Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In de vreeze des Heeren. (Slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In de vreeze des Heeren. (Slot)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Spreuken 23 vers 17 en 18: Uw hart zij niet nijdig over de zondaren, maar zijt te allen dage in de vreeze des Heeren; want zekerlijk er is een belooning en uwe verwachting zal niet afgesneden worden.

Hebben wij mogen stilstaan bij het leven in de vreeze des Heeren te allen dage, thans gaan we letten op het verband waarin Salomo de opwekking tot de vreeze des Heeren plaatst. Hij maant met vaderlijke teederheid. Hij waarschuwt tegen den nijd des harten.
Uw hart zij niet nijdig over de zondaren, maar zijt te allen dage in de vreeze des Heeren. Tegen den nijd des harten waarschuwt hij, om tot des Heeren vreeze op te wekken. De Spreukendichter heeft daartoe zeker wel bijzondere reden gehad.
Wat is toch eigenlijk nijd. Het grondwoord wordt ook wel vertaald door jaloerschheid. Zoo zegt Salomo: Jaloerschheid is een grimmigheid des mans. Vaak wordt het ook overgezet door ijver, vooral dan den toorn-ijver. Zult gij eeuwiglijk toornen? Zal uw ijver als een vuur branden?
Kunnen wij den nijd ook nader omschrijven? De nijd is een kwelling der ziel; verdriet en droefheid, die men heeft over den welstand van een ander; over zijn eer, rijkdom, voorrechten en vermaken. Het ware of vermeende geluk van den naaste is een doorn in het oog van den nijdige. Salomo noemt den nijd, een verrotting der beenderen en vraagt: Wie zal voor nijdigheid bestaan?
Van andere zonden, hoe verfoeielijk ook, geniet de mensch nog. eenig genoegen, althans naar de gedachten van het verstand zijns vleesches, maar in den nijd verspilt hij ziels- en lichaamskrachten, zondci eenig genot.
De nijd is een angel in de ziel. Leedvermaak brengt nog vleeschelijk behagen, maar de nijd mist haar oogmerk, want zij kan niet brengen in de plaats van den naaste. De nijd wordt in het Woord bijzonder gebrandmerkt: grimmigheid en overlooping van toorn is wreedheid, maar wie zal voor nijdigheid bestaan? Bernhardus teekende haar aldus: De nijd is een mot der ziel; zij eet de zinnen op; zet de borst in brand; krenkt den Geest; en verteert als de pest het hart des menschen.
De nijd is een van de kenmerken van het onherboren hart. Paulus noemt haar in Romeinen een vers negen en twintig het eerst in zijn tweede zondenreeks: vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid.
Daar is onder u nijd, schrijft Paulus aan de gemeente van Corinthe; maar, zoo voegt hij er aan toe: gij zijt nog vleeschelijk. Ach, werd dat ter harte genomen als er ook onder Gods kinderen meermalen zulke scherpe afgunst rijst, die tot verwijdering voert. Wordt de natuurlijke mensch beschreven in de werken des vleesches, dan staat de nijd ook op de lijst: In nijdigheid levende. Stelt het Woord de vruchten van een verdorven verstand voor, de nijd staat voorop: Indien gij bittere nijd in uw hart hebt, zoo roemt niet tegen de waarheid. Deze is de wijsheid niet die van boven af komt, maar is aardsch, natuurlijk, duivelsch, want waar nijd en twistgierigheid is, aldaar is verwarring en alle boozen handel, zegt Jacobus.
De nijd, de afgunst, is dus een zeer dwaze zonde. Zij is een aanranden van de vrijmachtige beschikking des Heeren in de voorzienigheid. Hij deelt aan een iegelijk uit gelijkerwijs Hij wil. Zij is een aanranden dezer voorzienigheid en een twist met God in Zijn wereldbestuur. Zij openbaart de aardschgezindheid van het hart. Zij doet de onvergenoegdheid uitkomen en baart velerlei ellende. '
De broeders van Jozef hebben hem uit nijdigheid verkocht. Ja, van den Heere Jezus lezen wij, dat ze Hem door nijdigheid hebben overgeleverd.
