Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pinksterleven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pinksterleven.

Ezechiël 36 vs. 27 En ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u, en zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen en mijne rechten zult bewaren en doen.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

De profeet Ezechiël leefde in Babel onder de reeds weggevoerde ballingen. Om hunner ongerechtigheid wil had de Heere hen met dit oordeel der ballingschap getroffen. Vreeselijk was hun afgoderij geweest. Daarom werden zij naar het land gezonden, waar de afgoden werden gediend. Zij hadden den naam van Israëls God ontwijd. Zij hebben het land Israëls ontreinigd. Israëls geheele levensopenbaring is ondanks alle offers die zij brachten, en ondanks al de feesten, die zij hielden, niets geweest, dan een doorgaande ontreiniging des lands en ontwijding des Verbonds. Daarom moesten zij nu bij de onreinen wonen. Maar hun verblijf onder de onreine heidenen ontwijd des Heeren naam. Want Israëls wegvoering en Jeruzalems ondergang beteekent voor de heidenen, dat Israëls God moet onderdoen in macht voor hunne goden. Daarom ontwijd de ballingschap des Heeren naam. Dat zal Hij niet dulden. We moeten op tweeërlei letten. Hij is wel de God van Israël, maar niet in dien zin, waarin Kamos de god van Moab en Mardoek de god van Babel is. Die goden zijn uit hun volk voortgekomen, en aan hun volk verbonden en gaan dus straks met hun volk weer onder. Zonder hun volk kunnen zij niet bestaan- Maar de Heere, hoewel verbonden aan Israël, hangt niet va ndat volk af. Hij heeft Israël gemaakt en niet omgekeerd. Hij heeft Israël verkoren. Doch er is ook deze zijde. Jeruzalems val en Israëls ballingschap hebben bij de volkeren den indruk gewekt, als zou de Heere niet anders zijn, dan eenig ander god.
Maar neen, dien smaad zal de Heere niet op Zijn naam laten rusten. Hij zal redden en verlossen, niet om Israëls wil, maar o mZijns Naams, om Zijns verbonds wil.
In uitdrukkingen vol verheven bedoeling teekent dan de profeet in des Heeren naam, niet slechts de wederkeer uit de ballingschap, maar gaat daar ver boven uit en teekent de reiniging van des Heeren volk en het ware dienen van den levenden God, in een lichtende toekomst. Het licht van den Pinksterdag gloort in het verre verschiet voor des profeten oog. Het verbond der genade wordt dieper ontsloten. De rijke vervulling van onzen text gaat in met Pinksteren, waarom reeds Mozes bad. Drie voorname verbondszegeningen worden in volgorde opgesomd door den profeet. Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van alle uwe ongerechtigheden en van alle uwe drekgoden zal Ik u reinigen.
De tweede weldaad zal zijn: En ik zal u een nieuw hart geven en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleezen hart geven.
Een derde weldaad wordt toegevoegd. Het geven van den Geest. En die Geest zal als een drijfkracht der ziel zijn o mte leiden overeenkomstig de wet, die staat geschreven op de tafelen van het vleezen hart. De godsvereering zal innerlijk, teeder en diep zijn, met de ervaring verbonden van de inwoning Gods in het hart.
De voeten zullen gericht worden op den weg des vredes. Hart en zinnen zullen bewaard worden in Christus Jezus.
Deze beloften des Verbonds zijn zonder eenige voorwaarde. De Heere zegt: Ik zal en wederom: Ik zal. Die Ik is alvermogend. Zou voor den Heere iets te wonderlijk zijn? Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er! Maar, het behoeft wel niet te worden gezegd, dat de belofte de vervulling nog niet is. Hoe vaak wordt het een met het ander verward.
De belofte heeft vat op het hart. Ja, dat zou uitkomst brengen als dat steenen hart was weggenomen, dat hij in zijn binnenste steeds meer waarneemt. Dat zou zaligheid schenken als hij werd gereinigd van al zijn onreinheid en zijn ongerechtigheid werd verzoend.
