Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de kennisse Gods. II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de kennisse Gods. II

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Joh. 1 : 3 en 4. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In hetzelve was het leven en het leven was het licht der menschen.

De Heilige Schrift laat ons reeds in haar eerste woord alle schepselen zien in hun volstrekte afhankelijkheid van God almachtig, gelijk ons in het laatste bijbelboek de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, wordt beschreven als nederdalende van God uit den hemel. Ook dat nieuwe Jeruzalem is er niet door den wil van eenig schepsel, maar slechts gewrocht van de almachtige werkzaamheid onzes Gods. Zoo is de gansche schepping, van haar eerste roerselen in de stilte der eeuwigheid tot hare laatste ontplooiing in de heerlijkheid der voleinding, in al haar leven, in al haar zijn en worden, in al haar bestaanen dringen van oogenblik tot oogenblik in strikten zin in Gods hand. Nooit en nergens staat zij op zichzelve en niets geschiedt er, dat zou kunnen liggen buiten het bestel van God almachtig. Daarom is er geen toeval. De raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht. Geheel dat groote, machtige wereldproces, dat zich daar voor ons ontvouwt. van zijn eersten oorsprong tot zijn laatste ritseling in deze bedeeling, ligt onder Gods bestel. Geen made, die daar schuifelt door het stof voor onzen voet. geen mug. die daar gonst door de zwoele zomerluchten, geen vogel, die daar klapwiekt door de stilte der nachten, geen phosphoordragend wezen in de diepte der zeeën, naspeurlijk voor het oog slechts door het glas van den mikroskoop, geen hoogte noch diepte, geen zon in de spheeren, onpeilbaar boven ons, noch een zandkorrel in de afgronden, bedekt door de onmetelijke zee, is onttrokken aan de scheppende en onderhoudende werkzaamheid Gods. „Mijn Vader", zegt Jezus, „werkt tot nu toe". Voor Hem is geen dag, voor Hem daalt geen nacht. Hij is de eeuwige, de levende en daarom de immer werkende God, die niet rust en niet sluimert, niet moede en niet mat wordt. En in dat alles is niet slechts de Heere in zijne almachtigheid werkzaam, want de schepping is niet slechts voortbrengsel van blind werkende, oneindige kracht, maar tevens van de hooge rede Gods. De apostel leert ons dit in den schoonen aanvang van het 4e Evangelie. „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is." Reeds daardoor staat de Christelijke religie lijnrecht tegenover de wijsbegeerte, die vooral in onze eeuw den toon aangeeft. Want deze laat juist geheel andersom alle dingen opkomen uit en door een blind en mechanisch werkend proces, waaruit alle dingen als bij toeval zijn voortgekomen. Alle dingen, zelfs de mensch met zijn rede, met al den hoogen aanleg van zijn geest, met al de drijfkracht van zijn zedelijk wezen. Zoowel de zonnestelsels in den hemel, als alle schepselen op deze aarde, zij zijn er slechts als vrucht van de dommekracht van een eeuwig worden en vergaan. Maar de Schrift leert, hoe in dat alles zich de rede Gods openbaart, zijn eeuwig denken verwezenlijkt wordt. Daarom zeide reeds Jesaja: „Wie heeft de wateren met zijne vuist gemeten? en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen? en de bergen gewogen in een waag en de heuvelen in een weegschaal? W i e heeft den Geest des Heeren bestierd en wie heeft Hem als zijn raadsman onderwezen? Met wien heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven en Hem leeren van het pad des rechts? en Hem wetenschap zou leeren en Hem bekend zou maken den weg des veelvoudigen verstands?"
