Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de wedergeboorte. XXIII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de wedergeboorte. XXIII

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Colossenzen 1 : 17 en 18. En Hij is voor alle dingen en alle dingen bestaan te zamen door Hem. En Hij is het hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, Hij, die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in alles de eerste zou zijn.

Zoodra er een volk Gods verschenen is, treedt ook het conflict aan den dag, waarin het gewikkeld wordt met de wereld, te midden waarvan het opkwam. De oorzaak daarvan is gegeven met de bijzondere levensbeginselen, waarvan het de drager is. De wereld, zooals zij van nature bestaat, verdraagt zich niet met hetgeen God in Zijne kinderen heeft verwekt, gelijk ook omgekeerd Gods kinderen in den diepsten grond van de wereld verschillen. Hunne wegen gaan uiteen, hunne doeleinden zijn aan elkander tegengesteld, hunne levensidealen sluiten elkander uit. Zoodra er een volk Gods is, blijkt dit als gevolg van het door Gods Heiligen Geest gewrochte, in de moederbelofte gegronde, geestelijk leven. Terstond blijkt dit in de tegenstelling tusschen Kaïn en Abel, tusschen de groote helden Gods der voorgeschiedenis, tusschen 'een Noach en de wereld, die door zijn geloof en leven geoordeeld wordt. En zoo was het nu ook met Israël in Egypte. Zoodra het zich als volk bewust wordt van zijn Oorsprong, doordat Mozes hun gezonden wordt, is er ook de worsteling met Pharao. Israël, de zoon, het volk Gods, is tot vrijheid geroepen en Pharao streeft er naar het in slavernij te houden. En dit conflict is niet louter van politieken aard in dien zin, dat Pharao het om des voordeels wille in dienstbaarheid houden wil. In Israël was den Egyptenaren eene cultuurmacht verschenen, waarvan zij gevaren duchtten voor zichzelven, voor eigen ontwikkeling en beschaving. Gods Woord laat daarop het volle licht vallen, dat er tusschen Israël en Egypte een onovekomelijke afscheiding ligt. Jacob was er zijne zonen in voorgegaan en had alle vermenging met de Egyptenaren afgesneden. Voordat Jacob zijne voeten samenlegde op het bed en den .geest gaf, had hij zijnen zonen bevelen gegeven, waaruit duidelijk blijkt, hoezeer hij er op uit was de linie des verbonds vast te houden. Als hij zijnen zonen den zegen gegeven had, die hij hun beschikte, een iegelijk zijn bijzonderen zegen, dan gebood hij hun en zeide tot hen: „Ik word verzameld tot mijn volk, begraaft mij bij mijne vaders in de spelonk, die is in den akker van Ephron, den Hethiet. Waar Abraham en Sara, Izak en Rebekka rusten, daar moet ook hij rusten. Tot zijn volk werd hij verzameld. En deze verzameling doelt niet slechts op de plaats, waar hij begraven moest worden, doch heeft ook een geestelijken zin. Daarin werd op deze wijze ook een eeuwige gemeenschap met die vaderen tot uitdrukking gebracht. In die verzameling tot de vaderen spreekt zich uit het geloof in het eeuwig samenzijn van Gods volk.
En als dan Jacob gestorven is, dan laat Joseph zijns vaders lichaam naar de wijze van Egypte balsemen en ook de rouw wordt bedreven zeventig dagen. Doch zoodra er van de begrafenis sprake is, wendt Joseph zich tot Pharao's hof, opdat het hem zal worden vergund den eed, aan Jacob gezworen, te volbrengen. Hij herhaalt voor Pharao de laatste woorden zijns vaders: „Zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaan gegraven heb, daar zult gij mij begraven." En dus vraagt hij verlof zijn vader té begraven in overeenstemming met diens laatste begeerte. Alzoó geschiedde. Hij werd uitgedragen met alle praal, die Egypte zijnen voornamen en edelen als een laatste eerbewijs meegaf. Maar hoe plechtig ook de laatste uitvaart mocht zijn, in zijn uitvaart naar Kanaan lag toch uitgedrukt de versmading van Egypte's heerlijkheid. De zonen Jacobs, met name ook Joseph, hadden een groote waardeering voor de Egyptische cultuur, zooals uit de begrafenis van hunnen vader naar Egypte's ritueel blijkt. En toch was er tegelijkertijd in hunne ziel de erkenning dat er tusschen hen en Egypte, tusschen hunne levensidealen en Egypte's heerlijkheid, een oneindige afstand was. Hun God was een andere dan de Egyptische monumenten en de Egyptische cultuur tot openbaring brachten. Dus was ook hun leven en hunne levensverwachting van anderen aard. Door Joseph was die bijzondere, geheel eenige geestelijke begaafdheid van Israël in dagen van benauwdheid voor Egypte, voor zijn koningschap en voor de Egyptenaren, eenmaal van zeer groote waardij gebleken, zoodat Israëls geslacht er een tijdlang hoog werd geëerd.