Een rijk verschiet opent zich eene wijle voor het gewonde gemoed. Maar, gesteld eens dat waarachtig deze toezegging wordt ontsloten voor een verbrijzeld gemoed. . . . daarmee is de vervulling er niet.
Gij hebt toch op de volgorde gelet? Eerst wordt toegezegd, reiniging en vergeving der zonden. Alleen daardoor komt er vrede met God; door het bloed des kruises. Dan volgt echter onlosmakelijk hiermede verbonden de innerlijke heiliging. Het steenen hart wordt weggenomen en een vleezen hart komt daarvoor in de plaats. In dat vleezen hart wordt Gods wet geschreven. Doch daarbij blijft het nog niet.
Maar, Gods belofte is vast en Zijn Woord gewis! Alzoo zegt de Heere: Daarom zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden dat Ik het hun doe!
Vers zes en twintig teekent ons de toebereiding des Geestes om de woning voor zichzelven geschikt te maken. De Heilige Geest kan niet wonen en zijn intrek nemen in het verontreinigde huis der ziel. Want, dat is van nature woonstede der zonde en des duivels. Onze zondekwaal is doodelijk. Wij zullen er gewis den eeuwigen dood aan sterven, indien onze zonde niet wordt verzoend en het huis onzes harten wordt gereinigd door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbevlekt en onbestraffelijk Lam. Lezer, Pinksteren ligt weer achter ons, maar welke wind door-waait uw hart?
In de natuur is het leven ópgewaakt en de zoele zuidenwind door-ademt de schepping. Het gelaat des aardrijks is vernieuwd. Het leven openbaart zich in eene rijke weelde van planten en bloemen. De vogelen zingen hun lied. Maar nu vraagt die schepping om een mond, om hare onbewuste sprake over te brengen tot lof van haren Maker. Ach, mijn lezer, hoe weinig wordt dit gevonden. In de menschenwereld heerscht dedood bijkans oppermachtig en de lucht wordt verpest met den adem der vijandschap van de menschheid. O, wij zijn zoo diep gezonken door de zonde. Onze kwaal is doodelijk. Een uitwendige zalf voor deze inwendige kwaal kan niet baten.
Wanneer we hier nu lezen van de weldaden des Verbonds in de zending des Geestes, moet ge u echter niet vergissen in de beteekenis der woorden. Meen niet, dat deze toezegging zou duiden op de daar der levendmaking van de zondaarsziel. Neen, dan misduidt gij des Heeren Woord. De woning is met bloed ontzondigd en nu wordt ze toebereid voor haar Bewoner. Zeker, de Heilige Geest reinigt het hart. De Heilige Geest brengt het bloed aan. De Heilige Geest geeft een vleezen hart, als weldaad des verbonds, maar nu ook pas kan Hij het Huis bewonen.
De discipelen van den Heere Jezus, kenden en hadden wel den Geest, maar niet als inwonende in hun hart, totdat de Pinksterdag kwam. Jezus troosttet hen met betrekking tot den Geest: die zal bij u blijven, ook tusschen Paschen en Pinksteren, maar met Pinksteren zou Hij in hen zijn. De verhouding tot God wordt dan ook gewijzigd door de betrekking tot den Geest. Wanneer onze ziel met God is verzoend door den dood Zijns Zoons en De Geest neemt intrek in ons hart als onze eeuwige Trooster, dan pas kennen wij de gemeenschap, de ontplooide gemeenschap, met den God en Vader onzes Heeren Jezus Christus. Dit heilgeheim wordt alleen geopenbaard aan Gods vrinden naar Zijn vreëverbond. Daar weet en verstaat de natuur niets van. Daar verstaat ook de mensch niets van die door zijn kenmerken van genade zoekt zalig te worden en er gewis mee zal omkomen.
Maar zoeken we nu den inhoud van ons textvers nader te verstaan. Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u.