Daarom bezingt de ziener de wondere wijsheid Gods, zijne goddelijk diepe gedachten in al de werken zijner handen. Gods gedachte, Gods verstand doet zich in dat alles gelden. In de diepten der hemelen zoowel als in de wereld van het oneindig kleine. Daarom heeft de apostel ons geleerd, dat er een verband ligt tusschen de onzienlijke en de zienlijke, de eeuwige en de tijdelijke dingen. Voor Gods kinderen ligt in die voortdurende rede-werkzaamheid Gods in deze wereld een schoone en rijke vertroosting. Want zonder dat zouden zij nooit hebben kunnen zingen: „maar de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht, want diezelfde redewerkzaamheid Gods, die zich in alle dingen openbaart, zoodat al wat is, gedragen wordt door het Woord Zijner kracht, staat ook nu voor hen in hun eigen leven en zijn. In Hem leven wij en bewegen wij ons. Hij vervult den hemel en de aarde, de hemel der hemelen kan Hem niet omvatten. Maar daarom is dan ook deze schepping in de Heilige Schrift op tal van plaatsen met het woord „kosmos" genoemd, waardoor wordt aangeduid, dat hij als een groot, wonderschoon, rijk versierd, heerlijk geordend kunstwerk zich voor ons stelt. In zulk een rijk versierd kunstgewrocht treedt nu juist aan den dag, de redewerkzaamheid, wijl de gewaarwording van het schoone niet willekeurig kan worden opgewekt, maar slechts door zulk een voorwerp, waarin de harmonie der deelen heerscht. Eerst als de lijnen, de kleuren, het licht en het donker tot elkander in eene bepaalde verhouding staan, die harmonisch van aard is, kan er sprake zijn van den indruk der schoonheid, die gewekt wordt door de kunst. Het is als met de muziek, die aangrijpt door haar rythmus, door de harmonie der tonen. En zooals het in de wereld der klanken is, zoo ook in de wereld der lijnen en kleuren. Het gaat alles over verhoudingen, die op hare beurt weder in verband staan met de
grondtrekken van den menschelijken geest, met de wetten, waarnaar ons geestelijk leven verloopt. Dat alles nu is vrucht van Gods rede, die werkt in zijne scheppende daden. Daarom staat dan ook in de schepping niets op zichzelf. De wereld zooals zij als kosmos, als geordende wereld en niet als chaos voor ons staat, is niet een som van eenheden, die in de veelheid harer verschillen los naast elkander staan, zonder eenige samenhang, alsof het alle zandkorrels waren, die naast elkander liggen. Integendeel, zij is als een organisch samenhangend geheel, als één groot lichaam, waarin alle dingen, groote en kleine, met elkander samenhangen, wijl zij alle op elkander zijn aangelegd. En dat is zoo en kan alleen zoo zijn, omdat er Gods rede in werkt van het eerste scheppingsworden af. Niet het toeval speelt met en in de wereld, niet het blinde lot, maar de wijsheid des Eeuwigen heerscht in en door haar. Daarom zeide Salomo van haar: „De Heere bezat mij in het beginsel zijns wegs, voor zijne werken van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan, Ik was geboren als de afgronden nog niet waren, als noch geene fonteinen waren, zwaar van water. Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch den aanvang van de stofjes der wereld. En dan wordt ons de Heere geteekend als die met cirkel en passer, dus met wiskundige zekerheid werkte. Toen Hij de hemelen bereidde, was de wijsheid daar, toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef en allede groote scheppingswerken wrocht. In dat alles was het niet slechts Gods macht, maar ook Zijne wijsheid, want zij was een voedsterling bij Hem en zij was dagelijks zijne vermaking, te aller tijd voor zijn aangezicht spelende in de wereld zijns aardrijks. Zoo bezingt de wijste der koningen, in den rijkdom der Oostersche beeldspraak, die wondere redewerkzaamheden, waarvan de apostel zegt, dat door het eeuwig Woord alle dingen zijn en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is.
