Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de kennisse Gods. III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de kennisse Gods. III

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 27a. En God schiep den mensch naar Zijn beeld.

Zoo draagt dus de wereld krachtens schepping door 't eeuwig Woord het karakter van een kosmos, eene geordende wereld, waarover de heerlijkheid uitstraalt van Hem, die het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid en het afschijnsel zijner heerlijkheid is. De Heere schreef zijn Naam in de schepselen, zoodat zij allen de sporen van zijne goedheid en wijsheid dragen. Maar daarbij bleef het niet. In den mensch klom dat op tot de volkomenheid van Gods beeld, gelijk ook in de engelen, want de redewerkzaamheid Gods baarde een schepsel, dat ook uit dat oogpunt Hem gelijkt. De grond van de menschelijke rede ligt i n derede Gods. En juist daardoor is de mensch in gansch bijzonderen zin een beelddrager Gods.
Het is dus niet zooals de wijsbegeerte onzer dagen het gaarne voorstelt, dat uit een nacht van onbewusten levensdrang de schepselen zich ontwikkelen uit de eenvoudigste levenscellen en, door een blinden drang tot ontwikkeling gedreven, in steeds hooger levensvormen zich ontpoppen, totdat eindelijk in den mensch het bewuste wezen verschijnt. Het is niet zooals het menigmaal wordt voorgesteld, alsof ook die mensch de wortelen van zijn oorsprong had in die wereld van het onbewuste, dat bij hem zich heeft ontvouwd in klare bewustheid, waardoor hij nu ook vatbaar wordt voor een schouwen van God, die dan in het menschelijk bewustzijn voor het eerst zijn eigen levenslicht laat opgaan. Neen, volgens de Heilige Schrift is het juist andersom. Wijl de Heere, de alwetende, eeuwige God is, die in eigen wezensvolheid in het Woord, dat God is en bij God, ook de wetenschap draagt van Hemzelven en van alle zijne daden en werken, daarom roept Hij eene schepping, die eerst haar voleinding bereikt in wezens, die ook in dit opzicht het beeld Gods vertoonen. dat zij, redelijk zijnde, een redelijken godsdienst kunnen deelachtig zijn. Daarom wordt dan ook in de Heilige Schrift op de schepping des menschen zulk een bijzonder licht geworpen, dat zijne uitnemendheid boven alle andere schepselen ons doet zien. Worden alle andere schepselen voortgebracht door den eenvoudigen uitgang van het scheppingswoord, dat ze roept: van den mensch wordt met nadruk gezegd: ..laat ons menschen maken, naar ons beeld en naar onze gelijkenis.'' Reeds uit de wijze, waarop de Heere van den mensch spreekt, blijkt, dat hij wordt voorgesteld als een gewrocht van hooger orde. Uit den aard der zaak slaat dit niet in de eerste plaats op het menschelijk lichaam. Want hoezeer dit ook in schoonheid moge uitmunten boven dat van alle dieren, hoezeer ook in het lichaam de verheven aanleg des menschen openbaar wordt, de groote beteekenis van den mensch is toch in dat lichaam. niet. Naar het lichaam beschouwd, is de mensch in menig opzicht zelfs de zwakkere, de hulpbehoevende in vergelijking van sommige dieren. Er zijn er maar al te veel, die ons in kracht verre overtreffen en in de prille jeugd is de hulpbehoevendheid van den mensch veel grooter en veel langduriger dan die van dieren. Wat den mensch zijne plaats van overheersching geeft temidden van de wereld, dat is zijn geestelijk wezen, het geheel eenig karakter van zijn zielsbestaan, zijn redelijk wezen, zich openbarend als verstand en wil. In het zielewezen van den mensch straalt een geestelijk licht, waardoor hij in staat is, niet slechts als eene persoonlijkheid zich te onderscheiden van de wereld te midden waarvan hij verkeert, doch ook zichzelven te kennen door eigen ik te stellen