Welk een genaderijk woord spreekt hier de Heere. Genaderijk, want het is gesproken tot een goddeloos volk, dat eigen wegen had gekozen en van den Heere goddelooslijk was afgezworven. Zij hadden geen lust gehad aan de kennis Zijner wegen.
Het was een volk dat Gods grimmigheid had opgewekt en daarom in ballingschap was gezonden. Ja, zelfs onder hun kastijding tergden zij den Heere. Want, als de profeet hen Gods verdere oordeelen aanzegt in des Heeren naam, maken zij hem tot het mikpunt van hun spot. Zij spreken over hem aan de wanden hunner huizen. Het is een wonderlijk woord van genade. De wet zegt niets van dien aard. De wet vloekt den overtreder en zij is heilig en rechtvaardig en goed. Maar de wet heeft nooit gesproken van het geven des Geestes, om in Gods inzettingen te wandelen. De wet is door het vleesch krachteloos.
Maar hier is de belofte van de heerschappij der genade. Van de inwoning van den Geest. Gelijk een honigraat druipt deze belofte van ontferming. Zalige Pinksterbedeeling voor Gods Kerk.
Doch wij hebben de persoonlijke toepassing van noode van hetgeen met Pinksteren is geschied. De Geest in ons, als vervulling van het genadewoord des Verbonds. De Vader en de Zoon geven Hem. De Geest ontdekt aan het recht Gods. De Geest wijst Christus aan: Zie het Lam Gods. Hier echter wordt de Geest toegezegd door Vader en Zoon. Nadat Hij ons tot God heeft wedergebracht gewordt Hij ons nu van den Vader en den Zoon, opdat Hij die beiden, als inwonende Geest, zal verheerlijken en verklaren- Christus in u de hope der heerlijkheid.
Het betrekkingsleven wordt gansch anders. Ach, dat Hij Zijnen Geest in het midden van ons stelde, want deze teedere en diepe en zalige wonderen der genade worden zoo spaarzaam gekend. De Schrift wordt zoo jammerlijk verkracht, niet het minst in de Pinksterprediking. Wat zal de prediker hier onderwijzen, die dien Geest niet kent? Wie meent een verstandstheorie te kunnen opstellen, waar hij ook een plaats in-ruimt aan den Pinkstergeest, en wellicht meent, de zaken toch zoo zuiver te stellen, vergeet dat de natuurlijke mensch niet verstaat de dingen die des Geestes Gods zijn. Hij kan ze niet verstaan. Ze zijn hem een ergernis en dwaasheid. Die Geest brengt het welbehagen des Vaders en de verdiensten des Zoons mede als Hij het hart binnenkomt als Pinkstergeest. Dit doet Hij alleen, als de woning met bloed is ontzondigd en gewijd. Want nooit zal het welbehagen des Vaders in onze ziel wonen, tenzij het bloed Zijns Zoons is aangebracht aan de posten van de deur onzes harten.
Kent gij de bediening des Geestes als uitbrandend en ontdekkend? Doch daarin is geen grond van zaligheid. Het zou bovendien kunnen zijn, dat gij algemeene overtuigingen hebt, waarmede velen naar de eeuwigheid zijn afgereisd, om te worden afgewezen.
Waar heeft u dan die overtuiging, die gij aan den Geest toeschrijft, u gebracht? Zijt gij onder den Rechter van hemel en aarde gekomen? O, vergis u hief niet. Hebt gij den Borg leeren kennen? Hebt gij Hem omhelst in het geloof en is Zijn bloed uw leven geworden? Ja, dan kan het zijn, dat de Geest u dichter nadert in Zijn bediening. Wellicht komt dan de Koning wel eens op bezoek of drukt u de hand aan de deur. De Heilige Geest komt dan wel te gast, of brengt een boodschap over van den Koning. Hij kan zoo wonderlijk Christus dierbaar en heerlijk maken.