Maar ook van Joseph gold, wat op Jacob van toepassing was, de heerlijkheid, die hij in Egypte genoot, kon hem toch niet losmaken van het uitverkoren geslacht. En daarom, als ook hij vertrouwd is geworden met de gedachte aan zijn naderend einde, dan doet ook hij zijne broeders zweren: „God zal u gewisselijk bezoeken, zoo zult gij mijne beenderen van hier opvoeren." Ook Joseph wordt gebalsemd en aanvankelijk in Egypte begraven, doch als Mozes het volk uitleidt, dan neemt hij Josephs beenderen met zich. En als het volk in Kanaan onder Jozua's leiding is aangekomen, dan wordt ons ook nadrukkelijk verzekerd, dat Joseph's stoffelijk overschot te Sichem is begraven op hetzelfde veld, dat Jacob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem. Zoo wordt het dus duidelijk, dat Israël in Egypte, toch niet van Egypte was. Het was een eigen volk te midden der Egyptenaren. Zij verkeerden onder hen als vreemdelingen. Toen zij kwamen, hadden zij tot Pharao gezegd: ,,Wij zijn gekomen om als vreemdelingen in dit land te wonen." Egypte was dus hun vaderland niet. Maar ook Kanaan heet in Exodus 6 : 3 het land hunner vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweest zijn, terwijl de rechten, die zij er later op deden gelden, voortvloeiden uit Gods verbond. Zoo verschijnt dus van meet af Gods volk als een volk zonder vaderland te midden van de volkeren der wereld. Daarom sprak dan ook Jacob van de dagen zijns levens, Genesis 47 : 9, van „de dagen der jaren mijner vreemdelingschappen" en paste diezelfde omschrijving toe op zijne vaderen, Dat is dus een treffend bewijs voor het geheel eenig karakter van Gods volk te midden van de volkeren dezer wereld. Zij verkeeren in een vreemd land. En als zij van een vaderland spreken, dan is dat het door God hun beloofde, krachtens verbond hun toegezegde, waarvan anderen de oorspronkelijke bezitters waren.
Doch dit is nu ook van den beginne merkwaardig; dit Israël Gods, vreemdeling in Egypte, was ook toen reeds als een gistend ferment, te midden der volkeren waaronder het leefde. Het is van den beginne als de latere zwervende Jood, overal vreemdeling en overal toch een machtige factor in het leven der volkeren, waaronder het verkeert. Zoo was het in Egypte door Joseph en in de persoon van Joseph als een reddende engel voor Egypte in de dagen van den druk, zoodat Pharao hem en den zijnen eere bereidde. Doch zoo werd het tevens voor diezelfde volken, in wier midden het als vreemdeling verkeerde, maar al te vaak als een drukkende last, wanneer zijne macht als een overmacht werd gevoeld en dus als een last. En zoo vinden wij het dan ook in Egypte als een volk, waarvan na Josephs dood in latere eeuw de Pharao van een andere, nieuwe dynastie, die Joseph niet gekend had, zeide: „het volk der kinderen Israëls is veel, ja machtiger dan wij." De toename des volks werd met leede oogen aangezien. En dat niet alleen wat betreft de getalsterkte, maar ook in verband met de beteekenis, die het hebben kan in dagen van krijg als steun voor den vijand, die Egypte bedreigde. De Pharao zag in het volk van Israël een nationaal gevaar. En dat dit niet beperkt bleef tot hetgeen dit volk uit militair oogpunt beteekenen kon, maar ook betrekking had op de plaats, die het onder het Egyptische volk innam, dat blijkt uit de wijze, waarop de vroedvrouwen, die onder Israël werkten, zich verhouden tot het volk. De wijze, waarop ons deze geteekend werden als de geheime beschermsters der verdrukten, toont onmiskenbaar duidelijk, hoezeer Israël reeds toen als een poliep de vangarmen uitgestrekt hield onder alle klassen der Egyptische bevolking. De Pharao zag in Israël ook een cultureel gevaar. Datzelfde volk, dat eenerzijds een gevaar werd geacht, wilde de koning toch anderzijds niet vrijlaten. Hij dacht er niet over Israël uit Egypte's landpalen te verbannen, hoewel dit in Pharao's vermogen was geweest. Hij wilde de voordeelen van het volk blijven genieten, maar toch den invloed, die er van uitging en dien hij duchtte, fnuiken door de neerdrukking van het volk op een lager invloedspeil.
