De opgang uit de hoogte I
Lucas 1 vers 78 en 79. Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte, om te verschijnen dengenen die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op den weg des vredes.
Het was de achtste dag na de geboorte van den zoon van Zacharias en Elisabeth, dat het kindeke zou besneden worden. „Die daar rondom woonden en hare magen, hoorden, dat de Heere Zijne barmhartigheid grootelijks aan haar bewezen had, en waren met haar verblijd. Degene, die de besnijdenis verrichtte, wilde dezen eeniggeboren zoon noemen met den naam zijns vaders: Zacharias. Maar, ge weet hoe zijn moeder tusschenbeide trad en zeide: Hij zal Johannes heeten. Om de zaak te beslissen, wenkten zij zijn stommen vader en deze een schrijftafelken geëischt hebbende, schreef: Johannes is zijn naam en zij verwonderden zich allen. Maar wat geschiedt daar op eenmaal? De Heere betoont zich een God, die wonderen werkt. Zacharias wordt plotseling weer sprekende; zijn tong wordt los.
Hij is tegelijk vervuld met den Heiligen Geest en zingt zijn lofzang.
Hij bezingt echter niet de grootheid van zijn kind, doch van den Messias. Maria, die het beloofde vrouwenzaad droeg, was drie maanden bij hen geweest en was kort geleden vertrokken voor de geboorte van Johannes.
Zacharias bezingt in zijn lofzang de heerlijkheid en de grootheid van het Lam. Het eigenaardige vandeze profetische lofzangen is wel dat zij, hetgeen nog slechts ten deele is vervuld, bezingen als vervuld, zoodat Adventstof tevens Kerststof is. Hij zingt ervan, dat de Heere Zijn volk heeft bezocht, en verlossing heeft teweeg gebracht. Een hoorn der zaligheid heeft Hij opgericht en vervuld wat de profeten van het begin der wereld hebben gesproken. Verlossing van de hand der vijanden gaf die God, die Zijn verbond en Zijn eed houdt aan Israël. Hij is die God, die barmhartigheid deed aan de vaderen en gedachtig was aan zijn heilig verbond. De Kerstgave Zijns Zoons was tot rechtvaardigmaking en tot heiligmaking, om Hem te dienen zonder vreeze, maar tevens in heiligheid en gerechtigheid. Deze lofzang sluit verleden en heden aaneen tot één geheel en opent vergezichten in de toekomst tot in den jongsten dag. Maar, vergeet Zacharias niet, waartoe ze bijeen zijn.
Zie, daar valt zijn oog weer op zijn eigen kind, in de armen van Elisabeth.
En gij, kindeke, zult een profeet des Allerhoogsten genaamd worden.
De toezeggingen uit Jezaia 40 en Maleachi 4, die zij als vrome Israëlieten zeker menigmaal met eerbied hadden gelezen, zijn nu aan hun adres gericht. De Heilige Geest stelt Christus voorop, en laat ons Johannes, het genadig Godsgeschenk, zien als zijn gezant die voor Hem heengaat in de mogendheden des Heeren.
Zijn pas besneden kind valt weer binnen zijn gezichtskring en wel in zijn verhouding tot den Messias. Het is, als zag hij zijn kind, neen des Heeren Jezus' voorlooper met het vaandel in de hand, met de banier van het Lam. Zacharias mag de geestelijke beteekenis zien van Johannes, hem in zijn hoogen ouderdom geschonken. Gelukkige vader van zulk een kind! Vervuld met den Heiligen Geest van vóór zijne geboorte. Gij kindeke! Met groote teederheid spreekt hij het toe. Sedert Maleachi was de keten der profeten gebroken, maar nu komt Johannes, grooter dan alle profeten voor hem.