Vóór den Pinksterdag was de Geest bij de discipelen. En Jezus zeide, met het oog op Zijn afreis naar het Vaderhuis: Hij zal bij u blijven. Neen, de Heere trekt zijn hand niet af van het werk dat Hij begon, als het geloof in Christus is geboren en de stem van den Zoon des menschen is gehoord! Ach, waren er velen, die dit kenden. Ze zijn zoo dun gezaaid in onze donkere dagen. Maar Jezus beloofde den Pinkstergeest. En van dien Geest zeide Hij: Hij zal in u zijn.
Met Pinksteren stelt de Geest zich dus in andere betrekking tot Gods Kerk. Hij gaat inwonen. Hij is niet slechts bij hen maar in hen! Zelfs, al zou iemand u dagelijks bezoeken, dan is hij toch nog geen inwoner.
Men noemt dat wel eens nabij-leven uit de vrucht des Geestes. En menigeen houdt deze vruchtelijke bediening voor de inwoning. Toch er is groot verschil! Dezulken spreken over Jezus, over het werk dat God aan de ziel heeft gedaan; ze omhelzen Jezus somtijds. Bewonderen Hem! Maar het door den inwonenden Geest geoefende oor hoort: De Geest spreekt niet in hen. Jezus leeft niet in hen als verheerlijkte Koning. Er is wel bediening van den Geest, als er oprecht en echt werk mag zijn, maar de mensch zit er nog tusschen. Men is niet voor God weggevallen. Als dat nu maar wordt erkend en beseft dan is het dragelijk met hen te spreken, maar anders stuit hun sprake af in plaats van in te nemen. Hoe blind is menigeen hiervoor. Almachtige genade moet ons dit leeren, want anders leeft men voort als een bekeerd mensch. . . . en men is niet met God bevredigd. Wij zijn ons bewust dat hier van twee zijden tegenspraak rijst, maar dat neemt toch de feiten niet weg. Voor den Pinkstergeest is geen plaats, dan na de verzoening met God. Zooals we lezen: De Geest was nog niet overmits Jezus nog niet verheerlijkt was. Geloof in Jezus en vereeniging met Jezus gaat vooraf aan de persoonlijke toepassing van de uitstorting van den Geest, om in ons te worden stroomen des levenden waters die uit onzen buik vloeien. Zoo hebben wij het als een eeuwige werkelijkheid ervaren. En daarom: wij spreken wat wij weten. Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u.
Zoo spreekt de Heere, die dit alles doet. Het is een afscheidend woord. Deze Geest legt beslag op de ziel om haar Gode te eigenen, en voor Christus te bewaren. Hij zegt: dit is mijn Huis; hier wil Ik wonen, want ik heb het begeerd.
Mijn Geest in uw binnenste. Gelijk deze gave des Geestes ons afzondert van de wereld en ons scheidt van onszelven, zoo vereenigt Hij met God. Een Tempel des Heiligen Geestes. Als de Heere het zelf niet aldus had gezegd, wie zou het dan wagen zulk een voorstelling uit te spreken. De Geest inwonend in het hart van den zodaar, ondoorgrondelijk wonder! Nu mag het worden doorleefd: Want uw leven is met Christus verborgen in God. Door dien Geest hebben zij toegang tot den Vader; door dien Geest zijn zij woning der Allerhoogsten en die inwonende Geest verheerlijkt beide den Vader en den Zoon. Maar is het dan waarachtig, dat God woont in den mensch? Dat Hij woont in kinderen Adams? Dat God is geopenbaard in het vleesch is eene verborgenheid, maar dat de Geest woont in den mensch niet minder! In Jezus woonde de Godheid in eene zondelooze, hoewel zwakke menschelijke natuur, maar hoe is het met Gods kinderen? Toch zeggen ze niet: Ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch. Neen, wij hooren dagelijks de bede: Blijf bij ons en in ons, gelijk Gij hebt beloofd. Dien bewoner kan ik niet meer missen, dan zou er rouw zijn in Gods Tempel. Als Hij zich slechts verbergt binnenshuis klimt er een klaagstem op: Dierbare Geest van Vader en Zoon ach, bedien toch Uw ambt in mijn ziel!
