Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

En het Woord is vleesch geworden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

En het Woord is vleesch geworden

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En het Woord is vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Johannes 1 : 14.

En het Woord is vleesch geworden. Het Woord, van Wien wordt dat gezegd?
De voorafgaande verzen van het hoofdstuk geven daaromtrent opheldering. In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God. Johannes herinnert ons aan den aanvang der H. Schrift, aan Genesis. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Hij voert onzen geest naar de geboorte der dingen, en wijst nog daarboven uit. Hij zet ons als het ware aan den horizon van den tijd, vlak voor de eeuwigheid, voor God den Eeuwige, die een ontoegankelijk licht bewoont. Daar in die eeuwigheid was het Woord bij God en het was God. Immers, hij herhaalt nog eens als met grooten nadruk: „Dit was in den beginne bij God", opdat wij het goed weten zullen en wel verstaan, met welk een Majesteit wij van doen hebben, als wij over dat Woord spreken, dat vleesch geworden is.
De apostel schouwt in de verborgenheid der schepping. „God spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er." Zoo verklaart hij, dat het Woord, waarvan hij profeteert, dat Woord is, hetwelk van God uitging in de schepping der dingen. „Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is." De belijdenis getuigt dan ook, dat de Zoon gestalte aan de dingen gaf. De apostel leert dus, dat het Woord, de Middelaar ook in het scheppingswerk Gods is, gelijk Hij ook de Middelaar in het werk der verlossing en herschepping is.
Geen ding wordt alzoo uitgezonderd. Alle dingen, die gemaakt zijn, zijn door het Woord gemaakt. Welk een goddelijke macht en majesteit wordt ons hier door den apostel voorgesteld en hoezeer hebben alle dingen met den Zone Gods van doen? Alle werken Gods dragen den stempel van Zijn scheppenden arbeid, of zij daarvan bewust of onbewust zijn. In de stem der hemelen en den lof van het uitspansel weerklinkt dus de heerlijkheid van het werk des Zoons, dat den Vader der lichten groot maakt.
Van dat Woord wordt voorts gezegd, dat in Hetzelve het Leven was en het Licht der menschen. Hierin weder wordt een betrekking van den Zoon tot den mensch openbaar. De Zone Gods is de Drager van het Leven, het Leven is in Hem, en als de mensch geschapen werd en den adem des levens ontving, aanschouwde hij Gods heerlijkheid in de werken Zijner handen en ook dat aanschouwen, dat licht over de dingen, de goddelijke sprake, welke in zijn harte opklom, het was het werk des Zoons, want Hij was het Licht der menschen.
Daarom is het oordeel zoo ernstig, hetwelk daarop volgt: „Het Licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen." Die mensch, welke tot het aanschouwen van het Licht is geschapen, verstaat de sprake des Lichts niet meer, hoewel het schijnt. Het Licht schijnt in de duisternis.
De groote dingen, welke ons omtrent het Woord worden medegedeeld, zijn zoo verheven en teekenen Zijne goddelijke Almacht, dat daarover nog zeer veel meer ware bij te brengen uit de H. Schrift tot nadere verklaring van deze profetie. Wij gaan echter naar den tekst terug. Van dat Woord nu staat geschreven: „Het is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond."
Zoo heel eenvoudig, zoo door en door werkelijk, te wonderlijk zou men haast zeggen, en daarom zoo veel bestreden en toch alleen het geloof schouwt in deze verborgenheid, Gods kind verstaat iets van de overstelpende genade Gods en van de werkelijkheid der vleeschwording des Woords. Immanuël, God in het vleesch gekomen. En hoe zeer legt de H. Schrift den nadruk op deze werkelijkheid. Geworden uit een vrouw, geworden als onzer een, naar de gelijkheid des zondigen vleesches, doch uitgenomen de zonde, het ware zaad Davids.
Dat is het groote wonder, dat de Heere God, die in het Verhevene woont, die een ontoegankelijk licht bewoont, die God is en geen vleesch, die onvergelijkelijk verheven is boven het schepsel, dat Hij voortbracht, daarvan zoo zeer onderscheiden, dat wij tot Hem niet kunnen genaken, zoo dicht bij ons is, alomtegenwoordig in de wereld, zoodat al wat adem heeft leeft door het Woord Zijner kracht. Het groote wonder, dat die God in den Zoon mensch wilde worden en mensch is geworden en onder ons heeft gewoond. Hij heeft met Zijn voeten deze aarde gedrukt, Hij heeft geademd in deze sfeer, Hij heeft gegeten de spijze, welke de aarde op Zijn Woord heeft voortgebracht, Hij heeft medelijden gehad met de ellendigen der aarde en de smarten gestild, de pijnen genezen, de zonde vergeven van hen, die Hem aanschouwd hebben, die den zoom van Zijn kleed hebben aangeraakt, die Zijn voeten hebben gewasschen met haar tranen.