De nijdigheid voert bovendien gewoonlijk tot leugen, want de eigenlijke afgunst zoekt men te verbergen, om zich op vermeend onrecht, of een of ander gebrek in den benijde te werpen. Zoo is de nijd een moeder des bedrogs. Zij voert tot kwade praktijken; ja tot doodslag. In het leven der volken is het een oorlogsfakkel en in de historie der Kerk een bron van jammer en ellende.
Maar, kan dan deze zonde bestaan in het leven van het kind des Heeren? Is die ongerechtigheid niet met wortel en tak uitgeroeid? Ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont, belijdt de apostel, die toch mocht getuigen: Ik heb geleerd vergenoegd te zijn met hetgeen ik ben.
Ja, de profeet Jesaia laat ons de lichtende toekomst van den evangelie- en den eindtijd zien, als hij profeteert: En de nijd van Efraïm zal wegwijken.
De historie laat ons den nijd van Efraïm zien tegen Juda. De tien stammen benijdden Juda het koningshuis van David. Zij scheurden zich af van Juda en weigerden eerst David tot koning te erkennen. Als er oproer uitbrak, stonden zij aan de spits uit den nijd geboren, tegen David en zijn huis en zij haalden het laatste den koning weder. Zij waren nijdig, dat Juda was voorgegaan en zich beroemde dat de koning hun na verwant was. En de mannen Israëls antwoordden den mannen van Juda; wij hebben tien deelen aan den koning en ook aan David, wij, meer dan gij: waarom hebt gij ons dan gering geacht, dat ons woord niet het eerste geweest is om onzen koning weder te halen. . . . Ach die nijd van Efraïm. . . .
De nijd van Efraïm. Seba verwekt een opstand tegen David en terwijl Juda den koning aankleeft, valt Israël Seba toe.
De nijd Efraïms openbaart zich, als de tabernakel niet meer te Silo staat, in Efraïm, maar door David wordt gebracht naar den Sion, in Benjamin. Want Hij verwierp de tent Jozefs, en den stam Efraïms verkoos Hij niet, maar Hij verkoos den stam Juda, den berg Sion dien Hij liefhad. De nijd, de afgunst, bracht er toe om Jeruzalem overbodig te maken voor het noordelijke rijk, door den kalveren-dienst in te voeren te Dan en te Bethel. Dan behoefde men niet naar Jeruzalem's tempel.
Doch genoeg. De nijd barst soms uit in openlijke vijandschap, ook al wordt daarbij vaak de eigenlijke drijfveer van het handelen, bedekt.
Uw hart zij niet nijdig over de zondaren, maar weest te allen dage in de vreeze des Heeren. Salomo ziet dus een ernstig gevaar en hij wijst op het eenige middel om er aan te ontkomen en ertegen te strijden. Te zijn in de vreeze des Heeren.
Met de zondaren bedoelt hij hier de onherboren wereld, die geniet van het goed dezer aarde, welker buik is hun god. De overtreders van des Heeren wegen, die zeggen: wij zullen vrede hebben, wanneer wij schoon naar het goeddunken onzer harten gewandeld zullen hebben. De nijd wordt geboren uit het aardschgezinde, verdorven hart en gevoed door het verdorven verstand. Hoe is het mogelijk, zoudt gij zeggen, dat een erfgenaam des hemels afgunstig kan zijn op een bezitter van aardsch vermogen? Hoor David in Psalm zeven en dertig zijn waarschuwende stem verheffen: Ontsteek u niet over de boosdoeners, benijd ze niet die onrecht doen.
Gij ziet een man, die geen geweten heeft, rijk worden en gij, met al uw noesten arbeid, moet tranenbrood eten. Gij moet nederliggen op uw ziekbed en. . . . uw naaste kan zijn werk verrichten. Gij wilt liever droog brood eten en eerlijk door het leven gaan, terwijl een ander bedriegelijk handelt en het gaat hem wel. Benijd hen niet, zegt David en herhaalt Salomo. Misgun hen geen ingebeelden zegen; laat af van toorn en zoek de wrake niet. Wacht toch op het einde van des Heeren wegen.