Zoo wordt dus heel die schepping een kunstwerk van den Almachtige, dat tot op zekere hoogte ook het beeld vertoont van Hem, die het in het aanzijn riep. Want dat eeuwig Woord, waardoor alle ding gemaakt is en de Heere alle dingen draagt als door het Woord Zijner kracht, en dat Hij tot ons heeft gesproken door den Zoon, die erfgenaam is van alles, wordt ook omschreven als het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid. Maar hoe zou het dan anders kunnen, dan dat ook die gansche kosmos, geheel die wereld in hare orde en schoonheid, de trekken vertoont der veelvuldige wijsheid en goedheid Gods, die volkomen zijn uitgedrukt in dat Woord, waardoor Hij de wereld in het aanzijn riep. Die schoone, heerlijke schepping is als de spiegel der heerlijkheid Gods, waarin de Onzienlijke als zienlijk en tastbaar wordt. Zoo leert dan ook de apostel, dat zijne onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien worden, beide zijne eeuwige kracht en goddelijkheid. En zoo wordt ook door Paulus op den Areopagus verkondigd, dat die God, die de wereld gemaakt heeft, en ook het menschelijk leven leidt en bestuurt, dat alles doet, opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immerstasten en vinden mochten. Zoo stelt de Heere zich voor in de schepping, want toen zij voor het eerst in den beginne, was opgerezen uit het niet-zijn, gelijk de morgenzonne opklimt uit de baarmoeder van den dageraad, toen zag God wat Hij gemaakt had en zie, het was zeer goed. Die wondere wijsheid en goedheid Gods, die in het aanbiddelijk, drievuldig Wezen, de Vader in ongetemperde volheid laat uitstralen in het eeuwig Woord; in de eeuwige generatie des Zoons, door Wien Hij alle dingen schiep, glanst nu ook uit over alle werken zijner handen, zij het dan ook slechts in de getemperdheid van het schepselmatige, dat der schepselen deel is. Daarom zong de Psalmist: de hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt zijner handen werk en zegt hij van hetgeen dagen en nachten te aanschouwen geven: „geene sprake en geene woorden zijn er, waar hunne stem niet wordt gehoord". En zoo zegt onze belijdenis in het 2e artikel, dat schepping, onderhouding en regeering der wereld zoo klaar ons God doen kennen: „overmits dezelve voor onze oogen is als een schoon boek, in welck alle schepselen, groote ende kleyne, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanscouwen". Ja, de majesteit en de heerlijkheid van den eeuwigen Schepper staat in hemel en op aarde, in al wat roert en rust, als met vlammend schrift geschreven. En daarom hebben dan ook Gods heiligen niet opgehouden van die heerlijkhied te zingen: ,,o Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de gansche aarde!" Overal schouwden zij des Scheppers majesteit, in de diepten van den nachtelijken hemel, waarin de sterren zwijgend spraken, fonkelend als een diadeem, dat de duisternis siert; in de lichtglansen des daags, die de zonne deed gloren door den ether; in de wolken aan het uitspansel met den wonderen rijkdom harer kleurenpracht, in de heuvelen, in de rivieren en de zeeën, in de wouden en de struiken, in de bloemen en de grashalm, zoowel als in de dauwdroppen, die glinsteren in de morgenzon. In het lied der vogelen, maar ook in het eentonig gesjilp van de verborgen nachtkever, in de muziek van den zanger der lente, maar ook in het gekras van de jonge raven, die schreeuwen om .voeder. In eiken ademtocht, in elke polsslag, in elke roering des levens, in alles wat leeft of eeuwig roerloos schijnt, is toch immer de teekening en de sprake, de vertolking van de grootheid en heerlijkheid van Hem, die de wonderheid van zijn goddelijk alvermogen doet schitteren in alle werken zijner handen. Zijn eeuwig Woord van goddelijke wijsheid staat geschreven in zijn gansche schepping, die zich ontvouwt als kosmos, als geordende, rijk versierde, harmonische wereld, waarin geen wanklank gehoord wordt dan alleen wanneer hij moet strekken om de schoonheid der scheppingsharmonie des te rijker en voller te doen weerklinken.