Want een profeet is groot naarmate hij meer van Christus brengt. En hij kon zeggen: Hij staat midden onder ulieden, dien gij niet kent. Hij zou uitroepen: Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt. Hij was niet een ster aan den nachtelijken hemel, zelfs niet de morgenster, maar het morgenrood der opgaande zon. Voorwaar zeg ik u, onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, is niemand grooter dan Johannes de Dooper. Maar we staan nu niet stil bij Johannes en hetgeen van hem wordt gezegd. Alleen wat ons noodig is, met het oog op onzen advents-kersttext stippen wij aan. Johannes zou voo rhet aangezicht des Heeren gaan om Zijne wegen te bereiden. Hij zal dus wegbereider zijn.
Aanmanen om Sions Koning waardig te ontvangen en daartoe zal hij uittreden met den eisch der waarachtige boetvaardigheid.
Zoo zou het geroepen volk door zijn prediking kennis der zaligheid bekomen. „Om zijnen volke kennis der zaligheid te geven in vergeving hunner zonden."
Het hart van de prediking van Johannes zou zijn: Christus prediken als dengene, in wien vergeving der zonden wordt geschonken. Hij zou in het licht stellen Zijn naam Jezus: want Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden.
Nu is Zacharias weer terug gekomen in zijn zang bij het Koningskind. Om Hem kwam Johannes; voor Hem zou hij zijn. Nu keert hij met hem terug in Jezus. De Geest der profetie gaat weer verder met te gewagen van Jezus op wonder-diepzinnige wijze.
„Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte, om te verschijnen dengenen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op den weg des vredes."
Zacharias ziet bij het Geestes-licht den Christus opkomen, tot zaligheid, uit het Vaderhart Gods, uit de innerlijke bewegingen Zijner barmhartigheid. Die Christus draagt de barmhartigheid Gods de wereld in en die Christus wordt geheeten: de opgang uit de hoogte. En aan wie verschijnt nu deze morgenster? Aan degenen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods. Hij richt hunne voeten op den weg des vredes. Nemen we ons uitgangspunt bij het volk, dat in duisternis is gezeten en schaduw des doods. Zoo zien wij den afdalenden Immanuël uit God komen tot een volk, dat verloren was. Anders kunnen wij geen Kerstfeest vieren, ontgaat ons beide, de zin en de troost. Is het advent, lezer? Schreit uw ziel: Och, dat Gij de hemelen scheurdet en nederkwaamt? Want ge weet toch wel, dat Christus eene gestalte in u moet verkrijgen? Hoor maar uit onzen text wie gij zijt en hoe gij u kennen moet voor God, zal het licht van den Kerstnacht voor u kunnen glansen.
Er is dus een volk gezeten in duisternis en schaduw des doods. Van nature geldt ons dit feitelijk allen, maar wij weten het niet en beseffen het niet. W i j verkeeren in een staat van duisternis als van God vervloekt. De rook Zijns toorns omhult Zijn aangezicht. Hij moet krachtens Zijne heiligheid en rechtvaardigheid rusteloos op ons toornen. Wij zijn strafwaardige menschenkinderen. De zonde liet een sluier vallen tusschen God en mensch. Wij derven Gods gunst en dat is een staat van duisternis. O, wie dien gevloekten staat leert kennen, belijdt zijne verlorenheid. Die toorn rookt en brandt. Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisternis, als de dageraad uitgespreid over de bergen.
De Schrift legt er dus hier ook nadruk op, dat Jezus geen speelbal is van het vroom gemoed, maar dat Hij afdaalt in den dood en het oordeel dezer wereld. Ja, zij legt er nadruk op, dat Hij komt tot Zijn volk, daarom zou Zijn naam Jezus heeten, omdat Hij Zijn volk zalig maakt van hunne zonden. Doch niet minder valt hier de klemtoon op het persoonlijke in de toepassing des heils. Hij verschijnt dengenen, die gezeten zijn in duisternis.