voor den spiegel van zijn bewustzijn. Het licht dat in hem is, stelt hem ook in staat God den Heere te kennen, te ontmoeten allereerst in de verborgenheid van eigen leven, daarna ook in alle werken zijner handen. Krachtens schepping naar Gods beeld is er in den mensch een zuiver licht des verstands, waardoor hij zijn God ka n aanschouwen door die wondere zielekracht, die in de onmiddellijkheid van eigen innerlijk wezen hem als schepsel van aangezicht tot aangezicht stelt tegenover den Onzienlijke. De mensch zooals hij voortkwam uit des Scheppers hand, stond in het licht eener Godskennis, waardoor hij over gansch zijn leven van binnen en van buiten, den wil en de wet zijns Gods onderkennen kon enhet vermogen had om te gelooven met een waarachtig en levend geloof al hetgeen de Heere van zijn Wezen en werken zou openbaren. In de menschelijke ziel zelve was een licht ontstoken, waardoor hij de gansche wereld en ook eigen leven en eigen streven schouwde in het licht zijns Gods. Als dan ook de apostel Paulus ons de wedergeboorte van den zondaar beschrijft, dan heeft hij om dat nieuwe, uit God geboren leven te beschrijven als beeld van vergelijking slechts die eerste naar Gods beeld geschapen mensch, want van dien nieuwen mensch, dien de geloovigen te Colosse hadden aangedaan, zegt hij, dat die vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld Desgenen, die hem geschapen heeft. En zoo brengt hij ook de vernieuwing des gemoeds in verband met het onderscheiden van den goeden, welbehaaglijken en volmaakten wil Gods. De Godskennis, die den mensch krachtens schepping naar Gods beeld toekomt, is dus van een geheel eigen karakter. Zij is geene wetenschap, geene geleerdheid, geene kennis uitsluitend in verstandelijken zin, maar vervult geheel het bewustzijnsleven, oefent haar kracht uit over heel het denk-, gevoels- en wilsleven. Zij bepaalt alle bewustzijnsdaden. Wanneer wij ons oog wapenen met een gekleurd glas, zoodat alle licht, dat wij opvangen, ons slechts kan toekomen door die bijzondere kleurschakeering gemengd, dan zien wij ook de gansche wereld in dat bepaalde kleurlicht. Alles verschijnt dan in dien bijzonderen glans en verkrijgt geheel eigen kleur-aspect. Zoo is het ook hier. Die mensch, die in het licht van de onverdonkerde Godskennis staat, ziet ook de gansche wereld, ziet ook eigen innerlijk en uitwendig leven in dat licht, waarbij de Heere zelve wordt gekend als de zon van al wat er leeft en zich beweegt. Zijn oog is open voor de groote werken Gods, wiens hand in alles gespeurd, wiens wijsheid in alles bewonderd, wiens majesteit in alles verheerlijkt wordt.
Zoo was nu ook de mensch, in ongerepten staat, begenadigd met een geesteslicht, waarin hij God aanschouwde. Natuurlijk niet in dien zin, dat hij niet meer te leeren had. Niet zóó, alsof de mensch in rechtheid reeds in elk opzicht zijne heerlijke gaven tot volkomen ontplooiing had gebracht. Maar toch met geestelijke vermogens, die hem in staat stelden om bij den levensuitgang, in contact met de wereld rondom hem, de volheid der Godskennis te ontvouwen, waarvoor de menschelijke natuur vatbaar was. Die mensch in rechtheid was als de zaadkorrel, waaruit heel het geslacht zou opschieten. Daarom was hij dan ook verbondshoofd, vertegenwoordiger van de menschelijke natuur en daarmede van heel de menschheid. In hem waren alle gaven en schatten des geestes neergelegd, die zich in den löop der geschiedenis moesten ontwikkelen om het beeld, dat zij droeg, te doen stralen in heerlijkheid. Zij was geroepen de heerlijkheid van haren Schepper te doen uitblinken in het gebruik en daarmede in dé volle ontvouwing van al die krachten en vermogens, haar in dat beeld haars Gods geschonken.
