Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de kennisse Gods. V

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de kennisse Gods. V

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 1 : 26. En onderwerpt haar en hebt heerschapppij.

In den mensch, zooals hij uit des Scheppers hand is voortgekomen, was dus eene levende kennisse Gods, die als een licht den stralenbundel uitzond van uit de diepte zijner ziel en bij wier glansen hij den Naam des Heeren lezen kon in alle werken Zijner handen, gelijk hij voor eigen voet ook des Heeren weg kon afgebakend zien. In Gods licht zag hij het licht, in den hemel en op de aarde, in eigen levensgang. Als zoodanig was hij tevens drager dier oorspronkelijke gerechtigheid, waardoor hij krachtens eigen redelicht met de wet Gods volkomen overeenstemde. Hij was mensch, naar Gods beeld geschapen, in den vollen, in den waren, in den reinen zin des woords en daarom waarlijk mensch, bestemd om eene menschheid voort te brengen, die in al hare levensuitingen dat beeld Gods nu ook moest doen uitblinken. De mensch in rechtheid was als de kiem, waaruit heel de stamboom des geslachts moest opkomen, in overeenstemming met den zegen des Heeren die in het vruchtbaar zijn en zich vermenigvuldigen, in de vervulling der aarde en hare onderwerping moest uitkomen. Die mensch in rechtheid had dus als beelddrager Gods een levenstaak, die het beste als cultuurtaak wordt omschreven. En daarvoor was hij toegerust was hij met die geestelijke gaven versierd, die hem in staat stelden de hooge roeping hem te midden der andere schepselen toegewezen, te volbrengen. Ook daarin was nu zijn kenvermogen in het algemeen en zijn kennisse Gods in het bijzonder een machtig wapen.
De mensch was dus van meet af reeds geroepen tot onderwerping der aarde en tot heerschappij over de lagere schepping, geroepen dus om, wat men eene cultuur noemt, voort te brengen. Ook afgedacht van het schrikkelijk feit der zonde met haar proces van dood en verderf, zou dus de menschheid zich de natuur hebben moeten dienstbaar maken, zouden hare krachten zich hebben moeten stellen tot beschikking van den mensch. Ook afgedacht van de zonde zou zich eene inenschelijke samenleving hebben moeten ontwikkelen, die zonder het gebruik van hetgeen in de natuur geschonken is, niet had kunnen bestaan. Ongetwijfeld die samenleving zou een gansch ander beeld vertoond hebben dan de wereld van worsteling en nood, die zich thans als samenleving aan ons voorstelt. Zij zou de harmonie van het Koninkrijk Gods hebben doen uitkomen in al hare trekken. In die samenleving zou zich het beeld Gods eigenlijk eerst in al zijn rijkdom en glorie hebben geopenbaard. Want hoewel de ééne mensch die als de kiem van heel ons geslacht geplant was in Eden, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen was, gold toch ook van de menschelijke natuur, dat hare heerlijkheid en rijkdom aan levensgaven eerst kon uitblinken in de menschheid zelve.
De scheppingsrijkdom Gods is nimmer in één, maar steeds in vele exemplaren der ééne soort. Zoo is het in de lagere schepping. Er zijn geen twee dieren van ééne soort, geen twee planten van ééne soort, geen twee bladen zelfs aan éénen boom gelijk. En die veelvuldige verscheidenheid teekent juist den wonderlijken rijkdom van Gods scheppende gedachte, die deze oneindige veelheid schept in één. En zoo was het nu ook bij den mensch. In den éénen, die zijn beeld droeg, schept Hij de oneindige veelheid der menschen, die elk op hunne wijze, dat beeld zullen dragen, opdat het in allen saam in zijne wondere heerlijkheid zal uitstralen. Daarom luidt het dan ook reeds van den aanvang: ,,naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze." Daarmede doet dus reeds de veelvormigheid hare intrede in de menschenwereld. Maar zulk eene veelvormigheid, die strekken moet om de heerlijkheid van het beeld Gods te doen uitstralen in heel de levensontwikkeling des geslachts. Ook de roeping des menschen tot zijne cultuurtnak moest daartoe medewerken. Zooals eenmaal in den hemel de heerlijkheid van Gods beeld zal glansen in alle kinderen Gods, maar in elk toch weer op eigene wijze. Daarom zegt de apostel: „de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster, alzoo zal ook de opstanding der dooden zijn". En zooals in den hemel, naar luid van het laatste bijbelboek, de zaligen niet meer als enkelingen naast elkander worden gesteld, maar te zamen eene harmonische gemeenschap zullen vormen, waarin God de Heere alles in allen vervult, zoo was ook de mensch in rechtheid bestemd eene menschheid te genereeren, die de heerlijkheid van haren Schepper zou uitstralen in de beeltenis Desgenen, waarnaar zij was geformeerd.