Daarom komt het er op aan, of wij onzen staat voor God leerden kennen. De vloek verteert dien mensch, die hem ervaart in zijn ziel. Beschouwende rechtzinnigheid krenkt geen haar van den ouden mensch. Maar ontdekkende genade doet onze bevalligheid vergaan als een mot. De vloek der wet omringt ons dag en nacht. Haar grimmig aangezicht werpt een blik van afkeer op den overtreder eer hij inslaapt, zoodat zelfs zijn slaap hem zonde wordt en het hem een wonder wordt, dat hij niet in de hel ontwaakt. De dreigementen des Woords zijn alle tegen ons, wij liggen onder het vonnis der wrekende gerechtigheid Gods. Wij bevinden ons buiten Zijne gemeenschap gesloten. De smart dier ervaring is met geen pen te beschrijven. O, eeuwig God te moeten missen! In duisternis en diepten! Ik was uitgeteerd!
Maar ook „in de duisternis" als toestand. In de zonde. De zonde is zoo zwart als de nacht. Zoo vergiftig als slangenzwadder. De zonde is het werk der duisternis. Denk maar aan de duisternis onzer onwetendheid. Wij zijn verduisterd in het verstand door de onwetendheid, die in ons is. De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. Wij hebben geen oogen voor de orde der geestelijke dingen. W e zien duisternis aan voor licht en licht voor duisternis. Ja, wij hebben de duisternis lever gehad dan het licht, omdat onze werken boos waren. O, als dat waarheid voor ons wordt! Al de bewegingen, al de tochten onzer ziel zijn duisternis. Hoe laag kruipt de mensch door het stof. Hij is wel het slangenzaad dat gevloekt op zijn buik moet gaan en stof eten. Wat zijn wij door de zonde toch lage schepselen geworden. Geen wonder, dat wij verdiend hadden, dat de donkerheid der eeuwige duisternis ons eeuwig zou bedekken. Zie, voor dezulken daagt de Kerstzon, ook al wordt hun adventsverwachting gebluscht.
Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
Onze ziel is een land der uiterste donkerheid. Wat voert de mensch al niet uit in de duisternis dier gebeeldhouwde binnenkameren? Maar, zoude zich iemand kunnen verbergen in verborgene plaatsen, dat Ik hem niet zie? spreekt de Heere. Vervul Ik niet den hemel en de aarde? Zijn waandenkbeelden omtrent God en goddelijke zaken worden hem als werk der duisternis openbaar.
Hij leert verstaan, dat hij is onder de macht des satans, den vorst der duisternis. De gansche wereld is onder zijne heerschappij. De apostel sprak die waarheid uit als hij den strijd van Gods Kerk aldus teekent: Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers dezer wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. De Heere Jezus teekent ons het slangenzaad als een zaad der boosdoeners. Gijlieden zijt uit den vader den duivel en wilt zijne begeerten doen.
Ach, in de macht des boozen. Zij aten met hem aan één tafel, en nu is hij hun felste tegenstander geworden. Soms raadt hij hen om den weg der vroomheid niet op te gaan, want, zoo zegt hij: Zie maar, wat de gevolgen zijn. Dan weer drijft hij hen in tegen hun overtuiging, zoodat zij de zonde doen, die zij aireede haten. Dan weer acht hij den genadetijd voorbij. Of wel hij fluistert hen in, hij werpt zijn zwadder in hunne ziel: Het is te laat! O, wie verkeerde op de bergen der luipaarden in dezen nacht die zal bekennen, dat God waarlijk hem vond en zijn licht over hem deed opgaan in de huilende wildernis.
Daarbij komt nog, dat hij zich weet nabij de hel, de plaats der duisternis.
Dezen zijn waterlooze fonteinen, wolken van eenen draaiwind gedreven denwelken de donkerheid der duisternis in eeuwigheid bewaard wordt. O, welk een toestand, te verkeeren aan den rand der hel. Een handbreed is zijn tijd gesteld; maar één schrede is er tusschen hem en den dood. En dan zoo donker, zwarte nacht. Een bliksemstraal doorklieft de lucht en de gronden der wereld worden een wijle ontbloot. Wij hebben met siddering gezien, dat wij stonden aan den rand van den bodemloozen put. Het felle licht maakt het akelig duister nog naarder.