Zoo was er het conflict tusschen de politiek der Pharaonen en het Godsvolk, dat binnen Egypte's grenzen eenmaal schuiling, daarna eene levensontplooiing had gevonden, waardoor het van een stammen-complex uitgegroeid was tot gansch een volk. En ook dit conflict was niet alleen van materieelen, maar ook van geestelijken aard. Dit volk heeft een anderen God dan Egypte kende. In Mozes' roeping wordt zulks openbaar, doch ook het volk zelf is zich daarvan bewust, want als de plagen over Egypte worden gebracht, dan komt er een oogenblik, waarop Pharao tot Mozes en Aaron zegt: „Gaat heen en offert uwen God in dit land." Daar doet dus de koning het voorstel, dat Israël te midden der Egyptenaren zijn eigen Godsvereering hebben zal. Doch dan blijkt ook, dat daarvan geen sprake kan zijn, want Mozes zeide: „Het is niet recht, dat men alzoo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel den Heere onzen God mogen offeren." En indien dat geschiedde, dan weet Mozes, welke de vreeselijke gevolgen daarvan zullen zijn. Indien Israël zulks deed, „indien wij der Egyptenaren gruwel voor hunne oogen offerden, zouden zij ons niet steenigen?" Het blijkt dan ook duidelijk, dat de worsteling om verlossing uit de macht van Pharao in den diepsten grond ook geestelijk van karakter is geweest. In Israël leefde een zaad Gods, hun was ook toen reeds het Woord des Heeren toebetrouwd. En daaruit leefde de volkskern. Door dat leven uit dien wortel waren zij dragers eener wereldbeschouwing, die zich met die der Egyptenaren niet verdroeg. Zoo kon dan ook de Heere tot Mozes zeggen: „Zoo zegt de Heere: laat mijn volk trekken, dat zij Mij dienen." De vrijmaking uit de banden van Egypte had dus ook wel degelijk beteekenis voor den dienst, dien het volk den Heere schuldig was. Het volk moest door zijne vrijmaking uit het diensthuis tot Gods dienst worden bestemd. Voor het volk als uitverkoren openbaringsvolk was dit noodig, voor de ontwikkeling van zijn godsdienstig leven, voor den voortgang der openbaring, voor de al te boven gaande beteekenis van Israël in de komst van het Koninkrijk Gods.
De worsteling om vrij te worden van Egypte's banden en daarmede ook van Egypte's cultuur, van zijnen pantheïstischen godsdienst, heeft dus voor de wederbaring der menschheid een zeer groote beteekenis. In die worsteling baart de Heere Zich het volk, waarin Zijn dienst en met dien dienst Zijne openbaring tot volle ontplooiing komen zal. Israël, opgekomen uit de uitverkoren geslachten der vaderen des verbonds, wordt alzoo herboren tot het uitverkoren volk, dat vanwege deze wonderbare verlossing ook eeuwig des Heeren bijzonder eigendom zal wezen. Het zal te midden dezer wereld van volken het volk zijn, waarin het licht der Godskennis opnieuw zal ontstoken zijn. En alzoo wordt het voorbestemd om het uitgangspunt te zijn van het nieuwe leven, dat de Heere Zich schept te midden van deze in den dood gevallen menschheid. Uit haar zal door Israël de nieuwe, levende kern opkomen, die in den Heere Jezus Christus, in den tweeden Adam, het uitgangspunt zal worden voor de wederbaring der gansche menschelijke natuur. Uit alle volken, tongen, talen, zal de Heere Zich alzoo een volk bereiden, dat Zijn lof verkondigt, daar het Zijne beeltenis draagt in onverdonkerde heerlijkheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 maart 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de wedergeboorte. XXIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 maart 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's