Het is dus niet zóó met den mensch in rechtheid, dat hij een theologie had gelijk wij onder dat woord gewoon zijn te verstaan. Hij moet niet gedacht worden als doorkneed in alle stukken der leer, zooals die onder ons wordt begrepen. Want dat alles hangt saam met den grooten en machtigen invloed, die van de zonde en van de genade Gods is uitgegaan. De mensch in rechtheid smaakte een gemeenschapsleven met zijn God, zooals dat in den reinsten zin door Gods kinderen nog slechts genoten kan worden op eene wijze, die van verre eenige gelijkenis toont met hetgeen die eersteling van ons geslacht doorleefde in de onverdorvenheid van zijn gemoed, dat nooit door zonde vergiftigd was. Daarom wordt dan ook in Lukas 3 Adam ons nader omschreven met deze woorden: „Adam, de zoon van God." Dat was hij niet slechts krachtens zijnen oorsprong uit Gods onmiddellijk scheppende daad, maar ook naar zijn geestelijk leven. En het eerste, waarin dat kindschap zich openbaart, is de Godskennis. Feitelijk is nog al het leven van Gods kinderen alleen in de Godskennis gelegen. In heel het leven van wedergeboorte en bekeering maakt de Heere voortdurend zichzelven en zijne eeuwige daden aan zijne kinderen bekend. Daarover ontvangen zij licht en daarin smaken zij blijdschap en daaruit ontvangen zij de geestelijke teerkost, die noodig is voor de reize naar de eeuwigheid en den ingang in het nieuwe Jeruzalem.
In de kennisse Gods is nu nog het al gelegen. Maar zooals zij nu het groote goed is, waaruit Gods kinderen leven en waarnaar zij haken, zoo was zij in den staat der rechtheid in het beeld Gods aan den mensch toegedeeld. In onzen Catechismus wordt dit dan ook aldus omschreven, dat de mensch, geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid. God zijnen Schepper recht zou kennen. Hij kende zijnen God in de beoefening des levens, in de onmiddellijkheid van eigen zelfbewustzijn. En alle deze schoone en heerlijke gaven des geestes, met alle gerechtigheid en heiligheid, die den menschen toekwamen, waren hoewel vruchten van Gods genade, door God zeiven gegrond in zijne natuur. Het was niet zooals de Roomsche kerk leert, dat die hooge en edele gaven, die uit het beeld Gods voortvloeien, bovennatuurlijk waren en dus bijkomstig met betrekking tot de menschelijke natuur. Immers, in dat geval had de Heere van den mensch nooit kunnen zeggen, dat hij goed was. Als alle gaven van hoogere orde bovennatuurlijk waren, zou er van onze vleeschelijkheid nooit gezegd kunnen worden, dat zij bewegingen der zonde werkt (Rom. 7).
Zeer terecht hebben dan ook de vaderen er nadruk op gelegd, dat de mensch in staat der rechtheid het leven had in zichzelven, omdat hij in gerechtigheid en heiligheid geschapen was. Hij droeg in eigen zielsbestaan een licht der kennisse Gods, tengevolge waarvan hij macht had om het Woord van God te lezen in alle werken zijner handen en door dat Woord, dat in het boek der natuur beschreven staat, kon worden ingeleid in de diepten van het Wezen Gods zelf. Indien dan ook de mensch in rechtheid opzag naar den nachtelijken hemel, die daar in onvergelijkelijk schoon zich ontsloot voor zijn oog, indien hij in de diepten der spheeren zijn blik liet verzinken, dan was er in zijne ziel niet alleen ontroering door de aangrijpende heerlijkheid, die zich daar voor hem ontdekte, niet slechts de ontroering der bewondering, die nog kan varen door de ziel des zondaars, die zich verdiept in het firmament daar boven ons, maar dan zag hij daar van aangezicht tot aangezicht Hem, die , om met Job te spreken, de verordeningen des hemels weet en hunne heerschappij op aarde bestelt. Dan verkreeg hij een blik in Gods oneindige wijsheid, waardoor Hij de lieflijkheden van het zevengesternte bindt en de strengen van Orion losmaakt, de Mazzaroth voortbrengt en den wagen met zijne kinderen leidt. En dan boog zich zijne knie en dan beleed zijne tong. dat de hemelen Hem verheerlijken. En hij zelf stemde in met het loflied, dat de blijdschap vertolkt van de aarde, die zich verheugt, wijl in de hemelen geschreven staat: de Heere regeert.