Van de Egyptenaren lezen we, dat zij in geen drie dagen van hunne plaats opstonden, omdat de duisternis zeer groot was. Wat zal het eenmaal zijn, als de zon in duisternis en de maan in bloed verandert? Indien dan het licht dat in u is duisternis is, hoe groot zal de duisternis zelve zijn? Ja, dan gaat het ons in geestelijken zin wat wij van Paulus lezen op zijn zeereis: en als noch zon noch gesternte verschenen in vele dagen en geen klein onweder ons drukte, zoo werd ons voorts alle hoop om behouden te worden ontnomen.
Gezeten in duisternis. Het is dus een volk, dat den moed opgeeft om tot het licht te komen; dat het gevaar inziet. Zij hebben de waarheid geweten, maar niet gedaan. Zij moeten voor God verschijnen, maar kunnen Hem niet ontmoeten en krijgen Hem toch lief. „Gezeten". Zij moeten zelfs het zoeken en vluchten opgeven.
„En in schaduw des doods", zoo zingt Zacharias verder. Is dat nu wel stof voor een lied? Valt dat eigenlijk wel te bezingen? Ach, als wij daar neerzitten valt er niet meer te zingen, dan stokt ons de stem in de keel. Maar toch zongen wij vaak met gebroken stem, wat ons te duchten stond; tot ook ons zingen geen verademing meer schonk. Maar wie van Gods bevrijden kent niet den honderd zestienden Psalm? De banden des doods hadden mij omvangen, de angsten der hel hadden mij getroffen, ik vond benauwdheid en droefenis...... maar de Heere zag op mij neder.
Gezeten in duisternis en schaduw des doods. De toestand is hopeloos. Zij zullen immers geleid worden tot kennis hunner zaligheid in de vergeving hunner zonden. Zij, die ook de hoop hebben verloren, zijn inderdaad verloren. Maar die zullen ook ervaren, dat God een afgesneden zaak doet op de aarde. Dat Jezus is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. In de schaduw des doods gezeten. Zij leven dus op grondgebied waar de dood heerscht. De aarde kan zich openen, dat zij in den bodemloozen afgrond wegzinken. De hemel kan hen met een bliksemstraal dooden. Zelfs de steenen des velds klagen hen aan. De dood dringt op hen aan. Zijn schaduw werpt hij vooruit, want achter die dood flikkert het recht des Heeren. Daarom is de schaduw zoo dik. O, deze schaduw heeft een vreeselijken invloed op het menschenhart. Koud en ijzig is zij; en toch weer als vuur, dat ons lekt. De dood komt over ons met zijn schaduw en verstijft onze aderen, verstikt onze hoop en dien dood als bezoldiging der zonde moeten wij aanvaarden zittende in zijn schaduw, nergens heen kunnende, want het is nacht, de nacht des doods, die ons omringt. De schaduw des doods brengt verwarring des geestes, ontsteltenis, terwijl het hart gebroken wordt door droefenis. Zie, daar heb ik mij moeden vrijwillig ingebracht in al die ellende, doordat ik van God was afgevallen. De schaduw des doods is nederdrukking van den geest, dreiging van het onbekende, verschrikking over het verleden en ontzetting over de toekomst. De schaduw des doods maakt ons leven een vorm van den dood. O, dat sterven, dat inwendig verteerd worden, dat uitgebrand worden als een haard door den Geest des oordeels en der uitbranding, dat verbrijzeld worden als een vat, zoodat er geen scherf meer over blijft om water te scheppen uit de gracht of vuur te nemen uit den haard. Ik zal in het verbrijzelen niet verschoonen, zegt de Heere. Doch Hij zal verhoogd worden...... opdat Hij zich ontferme.
