Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de kennisse Gods. IX

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de kennisse Gods. IX

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rom. 1 : 24a. Daarom heeft God hen ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten.

De schepping toont eene onbegrijpelijke levenskracht. Als het licht kan uitstralen en de warmte kan worden gevoeld, dan blijkt, dat overal in de natuur de kiemen des levens worden aangetroffen. Allerwege zien wij dan planten en dieren zich ontwikkelen uit, naar het ons toescheen, doode en onvruchtbare stof. Waar licht en vochtigheid is, daar ontspruit ook in veelheid van vormen hetgeen leeft en zich vermenigvuldigt. Doch het licht is daarvoor dan ook onmisbaar. Ja, waar het slechts spaarzaam doordringt, ontwikkelen ook nog schepselen, maar geheel anders dan zij, die zich baden kunnen in de glansen van de middagzon. Het leven in de donkerheid draagt een schimmelig karakter, het teeken van de vunzigheid en klamheid, die de holen der duisternis kenmerken. Ook onder die levensvormen zijn er nog vele, die boeien door schoonheid van kleuren en door sierlijkheid van vormen, zooals ons de paddestoelen kunnen leeren. En ook de wereld van insekten, die zich in de duisternis genereeren, is onderscheiden niet uitsluitend door wat afschuw en rilling wekt, maar ook nog door een schoon, dat in het licht gebracht, het oog kan streelen. Uitingen des levens zijn er overal. De roerloosheid van den dood is er zelfs niet in den dood zeiven, waarin immers de ontbindende krachten zich op alverwoestende wijze openbaren.
En zoo is het nu ook met de menschheid, die door haren val in den afgrond van zonde en dood verzonken, onttrokken aan het licht der kennisse Gods, daar nederligt in duisternis genereeren, is onderscheiden, niet uitsluitend door wat terugweek en zij gehuld werd in het nachtelijk duister, is ook haar dood geen ledig, roerloos zijn, maar is er ook in dat leven des doods een roering vol schimmel en bederf en ongedierte. En zooals de plant in den kelder nog begeerig haar ranken uitzendt naar het spaarzame licht, dat daar doordringt door de lichtende spleet, zoo is er ook in dat menschenleven in zijn doodstaat dat wondere heimwee, die onuitroeibare drang otn toch weder te mogen indrinken van dat levenwekkende licht, dat genoten wordt in het licht van God, dat ook het leven der wereld is. Daarom is er dus dat zoeken om te tasten en te vinden dien God, dien zij verre van zich stelt en toch zoo nabij is, dat de apostel kan zeggen: „want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij." Neen, de dood. waarin de menschheid wegzonk, is niet roerloos. Was dat slechts zoo, dan zou onze zondestaat minder erg zijn, omdat, ging er dan geen juichtoon op tot God, er toch ook van deze aarde geen vloek meer zou klinken. Doch dat is het juist, het beeld Gods, dat de mensch droeg, sluit zulke schoone en heerlijke levenskiemen in, dat als hij wegzinkt in den dood, die dood niet roerloos, niet werkingloos is, maar deze groote zielegaven en geesteskrachten zich nu in omgekeerden zin openbaren door die machtige spankracht te ontwikkelen, die de menschheid in voortdurenden strijd met God almachtig wikkelt. De zondestaat van den mensch is een altijd borrelende bron van verderf en ellende, van ontbinding des doods en van roeringen des doods, die met de bangste ontzetting vervullen. Nu het licht der Godskennis doofde en de warmte van haren gloed is gebluscht, en die menschheid daarmede beroofd is van haar edelste voorrechten, nu blijkt zij een teelbodem te zijn van de ontzettendste gruwelen en God onteerend leven, dat dikwijls zelfs nog in het gewaad van godsdienst verschijnt. Zooals Satan zich kan hullen in het gewaad van een engel des lichts, zoo heeft ook dat leven in zonde en dood maar al te zeer, bij satanisch wezen, gedaanten aangenomen uit het rijk des lichts. De dooving van het licht der Godskennis en de blussching van het vuur der liefde Gods liet den mensch over met zijn hart vol zelfzucht en venijn te midden der wereld met al wat zij biedt aan streeling des vleesches. En de vrucht was een mensch, die zich nu met alle krachten werpt in die wereld, om haar te dienen en in dien dienst de zaligheid te vinden, die alleen bij God te vinden is. Zoo verschijnt dus die menschheid met haar duisternis en dood als een dienstmaagd der zonde en draagt zij volkomen het karakter, dat de Schrift ons omschrijft met de woorden: „dewijl zij ook vleesch is".