En wederom, als het paradijs zich baadde in de stroomen van licht, dat de morgenstond uitschiet in het Oosten, en zijn oog aanschouwde dien koepel daarboven met het grondeloos blauw, door geen wolk nog onderschept, en als hij de goudglansen waarnam, die in machtige banen zich teekenden aan de transen en profeteerden, altijd weer opnieuw, van den schoonen komenden dag, dien geen stormwind kon verstoren, geen ontwrichting der elementen vermocht te beroeren, zie, dan tintelde door zijne ziel, nog niet ontzet door de machten der zonde, die reine en heilige blijdschap, die geboren wordt uit de erkenning, dat majesteit en heerlijkheid zijn voor Gods aangezicht, omdat de Heere de hemelen heeft gemaakt. En dan beluisterde hij ook, wat later de door Gods Geest verlichte zanger hoorde klinken: ,,de dag aan de dag stort overvloediglijk sprake uit", En dan boog zich zijn knie en beleed ook des daags zijn tong, dat de lichtzeeën der hemelen Hem verheerlijken en stemde hij in met het loflied, dat verkondigt, hoe de Heere goedertierenheid in den morgenstond doet komen.
En wederom, als hij daar voortschreed door de lustwaranden van het Eden, dat geplant was tegen het Oosten, en hij schouwde aan, hoe het geboomte, gesproten uit het aardrijk, was begeerlijk voor het aangezicht en goed tot spijze; en hoe de rivieren daar voortgleden als zilverstrooken blinkend in de lichtglansen, die uit het blauwazuur zich spoedden naar de aarde; als hij ontwaarde de wondere heerlijkheid, die veld en beemden tooiden, 't lied beluisterde, dat het engelenkoor weerklinken deed door den tempel der natuur, dan stemde ook deze aarde, nog niet gedrukt door den vloek des Almachtigen, hem tot aanbidding en zag hij wat de psalmdichter later zag als begeerte van zijn herboren hart liet ruischen van de harp, dat de gansche aarde van Gods heerlijkheid vervuld was. En dan zong hij in dat heiligdom der nog ongerepte natuur: ,,geeft den Heere de eer Zijns Naams, aanbidt den Heere in de heerlijkheid zijns heiligdoms". En dan wist hij zich met die gansche wereld gelegd aan het Vaderhart Gods, wiens Woord die hemelen en die aarde droeg.
Ja wat nog meer zegt, wanneer de mensch in rechtheid zich verdiepte in de verborgenheid van eigen innerlijk ik, dan was het hem zoo gansch anders te moede dan ons. Als wij te eeniger tijd er toegeleid worden om in de eenzaamheid in te keeren in ons zeiven, te komen tot ons zeiven, niet zooals wij schijnen, maar zooals wij zijn, dan staan wij maar al te dikwijls ontroerd over dien innerlijken strijd, over den onvrede, over de wanklanken, die daar opgaan. Want wij vinden ook in de verborgenheid van ons leven onze heimelijke zonden. En nog veel vreeselijker wordt dat, als de Heere ze stelt in het licht zijns aanschijns. Maar ook dit was zoo geheel anders in den eersteling van ons geslacht, toen hij nog eene woonstede had in Eden. Als hij zichzelven zocht en vond in deverborgenheid van dat wondere zieleleven, dat den mensch stelt boven de dieren der aarde, zie, dan ruischte er door den tempel zijns harten de schoone symphonie, die opgaat uit het vrede smakend hart. Hij kende niet de wroeging eener ontwrichte consciëntie, noch het wringen van de levensraderen daarbinnen, geboren uit de verstoordheid van de harmonie zijns levens. In de diepte van eigen ziel ruischte datzelfde lofaccoord, dat ook daarbuiten hem streelde. Ook in eigen hart mocht hij beluisteren eenen jubel geboren uit dt accoorden van Gods lof, gedragen door den ademtocht der liefde, dieHem zocht en tegemoet streefde, die met onuitwischbaar schrift ook in des menschen ziel geschreven had, dat Hij de liefde zelve is.