Maar, zoo zegt iemand, dat zijn meer persoonlijke gevallen, doch als we nu het terrein wat breeder overzien en het leven der wereld gadeslaan in haar afval van God en haar zondeleven? Zeker, dan kan, mag en moet er heilige afkeer zijn, maar geen nijd, geen afgunst. . . . de wereld heeft het eigenlijk veel te goed. . . . en dan komt het. . . . maar ik! Ziedaar de nijd, de afgunst. Als wij waarachtig gelooven, dat de wereld rechtvaardig door God wordt geregeerd, dan zullen wij niet terstond beginnen te wankelen als wij Zijn doen niet kunnen verstaan. Dan zeggen wij niet: Zou God het weten? Van nature zijn wij maar al te zeer geneigd om het vuur der ijverzucht in ons te ontsteken, als wij den overtreder der wet te paard zien rijden en de gehoorzame onderdaan des grooten Konings moet te voet in den modder gaan. Het is eene les, die alleen in de school der genade wordt geleerd, om de meest tegenstrijdige beschikkingen der voorzienigheid met godzalige evenredigheid des gemoeds te beschouwen, wetende dat de Heere rechtvaardig is in al zijn doen. Zijn doen is enkel majesteit en aanbiddelijke heerlijkheid. Zeker, terecht is gezegd: Voor het vleeschelijk verstand schijnt het hard, dat het beste voedsel den honden wordt voorgeworpen, terwijl de liefhebbende kinderen gebrek lijden. Maar, toch benijd hen niet, die voorspoed hebben, en onrecht doen. Komt, lees nog eens biddend Psalm zeven en dertig en drie en zeventig. Hoor naar David: Velen zeggen, wie zal ons het goede doen zien: verhef Gij over ons, o Heere, het licht uws aanschijns. Voed u met getrouwigheid. Verlustig u in den Heere, zoo zal Hij u geven de begeerten uws harten. Hij zal het maken. Zwijg den Heere en verbeid Hem. Onsteek u niet over degenen wier weg voorspoedig is, over een man die listige aanslagen uitvoert! Hoort toch: Het weinige, dat de rechtvaardige heeft is beter dan de overvloed veler goddeloozen.
Let op den vrome en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn. Kom lezen we ook Psalm drie en zeventig nog eens, waar Asaph ons vertelt van zijn dwaasheid: Ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede. Het is zeer te bejammeren dat een erfgenaam des hemels heeft te belijden: ik was nijdig, maar nog erger is dat hij eraan toe moet voegen: op de dwazen.
Wat is nu het geneesmiddel tegen deze kwalen, tegen deze openbaringen van den ouden mensch? maar wees te allen dage in de vreeze des Heer en.
Wees niet nijdig over een man des gewelds en verkies gene van zijne wegen. Als ons hart nijdig is dan is onze vrede verstoord en onze blijdschap verdreven. Het gaat dan niet alleen tegen de menschen, maar feitelijk hebben wij tegen op des Heeren bestier over de wereld, is ons hart niet hemelschgezind. Of dan de voorspoed der goddeloozen; het heerschen der zondaren zelfs in de kerk ons niet zou mogen ter harte gaan? Gewis. Waterbeken vlieten van mijne oogen, omdat zij uwe wet niet onderhouden. Ja, dan klimt het gebed op tot Gods troon: Trek uwen arm uit Uwen boezem, ter oorzake van de eere uws naams. Maar, zie nooit naar links dan door den bril van de vreeze des Heeren. Dan alleen zien wij de dingen in het rechte licht. Zóó hoorde David den vloekenden Simei' in des Heeren vreeze aan, als hij zeide: laat Simei' vloeken, want God zegt: vloekt David. Indien de menschen liegende kwaad tegen u spreken om mijnentwil: verblijd en verheugt u, want uw loon zal groot zijn in de hemelen. Hebt gij slechts een schrale portie? Het weinige, dat de rechtvaardige heeft is beter dan de overvloed veler goddeloozen. Zijt gij ziek en kunt gij niet uit- en ingaan? Het is beter met den Heere krank te zijn, dan zonder Hem sterk te zijn.