Vleesch is de mensch en daardoor wordt uitgedrukt zijne volstrekte onderworpenheid aan de natuurdriften. Ook in haar edelste gaven, waardoor zij bestemd was tot heerschappij over hare driften, tot het openbaren dier schoone, en reine levensharmonie, die de glansen van Gods beeld moest doen uitstralen, blijkt de menschheid het tegengestelde van hetgeen zij moet zijn. Hare Godskennis was oorspronkelijk de draaggrond van heel haar zedelijk leven. In het werkverbond was de kennisse Gods het klare licht, dat haar Gods weg en wil deed onderkennen. Maar als de nacht der zonde daalt en dat licht bluscht, dan wordt zelfs dat diepste van het zieleleven des menschen nog gebracht onder het juk der zinnelijke natuur. Wat in religie der menschheid bleef, voert niet meer heerschappij, doch wordt zelve overheerscht.
Zoo leert het ons de apostel, als hij met den dienst der afgoden, met de aanbidding van het schepsel, de algeheele verwording, waaraan de menschheid ten prooi is, in het nauwste verband brengt. Want als hij in Rom. 1 : 23 ons als in vogelvlucht laat zien den dienst der afgoden, het heidendom in zijn godsdienstigen afval, dan brengt hij met heel dien dienst van schepselen ook terstond in verband de gruwelijke onzedelijkheid, waardoor het heidendom zich onderscheidt. „Daarom", zegt hij, „heeft God hen ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, om hunne lichamen onder elkander te onteeren, als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid.' Daarmede doelt hij op heel dien ontuchtigen eeredienst der heidenen, die de strekking had de goden te eeren en te dienen door offeranden van ontucht, waartegen ook door de profeten des Ouden Verbonds zoo dikwijls gewaarschuwd is. Zoo is dus met den ondergang der Godskennis een godsdienstig leven geboren, dat het tegendeel is van hetgeen moest zijn en dat dan ook de waarheid Gods verkeerd heeft in leugen. Want de Heere God is de heilige God, die ook van zijne schepselen zulk een heiligheid eischt, die offer van gansrh het leven en van alle levensgaven in zich sluit en daarom lijnrecht staat tegenover de gruwelijkheid der zonde, waarin de van God vervreemde menschheid haar godsdienst ziet ondergaan. En dat zulks geschiedde, was geen toeval, maar gegrond in de scheppingsorde zelve. Daarom zegt de apostel, dat God hen heeft overgegeven. Dat is het natuurnoodwendig verloop der dingen. Het volgde uit den val zeiven. Uit de blussching van het licht der kennisse Gods volgt de duisternis, dat de mensch niet weet, waar hij heengaat, noch waar hij zijn voet zet.
De zedelijke verwording, het zedelijke verderf, het zich onbeteugeld overgeven aan de driften des vleesches, aan de begeerlijkheden des vleesches, zelfs in wat het hoogste en heiligste is, dat een mensch kan kennen en doen, is plant der duisternis. Dat dit inderdaad het geval is, blijkt reeds terstond uit het godsdienstig leven der menschheid. Denk slechts aan Kaïn, wiens offer niet werd aangezien. Hij bracht wel van de vrucht des lands, maar zijn hart was verre van God. De Schrift zegt ons immers eerst, dat Kain zelve niet werd aangezien, daarna dat ook zijn offer niet werd geacht.
Hij zelve stond niet recht voor God, wat later door de Schrift wordt verklaard als een ontbreken van het geloof. Zoo blijkt reeds terstond de heerschappij van de brute zelfzucht een rol te spelen in den dienst Gods. En de verdere loop der geschiedenis heeft dit nog veel sterker in het licht gesteld, wijl heel de ontwikkeling van het godsdienstig leven der menschheid, die buiten de openbaring bleef, daarvan de duidelijkste kenteekenen vertoonde. Door den val is uit het geestelijk leven der menschheid de kern uitgelicht en daarmede is het alles verward en verworden. Die kern was de erkenning van den eenigen waarachtigen God, die zich voor den mensch in rechtheid openbaarde overal en te allen tijde in en buiten hem. Maar na den val verduisterde dat licht, zooals de zon wegschuilt in de nevelen van den nacht. Sinds schiep de mensch zichzelven goden naar zijn beeld en naar zijne gelijkenis en schiep hij zich hemelen, die beantwoordden aan het levensideaal, dat hij zichzelven geformeerd had. Dezelfde overheersching der zinnelijkheid, waaraan hij in eigen leven onderworpen was, bracht hij ook over in de wereld van het goddelijke, zoodat hij het alles naar beneden trok, niet slechts in vergoding der stof, maar ook in de zinnelijkheid des vleesches. Van een kennisse Gods is daar geen sprake meer.