Hier is het vrije Gods! Ik zal geven. Geven. . . . onverdiend. Geven. . . . onwederstandelijk! In het binnenste van u-
Er zouden stroomen des levenden waters uit hun binenste vloeien. Maar dan moet de Geest ook in hun binnenste afdalen; in hun innerlijk wezen. Is dit bij u geschied, mijn lezer?
Doch, wordt hier wel gedoeld op den Persoon des Geestes? Worden zijn gaven niet aangewezen? Neen, er staat niet: Ik zal u genade des Geestes geven met Pinksteren, maar den Geest. Die liefde Gods is uitgestort in onze harten door den Heiligen Geest die ons gegeven is, zegt Paulus. De genade des Geestes is niet de Geest zelf. Bediening des Geestes was er alle eeuwen in Gods Kerk van den ouden dag. Ja, vaak zeer rijke bediening en buitengewone bediening, maar de inwoning was er niet, zooals deze met Pinksteren tot stand kwam. De apostel Johannes wist het zeker bij eigen ervaring, wat met Pinksteren veranderde in zijn ziel. Hij had geloofd in Christus; de Heilige Geest werkte krachtig in hem en verleende hem vele gaven. De Geest schonk hem veel liefde tot Immanuël, zoodat hij aanlag in Jezus' schoot. En toch zegt hij: De Heilige Geest was nog niet. Dit zegt Hij, als hij onfeilbaar door den Geest geleid, zijn evangelie schrijft. Hoe kwam dat? Johannes verklaart het ons in het licht van de deugden Gods. Jezus was nog niet verheerlijkt en daarom kon de inwoning des Geestes er nog niet zijn. In de toepassing is het nog niet anders! De orde van Gods werk kan niet worden verbroken of omgekeerd.
De inwoning van den Geest omvat nu ook den werkkring zijner invloeden in de ziel. Hij treedt nu op als inwonende Trooster, Leermeester, Raadgever, Bewaarder, om niet meer te noemen. Deze inwoning gaat uit boven alle beschrijving. En toch mogen wij ervan getuigen tot glorie van des Heeren naam.
Maar, zoovraagt gij: Is de Geest dan niet alomtegenwoordig? Vraagt de Psalmdichter niet: Waar zou ik heengaan voor Uw Geest, waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? Zeker, maar de inwoning is eene gansch bijzondere tegenwoordigheid. Wij hebben ontvangen niet den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons von God zijn geschonken. De Geest woont in het hart door vereeniging.
Een visch is van alle zijden omringd door het water, maar is er niet mee vereenigd. Die den Heere aanhangt is een geest met Hem, zegt de apostel. Of wij dan willen trachten deze inwoning te verklaren? Neen, want het is eene verborgenheid. Wel begeeren wij enkele verrichtingen uit de Huishouding des Geestes u te mogen meedeelen. Ook moeten wij er nog de aandacht op vestigen, dat de vereeniging geen eenheid wordt, in dezen zin dat wij zouden overvloeien in God; wij worden niet vergoddelijkt, maar de Geest woont in onze ziel. O eeuwig wonder, dat ik zulk een Gast mag herbergen! Zou dat niet de uitroep zijn van den vernederden en verteederden mensch, die tot woonstede Gods is gemaakt?
Wat doet toch die Geest in het binnenste des menschen?
Hij verheerlijkt den Vader en den Zoon. Ik en de Vader zullen komen en woning bij hem maken. De geest verheerlijkt, maakt groot, dien beminlijken Heere Jezus, die ons overnam en tot de Zijne maakte voor tijd en eeuwigheid. Eertijds wees Hij op Jezus als het Lam Gods; was Hij werkzaam om Hem beminlijk, gepast, dierbaar en noodzakelijk te maken. Toen getuigde Hij van het recht Gods des Vaders, die bevredigd moest worden en het offer eischte, zou Hij ooit vrede kunnen maken met den rebeleerenden zondaar, die zijn vijandschap moet opgeven en het oordeel aanvaarden.
