben uitgebreid met bovengenoemde liederen, waaraan later nog een enkele, als de lofzang van Zacharias en van Maria, werd toegevoegd.
De Fransche kerken gebruikten den psalmbundel van Genève, de Duitsche en Zwitsersche kerken kozen de bewerking van Lobwasser. Deze laatste bewerking der psalmen was aanvankelijk slechts uitgebreid met den Lofzang van Simeon en de Tien Geboden. De Schotsche kerken schreven onder leiding van John Knox het gebruik der psalmen voor en ook in Engeland werden onder de regeering van Edward VI de psalmen ingevoerd naar de bewerking van Sternhold, bekend onder den naam Old Version, en aanvankelijk alleen gezongen. De volledige uitgave van 1562 door Sternhold e.a. bewerkt, bevatte ook een elftal hymnen en liederen.
In ons land werden in de huizen en de samenkomsten van hen die door het licht des Evangelies verlicht waren, de z.g. souterliedekens van Jhr. van Zuylen van Nijevelt gezongen. Het woord „souter" is een verbastering van psalm. Hij gaf deze in 1540 uit, zooals Voetius mededeelt (Pol. Eccl. I. p. 534) om het volk af te trekken van de ijdele liederen die in de steden en dorpen weerklonken. De bundel bevatte psalmen en liederen, die deels aan de Schrift waren ontleend, als de lofzang van Mozes, (Ex. 15), van Hanna (1 Sim. 2), van Jezaia (Hfdst. 12), van Hiskia (Jes. 38), van Habakuk (Hfdst. 3), de Lofzangen van Simeon, Maria en Zacharias, doch ook van de drie jongelingen in den vurigen oven uit de apocriefe en het Te Deum laudamus.
Aangezien van Nijevelt vele volkswijzen had behouden, waartegen Utenhove bezwaar had, gaf deze een honderd psalmen uit op ï.ieuwe wijzen. Hij liet de Oud- Testamentische lofzangen weg, behield de Nieuw-Testamentische en voegde er twee door hem zelf gemaakte liederen aan toe.
Deze beide bundels zijn niet lang in gebruik geweest, maar werden spoedig verdrongen door een derden, n.1. dien van Dathenus. Deze gaf een Nederlandsche bewerking van de psalmen van Marot en Beza. Het gebruik van dezen bundel werd door de Nationale Synode van Dordrecht in 1578 (art. 54) voorgeschreven. (Voetius 1.1.. I p. 534.)
Uit dezen gang van zaken blijkt dus, dat de kerken, die het spoor van Calvijn volgden, een algemeene voorkeur hadden voor het gebruik der psalmen, dat zij zich niet bepaald hebben verzet tegen het gebruik van andere liederen, doch alzoo, dat het niet schrifuurlijke lied weinig of niet in aanmerking kon komen. Het algemeen gevoelen, dat het loflied der gemeente schriftuurlijk moest zijn, kan aan de Calvinistische kerken niet worden ontzegd.
Daartegenover verdient het opmerking, dat het gebruik der psalmen en bepaalde schriftuurlijke lofzangen door verschillende synoden wel werd voorgeschreven, maar het vrije lied niet bepaald werd veroordeeld. De Haagsche Synode van 1586 bepaalde, dat de Davidische psalmen in de kerken zouden worden gezongen (art. 62) en dat gezangen die in de H. Schrift niet worden gevonden, zouden worden nagelaten. Voetius acht dit ook een veilige en aanbevelenswaardige weg, doch wil niet geacht worden daarin de gebruiken van andere kerken veroordeeld te zien. Hij verwijst daarbij naar art. 78 van de acta der zoo even genoemde Synode, waarin gezegd wordt, dat in middelmatige zaken buitenlandsche kerken, die een ander gebruik hebben dan wij, niet mogen veroordeeld worden. Alleen maant hij tot waakzaamheid, opdat de vrijheid geen" losbandigheid worde en geeft enkele voorbeelden uit de geschiedenis, waaruit de gevaren van het gebruik van gezangen (vrije liederen) kunnen blijken. (Pol. eccl. I P- 530.)
