Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het leven.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die den Zoon heeft, die heeft het leven; die den Zoon niet heeft, die heeft het leven niet. 1 Joh. 5 : 12.

Van den hoogen bergtop der onwrikbare geloofsverzekerdheid schouwt de apostel Johannes de geweldige tegenstelling van leven en dood, licht en duisternis, die zich in het proces der wereld openbaart. Al wat in de wereld is, de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. Hieruit blijkt reeds, dat hij met de wereld niet kan bedoelen de schepping Gods, de aarde, de zon, maan en sterren en al wat wij aanschouwen als de werken Zijner handen, want immers die werken zijn zeer zeker wel uit den Vader. Wat hij aanduidt met wat uit de wereld en niet uit den Vader is, bedoelt alles was des menschen booze hart vervult en wat zijn begeerlijkheid najaagt.
Hij wijst op het leven, dat de mensch zich zelf wil scheppen, op de innerlijkheid van den mensch, die wereld van binnen in zijn streven en bewegen, dat niet uit den Vader is, zijnde met den wil Gods in strijd, en dus op de werking der zonde, door hem ongerechtigheid geheeten. (1 Joh. 3 : 4.) Hierdoor teekent hij de zonde als wetteloosheid, verzuim van de wet Gods en daarom duisternis en dood. Immers wat uit den Vader is, ontvangt het leven uit den Vader in gehoorzaamheid aan de wet des levens, wijl het leven de gerechtigheid medebrengt, gerechtigheid is. Zoo verscheen ook de mensch, toen hij uit Gods hand voortkwam, in een staat der rechtheid, zoodat hij zijn levenswet kon volgen en zijn eeuwige bestemming bereiken.
„In de ongerechtigheid wordt de werking des doods openbaar. Een iegelijk, die de zonde doet, doet ook de ongerechtigheid en verkeert onder de werking des doods, is een kind des duivels (1 Joh. 3 : 10). Zoo ziet de apostel een wereld, die het leven derft en in boosheid en haat ten oordeel rijpt.
Daartegenover stelt hij een geslacht, dat uit God geboren is, (1 Joh. 3 : 9) en daarom niet kan zondigen. Hij kent een levende betrekking tot God, een mededeeling van goddelijk leven aan den mensch, zoodat deze goddelijk zaad ontvangt (1 Joh. 3 : 9) en dit leven uit God deelt in de goddelijke gerechtigheid en doet de zonde niet. Op zich zelf is het duidelijk, dat wat uit God geboren is ook de werken Gods doet. Het leven Gods kan toch aan zich zelf niet ontrouw worden, aan zijn eigen gerechtigheid niet ontvallen.
Hier wordt derhalve een geheel andere levensrelatie aangeduid dan die, welke door de daad der schepping ontstond. Toen de Heere de schepselen in het aanzijn riep, schonk hij daaraan een bestaan, dat zeker niet zelfstandig mag worden geacht in dien zin, dat zij ook buiten God zouden kunnen bestaan en een onafhankelijk op zich zelf staand leven zouden kunnen voeren. Wel doet zich dat leven als een zelfstandig bestaan voor, dat zijn eigen aard en orde volgt, of, zooals bij den mensch, zelf zijn levenswet kan veronachtzamen. In de diepte echter wordt alle leven gesteund door de eeuwige kracht Gods, die ook de levensorde bepaalt en de ordeningen onderhoudt, zoodat zij niet straffeloos worden overtreden. God, de Schepper, is en blijft de Bron van alle leven, dat zich in de gansche wereld roert, ja zelfs des menschen verdorven leven kon geen voortgang hebben, zoo God niet de voorwaarden onderhield, waardoor het leven ook zelfs in de verdorven natuur nog mogelijk is.
Een geheel andere levensrelatie wordt ons echter geteekend door de aanduiding: geboren worden of geboren zijn uit God. Deze aanduiding leidt de gedachte naar het natuurlijke geboorteproces. Wat uit het ouderwezen geboren wordt, komt ook tot een een zeker zelfstandig leven, maar zoo, dat het niet anders dan het ouderwezen op een individueele en dus eigen wijze vertegenwoordigd. Daar is derhalve wezensgelijkheid tusschen den geborene en dengene, die genereert. Ook dit aardsche beeld is niet toereikend om ons een klaar beeld te geven van die innige betrekking, welke de H. Schrift ons teekent tusschen God den Vader en den Eeniggeborenen des Vaders. Daarom heeft de Kerk dit willen uitdrukken door een eeuwige generatie en de theologen hebben gepoogd op verschillende wijzen daarvan een beeld ,te geven, dat de voorstelling te hulp wil komen. Doch zooveel is in ieder geval duidelijk, dat de Zoon God is, wijl uit den Vader geboren en aan Hem gelijk in wezen, en daardoor van alle schepselen onderscheiden.
Toch heeft de apostel hier het oog op de kinderen Gods, die derhalve evenzeer daarin van den Eeniggeborenen Zoon onderscheiden zijn, dat zij niet in wezen gelijk zijn met God, Zijn Godheid niet deelen en nochtans kinderen Gods worden genoemd.
Hoe zal echter de mensch dit leven deelachtig worden, wijl hij daaraan naar zijn aardsche natuur geen deel heeft. Anders toch kon de aardsche mensch niet gevallen zijn. Indien toch Adam uit God geboren ware, zou hij in de gerechtigheid, die uit God is, zijn staande gebleven. De apostel Johannes wijst alzoo op het diepe onderscheid tusschen den aardschen mensch en den uit God geboren mensch, gelijk ook de Schrift door den apostel Paulus mededeelt, (i Cor. 15 : 45—47), waar hij spreekt van den aardschen en den hemelschen mensch.