Maar toch, die wereld zou van het eeuwig Woord niet vertolken, als zij alleen bestond in de vormen der lagere orde van zijn en leven. Als de werken der schepping niet hooger geklommen waren dan de vogelen des hemels en de dieren des velds, als er niets was dan de wereld der onredelijke schepselen. Dan zouden de sporen van Gods glorie worden uitgewischt in de nevelen van den nacht van een leven, dat in den reinen, diepen zin, toch geen leven is. Want immers dit zien wij, dat de plant wel leeft en dat ook het dier leeft, maar toch slechts op zulk eene wijze, waardoor hun leven een veel meer lijdelijk karakter draagt. Men zou eer kunnen zeggen, dat planten en dieren worden geleefd, omdat van de plant in het geheel niet en van het hoogst ontwikkelde dier nog slechts in beperkte mate gezegd kan, dat zij van eigen levensbestaan besef in zich omdragen. En daarom dat Woord Gods zou in de schepping niet tot zijn recht komen, het zou niet uitblinken in volle heerlijkheid, indien niet boven al die lagere wezens uit ook zulk een schepsel daar was, dat ook de redelijkheid Gods in eigen wezen tot openbaring bracht. Dat de Heere Zelve in de Drievuldigheid van Zijn Wezen in het eeuwig Woord de hoogste rede is, sluit ook in zich, dat Hij, als Schepper optredend, eene schepping formeert, die als drager van Zijn beeld, ook schepselen bevat, die het redewezen Gods tot openbaring brengen. De schepping kon niet eindigen bij de lagere schepselen, zij moest worden opgevoerd tot de voortbrenging van wezens, die ook in hunne rede de sporen van Gods heerlijkheid dragen. En daarom is het niet toevallig, dat Hij ook engelen en menschen in het aanzijn roept, wezens, die veel rijker en voller ontplooiing dragers van Gods beeltenis zijn. Daarom spraken onze vaderen, als zij de schepping van lagere orde beschouwden, van de sporen, van de voetstappen Gods, die zich daarin afteekenden. In heel die schepping weerkaatst zich het beeld van God, omdat zij is door het Woord, maar in menschen en engelen klimt dat op tot het duidelijk beeld, waarin ook de rede Gods tot uitdrukking komt. De redelijkheid Gods is dus de grond van het redelijk wezen der menschen. Nooit zou er een schepsel kunnen zijn, dat zich, als wij, van de schepselen onderscheiden kan, dat de wereld kan aanzien en zich met eigen welbewuste ikheid tegenover die wereld kan stellen, indien de Heere, de eeuwige en oneindige Schepper zelve niet met zijn goddelijk Ik tegenover die wereld zich stelde en zich van haar onderscheidde, toen Hij in vrijmachtig willen de aarde op hare grondvesten deed nederzinken, de morgensterren te zamen liet zingen en de juichtoon der kinderen Gods opving. Omdat de Heere God een persoonlijk God is, wiens verstand geen getal is, daarom kan ook zijne schepping niet voltooid zijn, zonder redelijke wezens, die op klaarder en schoonerwijze de beeltenis vertoonen van Hem, die door zijn Woord alles maakte, wat gemaakt is. De schepping van de engelen en menschen is dus niet bijkomstig. Maar als er eene schepping zou zijn, dan was het noodzakelijk, dat de reeks der schepselen niet afsloot bij de dieren, maar werd voortgezet tot de redelijke schepselen, opdat het werk Gods volkomen zijn merkteeken dragen zou. In het Woord Gods is dus gegrond de rede der engelen en menschen, daarom zegt dan ook de apostel, dat in dat Woord, waardoor alle dingen gemaakt zijn, het leven was en het leven was het licht der menschen.