Ondanks de godsdienstigheid en de godsdienstige gevoelens, die de mensch ook in den val blijft waarnemen in zichzelven. is hij toch ten eenenmale vervreemd van God. Hij heeft geen het minste besef meer van God, want hij schept zich goden naar zijn beeld en in eigen hart is ook van liefde niet te speuren. Zooals de menschen elkanders vijanden zijn, zoo moeten ook de goddelijke machten niet slechts tegen elkander, maar ook jegens de menschen wel vijandig staan.
En daar zij machtig waren, machtiger dan de menschen, bleef dezen niet anders dan de vreeze en de poging daaraan te ontkomen. En daarmede trad tegenover de goden eene verhouding in, die in menig opzicht gelijk was aan die der menschen onderling. De waarheid Gods veranderde daarmee in de leugen, want heel het leven moest nu ook wel geheel anders worden gezien.
Zoo ontstond dus tengevolge van den val heel die historische ontwikkeling, waarop de stempel van heidendom staat en die in de H. Schrift als een zitten in duisternis en schaduw des doods ons kenmerkt. En niet slechts het heidendom kent zulk een leven, maar ook elk mensch, die, hoewel geboren en opgegroeid onder het Evangelie der genade, niet kwam tot waarachtige bekeering. De afgodendienst is niet alleen een karaktertrek van de heidenen, maar van den natuurlijken mensch in het algemeen. Onze Catechismus wijst er dan ook op in de 94e en 95e vraag, hoe gebrek aan kennisse Gods, gebrek aan vertrouwen op God, gebrek aan liefde en vreeze Gods, en het hopen op schepselen en het opgaan in het schepselmatige, het karakter is van een afgodisch leven.
Afgoderij is in de plaats des eenigen waren-God, die zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, of benevens Hem iets anders versieren of hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet. Het verduisteren van het licht der Godskennis heeft voor elk mensch van nature een afgoderij tengevolge: een opgaan in de schepselen. Want waar de kennisse Gods ontbreekt, daar wordt ook de wereld der schepselen niet meer juist gekend en gewaardeerd. Er heerscht dan ook onder ons een geweldige overschatting van de dingen dezer wereld en eene algeheele onderschatting van onze geestelijke en eeuwige dingen. In ons aller leven treedt dit aan den dag, als wij in oprechtheid de vraag van Job ons stellen: ..Hoedanig is uw leven?" Is 't niet van den vroegen morgen tot den laten avond een bange strijd om te bestaan niet alleen, maar een strijd, waarin wij steeds vergeten het Woord des Heeren: „zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult, noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleeden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleeding." En zoeken wij niet al de dingen, die de heidenen zoeken? Gelooven wij, dat onze hemelsche Vader weet, dat wij al deze dingen behoeven en zoeken wij eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid in het geloof, dat al deze dingen ons zullen worden toegeworpen?
Het licht der Godskennis schijnt niet in het leven van den natuurlijken mensch. En daarom wordt ook het aardsche overschat. W i j staan er voor, als waren de dingen, waarom wij onze krachten inspannen, de hoogste. En onszelven denken wij meestal als het middelpunt der gansche wereld. Wij schatten onszelven en onze belangen en onze begeerten zoo hoog, dat het ons toeschijnt, alsof daarin alleen de gansche wereld bestaat. Zie slechts den strijd des menschen aan, hoe zij van den vroegen morgen tot den laten avond hun arbeid geven voor hetgeen niet verzadigen kan. Het gaat om goud en om goed of om de eere der wereld. Ja, er zijn er, die dag noch nacht ruste kennen en op hunne legerstede nog gekweld worden door den prikkel hunner nimmer rustende begeerten.
En als zij zien, hoe anderen bereiken, wat hun schijnt te ontgaan, dan teekent de gele nijd zich af op hun aangezicht, of laten zij zich verleiden tot het schandelijkste onrecht tegen hunnen naaste, die belaagd wordt door de listen der afgunst.
Zoo gaat veler leven voorbij in schuldige overschatting van het aardsche. Want overschatting is het, die duidelijk uitwijst, dat de duisternis der zonde ook dwaasheid tevens is.