Nog grooter wordt het wonder. Geen rein mensch bewoonde deze aarde, geen volk der gerechtigheid ontving Hem als Hij kwam, geen stad des vredes opende haar poorten om haar Koning te begroeten, doch een volk, verzondigd en verloren, dat in de duisternis van zonde en dood zelfs den Koning heeft versmaad, bespot en gekruisigd. ,,In de gelijkheid des zondigen vleesches", zoo staat er. Hij is vleeschgeworden, Hij wilde geboren worden als de Zoon van een wederspannig volk om in zijn oordeel en dood in te gaan, ten einde een levenden en verschen weg ter overwinning te banen. Hij kwam om alle gerechtigheid te volbrengen, om alles te doen, wat bij God te doen was, om een Middelaar te zijn en voor den gevallen mensch in te treden voor de vierschaar der hoogste gerechtigheid, alsof Hij de schuldige ware, dragende den last der wereldzonde.
Wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, zoo getuigt de apostel. Dat is dan ook een wonder, want immers het Licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen. Hoe kan dan de apostel Zijn heerlijkheid zien en die anderen, die het ook gezien hebben? Jesaia zegt, dat er geen heerlijkheid aan Hem was, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Zoo teekent Jesaia de duisternis, die er niets van verstaat. Maar diezelfde profeet zegt ook, dat Hij het toch waarlijk is, dat God onze overtredingen op Hem deed aanloopen. Dus hij zag het ook, evenals Johannes, hoewel hij eeuwen vroeger profeteerde.
Zoo zijn er dus toch, die het zien en verstaan, die Zijn heerlijkheid aanschouwen en in Hem den Eeniggeborene des Vaders herkennen. Dezulken zijn er niet alleen onder de apostelen en profeten, maar zij zijn er in alle eeuwen geweest en zijn er ook nu nog in deze ellendige, duistere wereld, waarin de schimmen des doods rondwaren.
Ook daarover laat de H. Schrift haar licht opgaan. Daarin toch komt de heerlijkheid der genade Gods uit, dat zij zondaren het oog opent, en hen onderricht van de liefde Gods en Zijn eeuwige ontferming. ,,Want zoovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk, die in Zijn Naam gelooven." Ook dit is een werk Gods, gelijk Johannes verder verklaart, want zij zijn uit God geboren.
Zoo is ook de wedergeboorte een werkelijkheid, een inwoning van den H. Geest, een levendmakende werking in het menschenhart, een nieuwe levenskracht, een nieuwe kennis, een nieuw leven uit den Christus ontvangen. Het waarachtig geloof, de werkelijkheid van het geestelijk leven, is derhalve gelegen in de levende gemeenschap met den Christus en dus persoonlijk.
Dat geloof schouwt ook in de heerlijkheid van het werk der verlossing en spreekt den apostel na vol van genade en waarheid. Vol van genade, wijl de zondaar zich door den Vader een nieuwe en volkomen gerechtigheid ziet bereid en geschonken in den Zoon, zoodat hem een eeuwige toekomst des vredes en der zaligheid open gaat en dat terwijl hij ontdekt is geworden aan zijn zondestaat, die hem aan den eeuwigen dood prijs gaf. Vol van waarheid, omdat de H. Geest in het harte getuigt als de Geest der waarheid, welke het alles uit den Christus genomen heeft.
Dat geloof verstaat, dat de Verrezene leeft en zich nog openbaart aan de Zijnen om hen in Zijn heerlijkheid te doen deelen en roemt met den apostel Paulus: „Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij."
Wijl zoo groote zaligheid door den Vader is bereid in den Zoon, gaat de roep der verkondiging uit over de wereld, opdat zij allen worden vergaderd, die de Heere geheiligd heeft. Tot ons allen gaat dat Woord uit en nog altoos schijnt het licht in de duisternis. Er zijn er echter, die zien en verstaan en zoo hebben wij ons zelf nauw te onderzoeken of wij zien en verstaan. De dagen zijn boos en de tijd vliegt voorbij en alle begeerlijkheid der wereld gaat voorbij, maar het Woord Gods blijft tot in eeuwigheid. Zoo hebben wij dus acht te geven op den roep der genade, want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 mei 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

En het Woord is vleesch geworden

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 mei 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's