Om die grootsche heerlijke roeping te verwezenlijken, had de Heere nu allereerst tot hare beschikking gesteld het machtige wapen der rede, die in de ongebrokenheid van hare kracht, een vermogen was tot kunnen, dat uitging verre boven alles wat ons thans nog de rede doet aanschouwen.
Het kenvermogen van den mensch in rechtheid ging ongetwijfeld dieper, drong verder in der dingen wezen door dan ons thans is beschoren. De mensch der zonde heeft reeksen van eeuwen noodig gehad om te bereiken wat nu bereikt werd. Geslachten na geslachten hebben daaraan gearbeid.
En het is niet te zeggen, hoeveier geestkracht verteerd werd in dien grooten strijd der geesten. Als een groot historisch proces staat heel die geestesontwikkeling in de wording der wetenschap daar, maar als een proces van nooit tot rust gekomen strijd, waarin slechts langzaam, als voet voor voet, veroverd werd, hetgeen verkregen is. En hoeveel ons dat schijnen moge, toch mag daarbij niet vergeten, dat wat de wetenschap vermocht, meer ligt aan de oppervlakte dan in de diepte. Het bepaalt zich tot verschijnselen, maar tot het wezen dringt zij niet door. Indien de rede dit vermocht, hoe veel meer zou dan verworven zijn. Als zij bij machte was in éénen oorzaak en verband te grijpen, met één blik haar licht te doen opgaan over wat schuilt in de duisternis. Maar dat vermag de mensch der zonde niet, ook al draagt nog de bouw van zijn geestelijk wezen de sporen van vroegere grootheid.
De mensch in rechtheid wordt ons geteekend als die met hooge redekracht begaafd, waardoor hij in staat bleek aan zijne rede de lagere schepping te onderwerpen. Want als hij ons beschreven wordt in het paradijs, nog alleen, dan verschijnt daar voor hem de lagere schepping, het gedierte des velds, het gevogelte des hemels en dan noemt hij ze met hunne namen. En dat niet maar in dien zin, dat hij bepaalde klanken uitte, zooals voor ons maar al te dikwijls de namen zijn geworden tot klanken, die ons weinig meer zijn dan herinneringsteekens, maar zóó, dat hij in den naam het wezen zelf der dieren uitdrukte. Daarom was hij er zich dan ook van bewust, dat er tusschen hem en die lagere schepping een klove gaapte, waardoor zij van hem geheel gescheiden was en blijven moest, want voor den mensch vond hij geene hulpe, die als tegenover hem ware. Zoo was dus zijn blik op de wereld rondom van dien aard, dat hij haar aan zich had kunnen onderwerpen, ongetwijfeld langs een veel korteren weg. Dus ook als de zonde niet was ingetreden, zou een rijke, schoone, heerlijke cultuur verworven zijn door den mensch. Eene cultuur zou zijn deel geworden zijn, die in onderscheiding van de onze, de heerlijkheid van Gods beeld had doen uitblinken in heel het historisch levensproces. Het Koninkrijk Gods zou zich uit deze bedeeling in de volheid van zijn glans hebben ontwikkeld en uit alle werken, ook van des menschen handen, zou de verkondiging van Gods eere zijn uitgegaan.
Dit wordt ons klaar uit het beeld, dat de Heilige Schrift ons maalt, van het Nieuwe Jeruzalem. De ziener op Patmos schouwde, hoe in de stad, die zon noch maan behoeft, omdat de heerlijkheid Gods haar verlicht en het Lam hare kaars is, de volken, die zalig worden, wandelen in haar licht. Maar hij verkondigt ook, hoe aan dat licht dier stad alle cultuurgaven en schatten onderworpen zullen worden. Immers, niets is er, dat voor den mensch der zonde kostelijker bezit is, niets waarop hij zich meer beroemd en trotsch is, dan juist zijn cultuurschat. Leg uw oor te luisteren en van alle zijden klinkt u de lofzang tegen, die de' cultuur verheerlijkt. Dat de oorlog aan vele ijdele verwachtingen den bodem insloeg en duidelijk toonde, dat toch de cultuur van den mensch der zonde hem van zijne zonde niet heeft verlost, dat juist is het, waardoor velen in onze dagen verbitterd zijn geworden.