Of is niet al dit grootsche en heerlijke en begeerlijke in het licht der eeuwigheid ijdel en nietig? Daar op den akker der dooden liggen zij, die wij gekend hebben als menschen van gelijke beweging als wij, die ook gestreden, geworsteld en begeerd hebben en die voor het hek van den kerkhof het alles achterlieten. Wat is hun gebleven van deze dingen?
Niemand gedenkt hunner. Zij zijn vergeten veel spoediger dan men had verwacht. Toen zij werden uitgedragen onder het geween hunner dierbaren, en, als zij hooggeplaatst waren in de wereld, onder de loftuiting der menigte, onder de beschouwingen der bladen, onder den bloemenschat der lente, toen het scheen alsof zij onmisbaar waren, alsof hunne namen diep geschreven waren in de geschiedenis hunner dagen... en het leven gaat zijn gewonen gang. Wij leven zoo snel, dat wij weldra geheel zijn uitgewischt uit de herinnering. Hoe ijdel blijkt in het licht van dood en eeuwigheid de goed en eere dezer wereld en hoezeer overschat de mensch deze dingen. Dat zou niet geschieden, indien het inzicht juist en zuiver was. De duisternis des verstands blijkt ook daarin.
En het is duidelijk, dat het gemis aan kennisse Gods ook op de waardeering der wereldsche dingen een verwarrenden, schadelijken invloed oefent.
Ook in zedelijk opzicht doet zich dat nadeel gelden. Het besef der gerechtigheid wordt er door geknakt ,de onbeteugelde zelfzucht er door botgevierd. Want zooals de dingen zelven niet recht worden gekend en gewaardeerd, zoo worden ook de rechten van den naaste miskend, omdat de mensch zon der God alleen zichzelven in het oog vat en zijne belangen, begeerten en wenschen. Met het recht heeft hij niets van doen. Het recht Gods beseft hij niet, hoe zou hij het recht van den naaste ontzien? En daarmede is nu tevens dat menschelijk leven geworden tot een kampplaats, waarin op leven en dood geworsteld wordt. Het menschheidsleven draagt dan ook het karakter van voortdurenden strijd, van niet onderbroken woeling. Het is eene groote concurrentie, waarin met niets ontzienden ijver de mensch zich stelt tegen den mensch, waarin zij allen worstelen om het grootste deel, om het beste en begeerlijkste, zonder dat op den naaste wordt gelet.
Zoo verkeert dus heel de menschheid in den nacht des doods en zou haar leven zelfs niet mogelijk zijn, indien de Heere in Zijne gemeene gratie geene machten besteld had, die de doorwerking der zonde zou moeten temperen, om daardoor eene samenleving in stand te houden. Doch aan den innerlijken toestand van val wordt daardoor niet gewijzigd, zoodat het een voortdurenden vulcaan gelijkt, in welks boezem het vuur sluimert, elk oogenblik gereed om naar buiten te treden met de krachten der vernieling. Zoo is het in die menschheid als geheel, zoo is het ook in elk mensch afzonderlijk. Daarom zegt de Schrift zelfs tot Gods kinderen: „wie staat, zie tot ,dat hij niet valle". Met den ondergang van den dag des paradijses, met het schuilgaan van de zon der kennisse Gods blijft dus aan de gevallen menschheid niet anders dan de zedelijke ontbinding in den nacht des doods.
Er zou voor haar geen ster der hope lichten en nimmermeer verwachting zijn, indien de Heere niet had omgezien naar het afgedoolde schepsel, indien in den nacht onzer donkerheid Hij zelve niet het licht Zijner kennis weer had ontstoken op het altaar, om zich een volk te redden en te zaligen, dat wandelen zal in de stad, die zon noch maan behoeft, omdat Hij zelve daar het licht is, dat het Nieuwe Jeruzalem baden doet in de glansen zijner wondere, vrijmachtige liefde. Er was niemand, die medelijden had. De mensch kent zelfs geene ontferming met zichzelven. Doch dewijl Hij zag, dat er niemand was, zoo ontzette Hij zich, omdat er geen voorbidder was. En opdat de vrijmacht der genade zou openbaar worden, bracht Hem zijn arm heil aan en zijne gerechtigheid ondersteunde Hem en het licht der kennisse Gods ging weer op om te verschijnen dengenen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op den weg des vredes, dien de mensch verlaten heeft in het paradijs.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 september 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Van de kennisse Gods. IX

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 september 1934

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's