Onze tekst nu brengt die levensbetrekking, die geboorte uit God, in onmiddellijk verband met den Zoon. Die den Zoon heeft, heeft het leven. Elders wordt die relatie uitgedrukt als een gelooven in den Zoon, een gelooven, dat Jezus Christus is de Zoon, een belijden van den Christus, een kennen van den Vader en den Zoon, zoodat gelooven, belijden, kennen, bezitten, alle werkingen van het uit God geboren leven zijn, dat leven openbaar maken. De Zoon nu heeft het leven Gods door eeuwige geboorte, deelt in het wezen van den Vader, omdat Hij door den Vader wordt gegenereerd, is het uitgedrukte beeld van de goddelijke zelfstandigheid.
Toch leert de H. Schrift niet, dat de kinderen Gods uit God geboren zijn, zooals de Zoon wordt gegenereerd. Zij zijn geen goden, hebben geen deel aan het wezen Gods, maar zij leven door den Zoon. (1 Joh. 4 : 9.) De Zoon is derhalve de Middelaar des levens voor de kinderen Gods, zij leven door Zijn vleeschwording, dus door den Christus. In de vleeschwording trad de Zoon in zoo nauwe betrekking tot de menschelijke natuur, vereenigde de goddelijke en de menschelijke natuur als de Christus en zoo tot een Hoofd van een nieuw geslacht, dat uit Hem geboren, aan Hem gelijkvormig is en uit zijn leven leeft als de hemelsche mensch uit den anderen Adam.
Daar is dus een zeer nauw levensverband tusschen den Eeniggeborenen des Vaders en de menschelijke natuur, waardoor deze onmiddellijk in den Christus met den uit den Vader geborenen is verbonden en waardoor de menschelijke natuur van Hem haar levenskracht uit den Zone Gods ontvangt.
Zoo ontvangt deze menschelijke natuur dus een geheel nieuw leven, schoon zij de menschelijke natuur blijft. Dit nieuwe leven is uit God geboren en wie daaruit wederom geboren wordt zal dientengevolge het leven dier nieuwe menschelijke natuur ontvangen en deelachtig zijn.
Van uit deze werkelijkheid spreekt de apostel, als hij zegt: een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem.
Het werk der wedergeboorte is dus geenszins een herstel van den eersten Adam in den staat der rechtheid, maar een geheel nieuw werk, een voortbrengen van een nieuw schepsel in de gelijkvormigheid van den Christus, (Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel) uit den in zonde gevallen mensch. Dit beteekent niet, dat de wedergeborenen den ouden, aardschen mensch afleggen, want de menschelijke natuur behoort ook tot den nieuwen mensch. De nieuwe mensch blijft een mensch, maar de verdorven aardsche mensch sterft af en een onverderfelijke wordt gewrocht door de kracht der opstanding van Christus en gelijkvormig aan Zijn lichaam. Daarom spreekt de apostel ook van het zaad dat in den levenden mensch is en dat zaad zondigt niet.
Het is de blijdschap zijner verkondiging, dat hij dit werk Gods in zijn openbaring kent en gezien heeft, het werk der verzoening in Christus Jezus en dat een weg der behoudenis is geopend in Hem, die het leven is en de waarheid. Hij roemt in de liefde des Vaders en doet zijn getuigenis de wereld in gaan, opdat openbaar wordt, wie uit God geboren zijn. Want daarin worden zij geopenbaard, dat zij zijn getuigenis aannemen en zijne geboden onderhouden. Want wie beleden zal hebben, dat Jezus de Zone Gods is, God blijft in hem en hij in God. Hoe zal iemand belijden dan alleen, wanneer de Geest Gods in hem is, want wie in den Zoon Gods gelooft, die heeft het getuigenis in zich zeiven, n.l. dat God hem het eeuwige leven gegeven heeft en dit leven is in Zijn Zoon.
Van uit deze werkelijkheid trekt de apostel de scherpe scheidingslijn tusschen dood en leven. Hieraan kent gij den Geest Gods: alle geest die belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God; en alle geest die niet belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet; maar dit is de geest van den antichrist, (i Joh. 4 : 2, 3-)
Zoo is er dus een volk, dat door den Geest der wedergeboorte tot een nieuw leven is ontwaakt en daarvan bewust wordt in de kennis dezer zaken, waarvan de apostel getuigt. Dat volk kent den strijd van dood en leven in eigen boezem en ervaart, dat de scheidingslijn, waarop wij wezen niet alleen tusschen Gods kinderen aan den eenen kant en de wereld aan den anderen kant ligt, maar in eigen boezem wordt scheiding gemaakt tusschen wat uit God geboren en uit de wereld is. Dit bedoeld de Catechismus met zijn omschrijving van de waarachtige bekeering, als hij spreekt van de afsterving van den ouden mensch en de opstanding van den nieuwen.
Zij die ongestoord in onbekeerlijken wandel volharden hebben zulk een kennis niet en derven, zoolang die toestand voortduurt, het leven van Gods kinderen en de hope des eeuwigen levens. Daarentegen brengt de worsteling des geloofs ook de zekerheid en het vertrouwen, dat het werk Gods, hetwelk zich in hun leven manifesteert tot betooning van den rijkdom der goedertierenheid Gods, ook zal worden bevestigd in de heerlijkheid, welke in Christus is, en welke de kinderen Gods zullen deelachtig zijn, daar zij in eeuwigheid uit de kracht Zijner opstanding zullen leven.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 april 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Het leven.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 april 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's