Het is gebleken, dat de mensch toch in zedelijk opzicht niet veranderd is, ook al meende hij door zijne cultuurkracht den gruwel van den krijg te boven te zijn. Het was de pijnlijkste teleurstelling, dat toch de oorlog toonde, hoe het verschrikkelijkste aller dingen de mensch in zijn ijdelen waan is. Want het hoogste, het schoonste, het heerlijkste goed, dat de mensch bezat, beschouwde hij als middel om zonder wederkeer tot God de aarde opnieuw in een hof des vredes te kunnen herscheppen. Dat mislukte en zal blijven mislukken, omdat de zonde heerschappij voert. Nimmer zal er van vrede sprake kunnen zijn door cultuurkracht, indien daaronder het vuur der zonde niet gebluscht werd. De Schrift nu leert wel de hooge beteekenis en waarde der cultuurgoederen op prijs stellen, want zij noemt ze ,,de heerlijkheid en de eer der volkeren", maar zij laat ons zien als ingebracht in de stad, wier poorten niet gesloten worden des daags. In het licht der stad, in het licht van Gods heerlijkheid bereikt de cultuur eerst hare bestemming. De Heere wil ook in die schoone vruchten der cultuur zijne eer ontvangen en de Schrift leert, dat zij ook eenmaal gelegd zullen worden aan zijnen voet.
De mensch in rechtheid was er op aangelegd, krachtens zijne schepping naar Gods beeld, om zich de aarde te onderwerpen, de krachten der natuur zich dienstbaar te maken en dus zich cultuur te verwerven. Vandaar ook dat de Heere hem tot arbeid roept vóór den val in de zonde. Eerst daarna komt in dien arbeid het gif der vervloeking, die hem zoo dikwijls den arbeid tot een last maakt. Maar voor den val was die roeping gegrond in wezen en bestemming des menschen. Door de redekrachten vooral was hij in staat de aarde te onderwerpen. En de groote gaven, waarover hij beschikte, zijn waarborg, dat hij ook die heerlijkheid en eere zou hebben verworven, maar nu op zulk een wijze, dat zij van meetaf in het licht van de heerlijkheid Gods was blijven staan. Zij zou dus tegelijkertijd een instrument zijn geweest om zijne kennisse Gods te verrijken tot die volheid, waarvoor de menschelijke natuur vatbaar was. De mensch in rechtheid, toegerust met een onverdonkerd redelicht, met eene ongebroken "geesteskracht, had zich te richten op die schepping om ook haar zich dienstbaar te maken. En dat doende, moest zich de heerlijkheid van Gods werken altijd dieper ontsluiten voor zijn besef. En in die ontsluiting daarvan zou zich ook het wezen Gods des te klaarder voor hem openbaren, tot eene klaarheid, die hare grenzen vinden moest in de vervulling van hetgeen nu als apostolische belofte aan Gods kinderen in het uitzicht wordt gesteld in het kennen, gelijk zij ook gekend zijn. In rechtheid was de mensch geroepen dus om met zijne gaven en krachten die natuur te onderwerpen, niet opdat hij daarin zijne eindbestemming bereiken zou, maar om daardoor en daarin het beeld Gods te doen uitkomen in zijne volheid, om er zijn God in te kennen en, Hem kennende. Hem er in te verheerlijken door al de liefde van zijn hart en daarin de zaligheid te genieten, die den reinen van hart behoort.
Het was dus geheel anders dan wij het nu zien. Onder den invloed der zonde is de cultuurstrijd van den mensch gebleken een strijd uitsluitend om zich zeiven. Vandaar dat naarmate de rijkdom der cultuur is toegenomen, ook de zelfzucht wies en machtiger zich ontplooide. Onze cultuur, hoe rijk en, heerlijk ook, doelt slechts op des menschen verheerlijking. Zij is daarom materialistisch in haar diepste wezen. Ook in haar edelste uitingen kent zij slechts den drang tot streeling van den mensch zeiven. Daarom is zij blind voor de kennis Gods, tracht zij zelfs dat licht tedooven, spant zij zich in om den mensch aan de invloeden der religie te onttrekken en schuift zij in de plaats van den waren dienst des Heeren zelfs nog een stel van religieuse gevoelens, zonder dat zij van God-zelven iets wil weten. Zoo toont zich het cultuurleven van onze dagen als een dienst, niet van den levenden God, maar van den mensch, die zichzelven op Gods troon tracht te heffen. Zoo is nu ook onze cultuur onder de inwerking van den zuurdeesem der zonde juist het omgekeerde van hetgeen zij moet zijn. Zij is geworden het machtigste wapen tegen God, omdat zij oorspronkelijk bestemd was op de schoonste wijze Gods heerlijkheid te openbaren en heel die menschheid en in die menschheid heel de aarde en in heel de aarde de gansche schepping te doen baden in het licht van het eeuwige, volheerlijke, volzalige Wezen Gods, die zelve de liefde is.