We bevinden ons in het gebied des doods. W e vinden niet slechts den dood in onze vleeschelijke overleggingen, maar vinden hem ook in onze vrome handelingen. W e vinden den dood in ons niet-bidden en in ons aanroepen des Heeren. We zitten in de schaduw van onzen eigen dood. Hoe kan het anders, of de zondaar zit in de schaduw des doods als het licht des ontdekkenden Geestes op hem valt?
Maar wij moeten sterven. De laatste adem wordt eenmaal uitgeblazen. Wij zien dien dood naderen, hij komt op ons af, hij eischt ons op om ons de eeuwige pijniging over te leveren, want wij hebben gedaan wat kwaad was in Gods heilige oogen. Een handbreed, ééne schrede slechts is hij van ons verwijderd en hij overvalt ons. Wie die ééne schrede heeft moeten meten, verstaat hoe onuitsprekelijk bang het daar onze ziel was. Doch het oordeel komt. De schaduw van den eeuwigen dood valt over ons. Dat is het deel van hen, die voor eigen rekening heengaan. Rechtvaardig. Dat oordeel moet worden aanvaard. Maar, dan kunt ge toch ook wel begrijpen, dat daar niets meer valt aan te grijpen; dat van vluchten tot Jezus geen sprake kan zijn. Hij is een gegeven Christus. In die doodsschaduwen gezeten worden juist de deugden Gods den zondaar zoo dierbaar.
Maar wij laten nu dien zondaar even verblijven in die duisternis, om de opgang van het licht te zien van de zijde Gods uitgaande. Immers, zoo bezingt Zacharias het, vol zijnde van den Heiligen Geest. God heeft redenen genomen uit zichzelf om dat volk te zegenen en te redden van den dood en te brengen tot het eeuwige leven. Bij den Heere zijn innerlijke bewegingen der barmhartigheid. Uit die bewegingen komt Christus op. En die Christus, de opgang uit de hoogte, die bezoekt dat volk met die bewegingen van Gods barmhartigheid. God komt door Christus tot de Zijnen en zij komen door Hem tot God. We kiezen nu die orde, die Zacharias bezingt.
Houd dus in gedachten degenen die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods. Dat is de eene afgrond. Ga nu mee als gij kunt, naar den afgrond boven, in God. Zie de afgrond roept tot den afgrond.
Dat is waarlijk een afgrond, een diepte, huiveringwekkende besluiten liggen in die diepte besloten. O afgrond van vrije genade!
Hoe noemt nu Zacharias deze diepte?
De innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods...
De mensch, óók niet de mensch die in duisternis is gezeten, ja die allerminst, de mensch kan geen weg banen tot God, tot dat hart waar wij zijn uitgevallen door de zonde, waarvan wij zijn afgesneden door het oordeel. Alleen vrij welbehagen kan — de kennis is mij te wonderbaar — afdalen tot den mensch. Dat juist leert de zondaar als eenige mogelijkheid kennen, zal er ooit redding dagen.
Op eigenaardige wijze drukt de Heilige Geest het uit door te spreken van de ingewanden der barmhartigheid, door de onzen vertaald: de innerlijke bewegingen. Hoe spreekt dit woord van de genade Gods op teedere wijze. Het wijst op de ontroering der liefde. Op de innerlijkheid der ontferming. De Heere spreekt meermalen op menschelijke wijze van Zijn ingewand. Denk maar aan het bekende woord des Heeren bij Jeremia: Is niet Efraïm Mij een dierbaar zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstiglijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem. Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de Heere.