Daar gingen wel stemmen op die gezangen begeerden om te zingen bij bijzondere gelegenheden en hoogtijden in het kerkelijk leven, als bij Christelijke feesten, inzegening van dienaren des Woords, het gebruik van het Avondmaal, doch het algemeen gevoelen der gereformeerden ging daar niet heen, zooals ook uit de handelingen van kerkelijke vergaderingen en synoden kan worden opgemerkt. Het Convent van Wezel 1568, bepaalde zich bij de psalmen van Dathenus. De Synode van Dordrecht 1574, hield zich daaraan, terwijl de volgende van 1578 als boven medegedeeld het gezang, dat in de H. Schrift niet werd gevonden, afwees.
Als Voetius dan ook de vraag stelt, of de gezangen der gemeente geen andere dan goddelijke behooren te zijn, dan wel of ook gezangen van menschelijke samenstelling toelaatbaar zijn, dan is zijn antwoord: dat de reformatie wel alle gezangen heeft afgewezen die in eenig opzicht de Schriften weerspreken, maar dat nergens is vastgesteld, dat alleen onmiddellijk goddelijke gezangen, die in de Schriften worden gevonden, in de kerken zouden worden gezongen. Daarna deelt hij mede dat de Duitsche kerken boven de psalmen verscheidene andere liederen gebruiken en dat ook andere kerken (Boheme, Moravië en Polen) vele gezangen hebben. (1.1. I p. 527. vlg.)
Desniettegenstaande deelt hij klaarblijkelijk met instemming mede, dat de Fransche kerken niet anders dan den tekst der Schrift wilden gebruikt zien en dat de Nederlandsche kerken dat voetspoor zooveel mogelijk volgden. (Haagsche Synode 1586). Het motief vond hij daarin, dat zij alle aanleiding tot kwaad wilden vermijden. (1.1. I. 528).
Vatten wij dus het standpunt der Reformatie ten aanzien van de gezangenkwestie saam, dan moet worden toegegeven, dat zij het vrije lied in beginsel niet heeft veroordeeld. Immers ook Voetius zegt, dat nergens is vastgesteld, dat alleen onmiddellijk goddelijke gezangen in de kerk zouden mogen worden gezongen.
Dat stemc dus geheel overeen met wat wij ook aangaande de oudste Christelijke kerken hebben aangevoerd. Als een dichter, die den Christus der Schriften door het geloof omhelst, zijn lof zingt in een hymne, die door de gemeente als een levend getuigenis, wordt aanvaard en gezongen, is daar het vrije lied, dat niet zonder meer kan veroordeeld worden.
De Reformatie heeft dat dan ook niet gedaan en in Duitschland stond het vrije lied, zooals wij zagen, van meetaf in eere. Het Calvinisme bepaalde zich echter tot het schier uitsluitend gebruik der psalmen en de schriftuurlijke hymne, op tweeërlei grond. Ten eerste meende het in navolging van Calvijn als eisch voor het liturgische lied te moeten aanvaarden, dat God slechts kan worden grootgemaakt met het Woord, dat Hij zelf geschonken heeft. Het ligt voor de hand, dat zulks ook kan gelden van het vrije lied. Daarom kan men ook op dezen grond niet tegen het vrije lied zijn.
De practijk leerde echter, dat dit voor het vrije lied in het algemeen echter niet gelden kon en daarmede komen wij tot het tweede motief: Men is van de goddelijke inspiratie van het vrije lied niet zeker, het kan meer kwaad dan goed stichten, allerlei dwaling verspreiden in de kerk. Om dit kwaad te vermijden, hield men zich derhalve in de Calvinistische kerken aan de psalmen en het aan de H. Schrift ontleende lied.