In dat Schriftwoord wordt het ons klaar voorgesteld, hoe de bronwel van alle leven ligt in het Woord Gods, dat bij God was en God is. Alle creatuur leeft daaruit en daardoor, dankt daaraan het aanzijn. Maar onder al die levende wezens zijn de kinderender menschen onderscheiden door bijzondere gaven. De mensch heeft niet slechts leven, maar een leven, dat ook licht is, dat is" een leven, dat in redelicht opvlamt. In den mensch keert het leven als terug in zichzelf, zoodat het een leven wordt, bewust in den hoogeren zin van zelfbewustzijn. De mensch kan kennen, dat is onderscheiden, zichzelf onderscheiden. In hem is dat hoogere licht, waardoor hij zich in de kracht zijner persoonlijkheid onderscheidt van God en wereld en al wat in de wereld is, zelfs van zichzelven. Want door dat in hem opvlammend redelicht is het hem mogelijk zich ook bewust te worden van al de innerlijke levensaandriften, die zich bij hem aandienen, ze voor zich te stellen in het licht zijner rede om ze daardoor te beheerschen en te regelen, te leiden en te sturen, te dwingen en te bedwingen, zoodat de mensch niet slechts redelijk, maar tengevolge daarvan ook nog een zedelijk wezen is. Daardoor is hij dan ook van de dieren onderscheiden. Bij het dier is wel het leven, dat ook hun geschonken is uit de bronnen der levensvolheid, die in dat eeuwige Woord zich ontsluiten, maar bij het dier breekt dat niet door tot een licht. De dierziel is duisternis, kent niet in den diepsten zin, is de speelbal van de aandriften van het dierlijke zijn. Het leeft als in een droom. Het handelt niet, het kan niet handelen, maar is de speelbal van eigen levensdringen, waardoor het willoos wordt overheerd. Het heeft geen rede en is dus in vollen zin redeloos. Het openbaart wel als schepsel de heerlijkheid van den Schepper, maar zonder daarvan ooit eenig bewustzijn om te dragen. Het verheerlijkt dus God wel, maar geheel zijns ondanks. Het verheerlijkt Hem, zooals de boomen des velds, zooals de bergen en dalen, de rivieren en de zeeën, de hemelen met hun blauw des daags of hun sterrentapijt in den nacht. Maar bij de redelijke schepselen, bij engelen en menschen geschiedt dat anders. Zij worden zich van dat Godverheerlijkend karakter der schepping bewust en zijn als zoodanig bij machte Hem nu ook welbewust als hun Koning te kiezen, den lofzang aan te heffen tot prijs van Zijnen Naam. Zij zijn door God zoo rijk begaafd, zoo wonder begenadigd, dat zij zichzelven kunnen kennen en als de mond der gansche schepping den Schepper prijzen kunnen.
Daarom heeft reeds de Psalmdichter gezongen: „wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt? en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt? En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen en hebt hem met eere en heerlijkheid gekroond?" Daarom is dan ook de mensch als een wereld in het klein. Hij is ,,mikrokosmos", die in eigen zelfbewustheid geheel de wereld ziet weerspiegelen. In elk menschenkind klopt in de mysteriën van zijn bewustzijn de hartader van het wereldleven. Hij is ook krachtens schepping geroepen als de mond der wereld den lof des Scheppers te zingen, voor en in naam van die gansche wereld uit te spreken den Naam des Heeren als dien van den God en Vader van al wat daarin leeft en ademt. Hij kan God kennen, was geschapen eenmaal in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijnen Schepper recht kennen zou en in die kennis ook smaken zou zijne wondere liefde en, drinkend uit de wateren dier zalige liefde Gods. ook in zichzelven den aandrang zou botvieren om in zaligheid levend met Hem, ook eeuwig Gods lof te vertellen.
Geroepen tot het hoogste, is hij gevallen tot het laagste, want die zijn God moest verheerlijken, omdat hij Hem kende in den lichtglans van zijn deugdenbeeld, zonk in den afgrond van zonde en dood, werd verduisterd in het verstand, vervreemdde van het leven Gods, zoodat het nu gelden moet: „er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt".

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 augustus 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Van de kennisse Gods. II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 augustus 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's