Gevoelt gij u gekrenkt door de zich openbarende goddeloosheid? Weet, dat de Heere evenwel regeert en wacht op het einde Zijner wegen. De zondaren mogen spotten, ook al houden zij God niet in erkentenis, dat het hun toch wel gaat in de wereld. Bekend is de spottaal van Dyonisius de jongere, tyran van Cicilië, toen hij den tempel van Syracuse had beroofd en voorspoedig de terugreis volbracht had: De goden zijn den heiligschenners gunstig! zoo spotte hij.
Maar hunne tong wandelt op de aarde en spreekt ijdelheid.
De zondaren verachten die ouderwetsche lieden, die zij zoeken te verdrukken. Maar in de vreeze des Heeren verstaan wij dat het heden vol gevaar is en de toekomst vol ellende. De zondaren zullen van de aarde verdelgd worden en de goddeloozen zullen niet meer zijn. Zie dan op hetgeen de Heere schonk voor tijd en eeuwigheid. Dan zingen wij met Asaph: Gij hebt mijne rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door uw raad en daarna in heerlijkheid opnemen.
Ten slotte staan wij nog een oogenblik stil bij een vertroostende belofte: Want zekerlijk, daar is eene belooning, en uwe verwachting zal niet afgesneden worden. Sommige vertalingen zetten over: Daar is een einde. Dan wordt ons dus gewezen op den afloop van het leven, zoowel van den zondaar als den rechtvaardige. Daarop wijst Asaph als hij zegt: Immers zet gij hen op gladde plaatsen, in een oogenblik worden zij tot verwoesting. Als een droom nu het ontwaken, als Gij opwaakt o Heere! dan zult Gij hun beeld verachten. En David getuigt evenzoo: Ontsteek u niet over de boosdoeners, benijd ze niet die onrecht doen; want als gras zullen zij haast worden afgesneden, en als de groene grasscheutjes zullen zij afvallen.
Gods wereldbestuur moge ondoorgrondelijk zijn, toch is het rechtvaardig en de dag der vergelding komt. Daarom. . . . er is een einde. Alsdan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tusschen dien die God dient en die Hem niet dient.
Het leven loopt af, en het is slechts als een droom, als een damp! De dingen die wij zien zijn tijdelijk. De Heere is de God der geesten van alle vleesch.
In alles is de mot en de worm, maar de vreeze des Heeren bestaat in der eeuwigheid. God zal ieder werk in het gericht brengen met al wat verborgen is.
Doch nemen we onze vertaling, om den zin nader te ontvouwen.
Want zekerlijk, daar is eene belooning, en uwe verwachting zal niet afgesneden worden.
De Heere is niet onrechtvaardig, dat Hij zou vergeten den arbeid hunner liefde. Hij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Zijne hand geve. Neen, neen, de gedachte mag zelfs niet opkomen, dat de dienst des Heeren vergeefs zoude zijn, zooals de priesters in de dagen van Maleachi spraken: Ziet wat een vermoeidheid. Gij zegt: Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het, dat wij zijne wacht waarnemen, en dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des Heeren der heirscharen? En nu wij achten de hoogmoedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen worden gebouwd; ook verzoeken zij God en ontkomen!
Gij beluistert de gemelijke spraak, niet slechts van den nijdige, maar zelfs van den loon-dienaar. Zooals de oudste zoon uit de gelijkenis sprak, dat hij altijd zijn vader trouw had gediend en niet eens een bokje had gehad om met zijn vrienden vroolijk te zijn. Maar deze lieden kunnen niet verstaan, dat de dienst des Heeren, dat de vreeze des Heeren, zijn loon draagt in zichzelven. Het is zaligheid in Zijne vreeze, in zijne gemeenschap, te mogen leven; al ware het met Daniël in den kuil der leeuwen of met de drie jongelingen in den branden oven. Daarom moet er tegenspraak opkomen in het godvruchtig gemoed tegen deze loondienaars-taal. Alsdan spreken die den Heere vreezen, een ieder tot zijnen naaste: De Heere merkt er toch op en hoort, en daar is een gedenkboek voor Zijn aangezicht geschreven voor degenen die den Heere vreezen en voor degenen, die aan Zijnen naam gedenken. Belooning uit genade! Want verdienste is er nooit. Maar toch zal Hij zeggen: Kom in gij goede en getrouwe dienstknecht! Maar de kwade zal geen belooning hebben, de lamp der goddeloozen zal uitgebluscht worden.