De mensch, gedragen door de hem ingeschapen redekrachten, moest alzoo langs den weg der gehoorzaamheid opklimmen tot den bergtop der heerlijkheid, vanwaar hij zijn God zou noemen, uit de zelfbewuste klaarheid van eigen door Gods licht verlichte ziel, met den Vadernaam. Gansch de schepping, de hemelen en de aarde, zij allen waren geroepen den Heere God zoo te kennen, zoo te minnen, zoo te verheerlijken, dat al wat ademt, dien Vader-jubel Hem zou tegenbrengen. Maar ook de zee moest bruisen met hare volheid, de rivieren klappen met de handen en de gebergten vreugde bedrijven voor Hem, die ook daarin geschreven heeft met vlammend schrift den Naam zijner eeuwige, goddelijke liefde.
Zoo was dus de roeping tot onderwerping der natuur tegelijkertijd de weg tot dieper, voller ontplooide kennisse Gods.
Zooals de mensch in het paradijs als de kiem was, waaruit heel de menschhheid moest opkomen, zoo moest het leven van dien eersten, in en onder het verbond eene menschheid opkomen, die in al haar zedelijk leven dien eisch des verbonds vervulde en daarmede den verbondsvrede smaken zou. Maar zoo moest nu ook dien eersteling, als uit den kiem, eene menschheid geboren worden, die in hare cultuur ontvouwde, hoe zij beelddrager Gods was, opdat door al hare levensuitingen zou vertolkt worden de heerlijkheid van Hem, die heel de schepping heeft geroepen, opdat Hij zich daardoor endaarin zou openbaren en dus zou doen kennen en doen liefhebben. Want ook de heerlijkheid van den mensch met zijne rede en wil, met zijn kennen en kunnen, zij is er, maar om Gods wil, om Zijn naam, om Zijne eer, om zijnen lof. Zooals de schoonheid van het morgenlicht het heerlijkst schittert in de dauwdroppen, die fonkelen als diamant en de veelkleurigheid van het licht openbaar wordt in de breking der stralen, zoo moet ook de heerlijkheid van Hem. die een licht is, veelvuldig openbaar worden in al zijne schepselen, maar allermeest in hem, die als beelddrager van zijn beeld weerspiegelen moest de volheid van zijn goddelijk Wezen.
Zooals het spiegelgladde meer in de reinheid van kristaTde gouden schijf weerkaatst, die opklom aan de bogen, zoo zou Hij gekend moeten worden in hemel en op aarde, in bergen en dalen, in planten en dieren, maar in den mensch allermeest. En in die kennis zou er voor de gansche schepping vrede zijn, onverbroken vrede, door geen wanklank gestoord. Een vrede zou de mensch en in hem de gansche schepping smaken, omdat alles in haar zou samenstemmen en samenstreven om te verwezenlijken de wonderen der scheppingsharmonie. Een machtig lofaccoord moest oprijzen, één juichzang, waarin aller stem zich paarde, aller levensdrang zich uitte, omdat zij allen zich gebonden wisten door de mogendheden des Almachtigen, zich bewogen kenden door zijnen Geest. Want aan het einde van de zuivere scheppingsontplooiing zou de menschheid eene kennisse Gods hebben verkregen, waardoor zij Vader, Zoon en Geest, den Drieeenige in de heiligheid van zijn Drievuldig Zijn zou hebben onderkend, zou hebben aangebeden en verheerlijkt.
Zoo staat dus de menschheid in haar kiem, geroepen tot een wandel in het licht, gelijk God zelve het licht is, en geroepen ook tot gemeenschap met elkander, geroepen tot den ingang in het Vaderhuis, waarin zij woning hebben moest; geroepen tot een levensdag, waarop geen nacht zou volgen.
Des te aangrijpender wordt de donkerheid van het heden. Geroepen tot het hoogste, zonk de mensch neder in de diepe afgronden van duisternis en dood, waarboven geen ster der hope lichten, geen fakkel van Gods-kennis stralen kon. En daarom zou hij te midden van het schoone. dat de aarde biedt, toch derven den vrede, de blijdschap en de zaligheid. De aarde kan niet bieden de levensharmonie eener gemeenschap, die haar stempelen kan tot een hemel. En zij staat in het teeken van een strijd, die niets ontziet, niets spaart om in versplintering te doen ondergaan, hetgeen moest strekken tot de levenssterking en daarmee tot de volmaking der werken Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 augustus 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Van de kennisse Gods. V

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 augustus 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's