De goedheid Gods heet, wanneer zij wordt bewezen aan ellendigen: barmhartigheid. De barmhartigheid is veelvuldig en groot. Zij is zonder einde; teeder als van een vader; zij wordt bewezen aan duizenden; keert na kastijding weder. De Schrift spreekt van den rijkdom van Gods barmhartigheid. Hier zingt Zacharias van de ingewanden, de innerlijke bewegingen dier barmhartigheid. Zij welt op als een fontein. Het gansche volzalige wezen Gods is er door in beslag genomen. Hij heeft een hart, voor degenen op wie Hij zijn hart zet. Maar toch werkt die barmhartigheid uit die innerlijke bewegingen altijd zoo, dat Gods deugden niet worden geschonden. Hij is de volzalige in Zichzelven, die eigen Wezen handhaaft in alles wat Hij doet ook in het werk van de zaliging Zijns volks.
Innerlijke bewegingen. Die barmhartigheid is dus nooit rustend. Zijn ontferming is geen slapende genade. Zij is in actie, waardoor de Heere zichzelf behaagt. Zij voert tot daden; zij is vol energie. Het gebeurt zoo vaak, dat Gods kind, wanneer hij die bewegingen niet gewaar wordt door het geloof, meent, dat zij er niet zijn. Ten onrechte! Ze worden toch niet opgewekt door onze ellende, maar vinden in de ellende wel een geschikt voorwerp om zich te openbaren. Omdat die bewegingen in het harte Gods van eeuwigheid zijn, hoorden wij daarom van den Middelaar gewagen: Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.
„Onzes Gods", voegt Zacharias toe. Israël had zijn weg wel schrikkelijk verdorven en niemand was waardig dat God zich zou ontfermen, maar Hij deed het om Zijns naams wille. Hij heeft gedacht aan Zijn genade, zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt.
De Heere bleef de God Zijns volks. De priester opent zijn mond tot lof des Heeren. Hij heeft gezien in hoe grooten nood en dood de Kerk verzonken lag buiten den Middelaar en verheugde zich in hetgeen de Heere gaf.
Zie nu weer dat volk, gezeten in de duisternis en de schaduw des doods. Beluister het rommelen van het ingewand van Gods barmhartigheid. Hoe komen die twee afgronden bij elkaar? Laat ik het nu zoo maar uitdrukken! Hoort wat de Geest tot de gemeente zegt: met welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte.
Van die innerlijke bewegingen der barmhartigheid is Christus de vrucht, vrucht van de rechtvaardige liefde Gods. Door haar is de Christus voortgebracht. Jezus is het tastbaar bewijs dezer barmhartigheid. Daarom kon Hij zeggen: Wie Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien. In Christus is het deugdenbeeld des Vaders; ja, het wezen Gods: alzoo Hij als de Zoon is het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid.
Nu brengt Christus, als Hij komt, die innerlijke bewegingen van Gods barmhartigheid mee, daarmede bezoekt Hij Zijn volk. Hij brengt dus wat over, maakt deelgenoot van die innerlijke bewegingen. Ik ben niet gekomen om de wereld te veroordeelen, maar om die te behouden. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft. Welke ruwe wegen en doornige paden moest Hij bewandelen om die barmhartigheid te kunnen overbrengen. Bethlehem roept ons weer op tot gedenken van de gave des Vaders in Zijn lieven Zoon. Hij heeft zichzelven vernietigd de gestalte van een dienstknecht aangenomen hebbende.
Zien wij Hem dan als de opgang uit de hoogte, die Zijn volk bezoekt met de innerlijke bewegingen van Gods barmhartigheid, om hunne voeten te richten op den weg des vredes. Dan komen we in het hart van het het Kerstfeest.
Dus wordt des Heeren volk geleid,
Door 't licht, dat nu ontstoken is,
Tot kennis van de zaligheid,
In hunne schuldvergiffenis;
Die nooit in schooner glans verscheen,
Dan nu, door Gods barmhartigheên,
Die, met ons lot bewogen,
Om ons van zond' en ongeval 't ontslaan,
Een star in Jacob op doet gaan,
De Zon des heils doet aan de kimme staan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 december 1934
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 december 1934
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's