De Spreukendichter vermaant elders: Eet honig mijn zoon, want hij is goed. en honigzeem is zoet voor uw gehemelte, zoodanig is de kennis der wijsheid voor uwe ziel als gij ze vindt, zoo zal er belooning zijn.
Ja, de Heere is een Belooner dergenen die Hem zoeken. Hij is geen belooner van het zoeken, dat staat er niet, maar dergenen die Hem zoeken, dus van de zoekers. In den weg van de vreeze Zijns naams wordt die belooning ervaren in de ziel. Wees te allen dage in de vreeze des Heeren, want zekerlijk daar is een belooning. In die vreeze Gods zelf ligt reeds aanvankelijke belooning. Wie verlaten zal hebben, huizen, of broeders of zusters, of vader, of moeder, of vrouw of kinderen, of akkers, om mijns naams wil, die zal honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven beërven.
De ervaring van des Heeren gunst is beter dan het leven. O, die zalige goedkeuring Gods temidden van afgunst, smaad en hoon der aarde! De Heere heeft met alle dingen zijn hoogheilig doel. Hij vergist zich nimmer! De beste vruchtschool, zoo zeiden onze ouden, is des Heeren tuchtschool. De hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods is uitgestort in onze harten door den Heiligen Geest, die ons gegeven is.
Mijn lezer, kent gij dit verborgen leven der liefde en des geloofs? Van nature zal uw loon, de bezoldiging der zonde, niets anders zijn en kunnen zijn, dan de dood. Maar de genadegifte Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heere. Zoo is dan alle belooning der genade een deel van Jezus' loon en wordt omgezet in dankzegging en aanbidding: Niet ons, niet ons, maar Uwen Naam geef eere!
Laten wij het loon der genade in de vreeze des Heeren nu nader bezien. Hij openbaart Zijn Vaderhart. Hoort den dichter daarvan getuigen: Want, zoo hoog de hemel is boven de aarde is Zijne goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vreezen. Gelijk zich ren vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heere over degenen die Hem vreezen. Is er iets zaligers denkbaar? De ervaring van de goedertierenheid Gods? De ervaring Zijner Vaderlijke gunst? Hij legt de Zijnen aan Zijn liefhebbend Vaderhart. O, die vaderlijke ontfermingen doen ons menigmaal wegzinken in aanbidding. De ongunst en wangunst der menschen wordt volkomen vergoed door de gunst Zijner vaderlijke goedertierenheid.
Daar is eene belooning, ja zekerlijk! In de vreeze des Heeren! Wees toch niet nijdig op de zondaren!
Daar is Zijne bescherming. In de vreeze des Heeren is een sterk vertrouwen, en Hij zal zijnen kinderen eene toevlucht wezen. Hij stelt Zijn vriendelijk hart, op welks gunst wij hopen, eeuwig voor ons open. Het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren bij de heerlijkheid die aan hen zal geopenbaard worden. Maar alle moeite en kruis zinkt ook reeds in het niet bij de belooning in dit leven. Zijn vreeze in het hart geeft vrede in het gemoed. Zij is de wortel eener blijdschap die niemand kan wegnemen, gevoed door den Geest van Christus. Omdat in de vreeze des Heeren een sterk vertrouwen is, mogen zij zich gedurig verlaten op Hem die gezegd heeft: Ik zal u niet begeve nen Ik zal u niet verlaten. Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn en zich liefelijk leunt op haren Liefste? En, wie op Hem vertrouwt; op Hem alleen, ziet zich omringd van Zijn weldadigheên. Want zekerlijk, daar is eene belooning.
Rijke vertroosting gewordt hen gelijk wij lezen: Wandelende in de vreeze des Heeren werden de vertroostingen des Heiligen Geestes vermenigvuldigd. Welke dierbare vertroostingen vallen hen ten deel? Als mijne gedachten binnen in mij werden vermenigvuldigd, hebben uwe vertroostingen mijne ziel verkwikt. Niemand kan zeggen wat daarin wordt ervaren, als de Heere met Zijne vertroostingen Zijn kind verkwikt. Ik ben het die u troost!