Nu getuigt Hij in Zijn tempel des harten, wat het Lam heeft gewrocht vcor cns. Nu leert Hij ons steeds met dieper verwondering verstaan, wat is geschied in de doodelijke ure. Hoe de Zoon ons vond en de Vader ons aannam in Hem, omdat Hij genoegen nam met het offer van Zijn lieven Zoon. Ja, de Geest richt een altaar op in de ziel, zoodat de rookwolkjes opstijgen van den toegebrachten wierook der aanbidding. Soms zelfs is het gansche huis vervuld van den reuk en stijgen zware rookzuilen op. Naast het bidaltaar branden de eeuwige lampen. Ach, wat zullen wij nog meer zeggen. Mijn hart raakt aan het weenen over zooveel ontferming.
Wat zullen wij zeggen, als de dienst onderbroken wordt? Zelfs al zou het altaar in stukken liggen en gras groeien op deszelfs opgangen, dan zal de Geest het weder oprichten. Maar de vermaning hebbe alle dagen onzes levens kracht op ons hart: Bedroef den Heiligen Geest Gods niet door welken gij zijt verzegeld tot op den dag uwer verlossing. Die inwonende Geest toch kan geen mededingers in Huis dulden.
Zie de zevenarmige luchter zal lichten in het Huis en Jezus worden verheerlijkt. Het welbehagen des Vaders zal worden ontsloten; zijn eeuwige liefde worden ontplooid. Zie, hoe de Geest de wet heeft geschreven op de tafelen des harten. De bewustheid der genade leeft in de ziel. Al wat waarachtig, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig, al wat rein, al wat liefelijk, al wat wel luidt, zoo er eenige deugd of lof is, bedenkt dat. Ja, diepe ootmoed in het hart verspreidt geur als de nachtviool. Zoo verricht de Geest zijn priesterlijk werk in het hart.
Ge weet, dat de priesters vóór alles te doen hadden met het bloed der offers. De Geest maakt dat bloed dierbaar telkens weer; en als Hij ons wijst op de posten der deuren van dezen levenstempel, met dat bloed bedekt, dan zwelt het hart niet van hoovaardij, maar zwelt tot barstens toe van ervaren liefde Gods in heilige bewondering.
Hij, de Geest, leert ons de heilige kunst dit bloed den Vader voor te stellen, als Hem en der ziele genoegzaam. In dat bloed toch hebben wij God eenmaal ontmoet, toen wij den dood moesten sterven.
Welnu dien grondslag der vereeniging wijst de inwonende Geest ons aan, als de ziele peinst aan Gods wonderdaan; als wij de knieën buigen tot ontmoedig smeekgebed. Hij laat de stem des bloeds hooren, als zij gezondigd hebben. Hij laat de stem des bloeds hooren tegenover ons eigen bestaan: Ik danke God, door Jezus Christus onzen Heere.
Hij doet ons den vrede in en door dat bloed smaken. Den vrede, die alle verstand te boven gaat.
Hij geeft aan de gebeden richting, inhoud en warmte. Hij ontsteekt het dankoffer: Och, of nu al wat in mij is Hem prees.
Hij besprengt onze woorden met zout. Hij leest ons de wet voor, neergelegd in de ark. Tot Hem zal men komen en uit zijnen mond de wet hooren, lezen we va nde priesters. Maar meer dan een priester Aarons is hier! Hij leert ons den toon vatten van het priesterlied: Het Lam dat geslacht is, is waardig te ontvangen de aanbidding en de dankzegging.
Hij doet zich kennen als de Geest des Vaders die in hen spreekt.
Hij trekt zich wel terug als Hij bedroefd wordt, maar dan nog doet Hij ons uit de verte het geluid der schelletjes hooren aan het gewaad des Hoogepriesters.

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juni 1933

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Pinksterleven.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juni 1933

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's