Dit standpunt wordt ook door Marnix van St. Aldegonde, den dichter van ons schoone Wilhelmus, verdedigd in de voorrede van zijn psalmberijming. Hij wil niets anders in de gemeenten gezongen hebben dan datgene, „dat uyt de heylige geloofweerdige Schriften des Ouden ende des Nieuwen Testaments eygentlick getogen is, opdat onzen naekomelingen niet en worde stoffe ende oorsaeke gegeven om een yegelick nae zijnen eygen sin Gebeden ende Lofzangen te dichten. . . ."
De geschiedenis heeft geleerd, dat latere geslachten zich niet op dit standpunt hebben gehandhaafd. Hier en elders werden later gezangen ingevoerd en in het buitenland meer dan ten onzent werden de psalmen schier verdrongen. Dit laat zich niet verklaren uit het feit, dat ook het Calvinisme, hoezeer ook behoedzaam tegen de gevaren, het vrije lied niet radicaal heeft veroordeeld. Wel moet er verband liggen tusschen het verschijnsel, dat de invoering van gezangen gepaard gaat met een steeds meer verslappenden geest van het Calvinisme. In het geestelijk proces, dat zich op kerkelijk terrein in de tijden na de reformatie openbaarde, moeten factoren gewerkt hebben, die de zucht naar het vrije lied verklaren en zich daarin ook tot uitdrukking hebben gebracht.
Of anders gezegd, de latere geslachten werden niet meer gedragen door hetzelfde religieuse leven, dat inzonderheid het Calvinisme der reformatie kenmerkte. Deze geestelijke verandering teekent zich af in de beteekenis die men aan de psalmen toekende. De voorkeur voor de psalmen, die het Calvinisme eigen is, wortelt in een geestelijk leven, dat zich verwant weet aan datgene, waaruit de psalmen zijn geboren. Het is deze levensrelatie, die het Calvinisme aan de psalmen Davids bindt. Hetzelfde leven, dat het in eigen boezem ervaart, ruischt door de psalmen heen en stelt die tot richtsnoer, waaraan het geloofsleven zich toetst, sterkt en vertroost en èèn weet met dat der heiligen Gods.
Dit innerlijk verband geeft niet alleen die geheel eigenaardige kracht en zielsverheffing in den gemeenschappelijken zang der gemeente, doch in de psalm ruischt Gods lied, het is Zijn eigen woord, dat door den Geest Gods in het hart der verkorenen werkzaam Zijn beeld heeft getoond, Zijn wegen heeft geleerd, Zijn heerlijkheid heeft geopenbaard en Zijn lof heeft bereid. In de psalmen verkeert God met den mensch, en de mensch met Zijn God. Zij zijn een getuigenis en leerschool der ware religie en Godsvrucht, waarin de H. Geest zelf de goddelijke Leidsman is geweest, die ook de gemeente der eeuwen nog in dezelfde dingen leidt.
Dat goddelijk getuigenis der psalmen, dat ook weerspiegelt in het hart dergenen, die daarbij leven, gaf die geheel bijzondere plaats aan de psalmen in den eeredienst der Calvinistische kerken en dit kenmerkt derhalve ook het geloofsleven, dat in den kring der Calvinistische belijders heerschte.
In dat opzicht verdient het vermelding dat de drang naar gezangen uitging van hen, die van een anderen geest waren. In het Noorden en Oosten des lands hing men sterk aan de z.g. „Oostersche lofzangen", Duitsche hymnen, welke daar zeer gebruikelijk waren. En op de Synode te Utrecht in 1612, waren het Remonstranten, die het invoeren van gezangen voorstonden en hun wensch wisten te verkrijgen. In 1615 verscheen hun bundel, doch deze poging stuitte af op het verzet in de gemeente.
S.
(Wordt vervolgd.) . .

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 augustus 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Gezangenkwestie.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 augustus 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's