Maar ook deze belooning der genade, in den wandel voor des Heeren aangezicht, mogen wij opmerken, hulp en bijstand. Zie des Heeren oog is over degenen die Hem vreezen, op degenen die op zijn goedertierenheid hopen, om hunne ziel van den dood te redden en om hen in het leven te houden in den honger!
Daar is de verhooring des gebeds. Hoort maar:
Hij doet het welbehagen dergenen die Hem vreezen en Hij hoort hun geroep en verlost ze. Hij doet hun welbehagen, hun innerlijke wil, omdat Zijn wil in hun hart is geschreven. En de Geest bidt in en met hen naar God. Zoo worden onze begeerten vervuld uit de volheid Gods. Neen, neen verdenk den Heere niet, dat zijn dienst niet zalig zou zijn. Wijzen wij ook nog op engelenbescherming. De engel des Heeren legert zich rondom degenen die Hem vreezen en rukt ze uit. Wat kunt gij nog meer begeeren? Doch vatten wij alles samen in deze belofte: Hij zal zegenen die den Heere vreezen! en uwe verwachting zal niet afgesneden worden. Het geloof, dat door de liefde werkzaam is, verwacht de uitkomst van des Heeren wegen.
Het geloof verwacht in de hope de vervulling Zijner beloften in het verbond toegezegd, voor tijd en eeuwigheid. Welnu deze verwachting, deze hope, zal niet beschaamd worden. Maar wat verwachten zij dan wel? Zij verwachten van den Heere, naar Zijne belofte, voor dit leven: voedsel en kleeding en deksel voor het tijdelijke leven. Bewaring en bescherming tegen alle vijanden van binnen en van buiten. Zij verwachten een opwaken in de heerlijkheid; redding uit alle nooden; de opstanding der dooden en een eeuwig leven. Hunne erfenis zal in eeuwigheid blijven.
Daarom zwijg Gode mijne ziel, want van Hem is mijne verwachting.
Die verwachting kan niet worden afgesneden, want Hij die beloofd heeft is getrouw, die het ook doen zal. In de vreeze des Heeren kan Gods kind daaraan niet twijfelen.
Lezer, wat hebt gij voor verwachting? Verwacht gij misschien wel zalig te zullen worden. Zegt ge wellicht: daar hoop ik altijd nog op? Maar, wat voor gronden hebt gij daarvoor? Zijt gij ingeplant in Christus. . . . Israëls verwachting! Bedrieg u niet voor de eeuwigheid. Kent gij de vreeze des Heeren uit de gemeenschap met Christus?
O, de Heere verheft waarschuwend zijn stem: De verwachting des huichelaars zal vergaan. Salomo vergelijkt deze verwachting, deze hoop, bij het web van een spin, dat uit eigen ingewand gesponnen, door den adem van den wind wordt verscheurd. Wat zou het zijn te verwachten in te zullen gaan en niet te zullen kunnen! Als de goddelooze sterft vergaat zijne verwachting. Zalig echter wanneer waarlijk onzer geldt: Zwijg Gode mijne ziel, want van Hem is mijne verwachting. Welgelukzalig, wiens verwachting van den Heere zijnen God is. Welnu, van deze verwachting zegt onze tekst, dat zij niet zal worden afgesneden. De hoop is als een koord, dat ons verbindt met de verwachte zaak. Men wil dat koord doorsnijden om zoo het gehoopte goed ons te doen ontgaan.
O ja, David heeft wel eens in zijn haasten geklaagd: ik ben afgesneden van voor uwe oogen. Maar, hij mag er aan toe voegen :dan nog hoordet gij naar de stem mijner smeekingen als ik tot u riep. Wel zal Moabs hoorn worden afgesneden en de valsche lippen benevens degenen, die de ongerechtigheid werken, maar de verwachting dergenen die den Heere vreezen zal niet afgesneden worden. Integendeel, zij zal zeker komen. Gewis zal de Heere niet een van al de goede woorden die Hij heeft gesproken op de aarde doen vallen, maar het zal altemaal komen. Hij geeft het einde hunner verwachting. Zij zullen ingaan in den vrede.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juli 1933

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

In de vreeze des Heeren. (Slot)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juli 1933

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's