Zoo is er dus een opgaan in de verheerlijking Gods, in de schepping daarbuiten en in de zedelijke schepping daarbinnen en daarmede ook eenswillendheid met Hem, die in alles aanbad Zijn hoog bestel, zijn altoos wijzen Raad. Voor het gansche leven va n den mensch in rechtheid was die kennisse Gods, die hem zoo toekwam uit het Woord van God, in natuur en eigen zielsbestand, van alles overheerschende beteekenis. Want zij is de grond voor de bondsbetrekking, waarin hij tot zijn God kon staan. Omdat hij die Godskennisse had, en zag dat God een licht is en gansch geen duisternis in Hem is, daarom mocht en kon hij nu ook in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is. Daarom kan dan ook de Catechismus van dien eersten mensch getuigen, dat hij zijnen God van harte liefhad. Niemand kan het licht Gods waarlijk aanschouwen zonder dat ook op het altaar daarbinnen het vuur der liefde ontsteekt. Zooals later onder den dienst der schaduwen, nadat Mozes en Aaron uit de tent der samenkomst waren gekomen, de heerlijkheid des Heeren aan al het volk verscheen en ons beschreven wordt, hoe een vuur uitging van het aangezicht des Heeren, dat het brandoffer verteerde op het altaar en het volk dit ziende, juichte en op hunne aangezichten viel, zoo was het in veel hoogeren zin in het paradijs. De heerlijkheid des Heeren werd daar aanschouwd en van zijn aangezicht ging het vuur uit, dat op het altaar in den tempel des harten, het offer ontstak, welks reukwerk opging tot zijne verheerlijking. In de kennisse van Gods heerlijkheid vlamt ook het vuur der liefde op. Wie Hem zoo aanschouwen mag als dien God, in W i e n wij leven en ons bewegen, wie Hem aanbidden mag in zijne souvereine majesteit als den eeuwigen Schepper van de einden der aarde, wie eiken ademtocht en eiken hartslag en elke klopping van zijn pols Hem dank weet, wie zijne wonderwerken zien moet in de diepten der hemelen, in iedere grashalm, in de nietige made. die voortschuifelt in moeizaam bewegen door het stof voor zijn voet, die wordt ook gedrongen door den machtigen drang zijner onuitblusschelijke liefde om zichzelven met alle levensgaven, met alle zielekracht, met al zijn voelen, willen, denken, met gansch zijn zedelijk wezen. Hem te wijden, Hem te offeren. Hem te geven, uit Wien hij het aanzijn verkreeg, door Wien hem de adem wordt verlengd en tot W i e n ook zijne levensdriften uitgaan.

Zoo stond die eerste mensch in een kennisse Gods, die heel zijn leven vervulde. En toch, hij was geen theoloog, en had zich niet verdiept in moeilijk onderzoek. Hij was geen wijsgeer, geen geleerde, maar leefde uit de volheid van een kindschap Gods, dat niet en nooit verbroken werd door de zonde. Hij verblijdde zich in den Gever, en in zijne gaven, zooals het kind zich verblijdt in zijn vader en in de gaven, die zijne vaderhand omsloten houdt. Het was bij dien eersten mensch geene vrucht van kunst, geen resultaat van streven, geen doelwit, gegrepen na een gang door strijd van dood om leven, maar gave Gods, gelegd in 's menschen hand, gave van genade, o zeker, maar van scheppingsgenade, zooals elk wezen, ook het nietigste en kleinste, van den levensadem geniet uit de bron dier genadf, die rusteloos ontspringt aan de vrijmacht van Hem, die daarom schept en scheppen kan, wijl Hij het leven in zichzelven heeft.
Het was zoo Adams leven. Hij las, krachtens schepping in het boek der schepping op elke bladzijde den Naam van Hem, door Wiens Woord het aanzijn heeft al wat gemaakt is. Hij las het in eigen zielewezen, in eigen rede, in eigen drang van wil, in eigen streeling des gevoels. Hij stond in Godes licht en zijn aanschijn was gekeerd naar boven, gelijk ook zijne aarde blonk in hemelglans. De mensch in rechtheid was als de schoonste bloem, die de kelk omhoog hief om te ontvangen den gloed van licht en liefde en leven, die afstraalt van Hem, die het leven en het licht der menschen is. Zoo las hij in Eden Gods eeuwig Woord in alle werken des levens in den levenshof, zoo dronk hij water der vreugde uit de fontein dier eeuwige liefde, waarnaar nog altijd Gods kinderen dorsten, maar waarvan zij nu weten, dat zij opwelt in het nieuwe paradijs, waarvan de ziener op Patmos getuigd heeft: ,,En Hij toonde mij eene zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams."
Dat hemelsch paradijs en die rivieren kon Adam nog niet zien. Het zou eerst dagen na den nacht van den zondedood, na Golgotha's worsteling, na de verwinning des doods, na de zegetocht ten hemel, na de opening van het huis des Vaders, waar vele woningen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 augustus 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Van de kennisse Gods. III

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 augustus 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's