Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het roepingsvisioen van Jezaia V

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het roepingsvisioen van Jezaia V

Jezaia 6.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

vs. 8 —13. Toen zeide Hij: Ga henen en zeg tot dit volk: Hoorende hoort, maar verstaat niet en ziende ziet maar bemerkt niet. Maak het hart dezes volks vet, en maak hunne ooren zwaar en sluit hunne oogen; opdat het niet zie met zijne oogen, noch met zijne ooren hoore, noch met zijn hart versta, noch zich bekeere en Hij het geneze. Toen zeide ik: Hoelang Heere? En Hij zeide: Totdat de steden verwoest worden, zoodat er geen inwoner zij en de huizen zoodat er geen mensch zij, en het land met verwoesting verstoord worde. Want de Heere zal die menschen verre weg doen en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands. Doch nog een tiende deel zal daarin zijn en het zal wederkeeren en zijn om af te weiden: maar gelijk de eik en gelijk de haageik, in welke na de afwerping der bladeren nog steunsel is, alzoo zal het heilige zaad het steunsel daarvan zijn.

Jezaia heeft zich aangeboden op de goddelijke roeping. Wat krijgt de aangenomen profeet echter voor een opdracht? Eene, die voor goed zou kunnen afschrikken. En de Heere zegt er niet bij: Gij zult ook een andere boodschap hebben te brengen dan oordeelsaankondiging; neen, Hij eischt Jezaia voor zich op om blind te gehoorzamen. Hij heeft immers voor des Heeren rekening gezegd: Zie, hier ben ik, zend mij henen.
Zijn aanvankelijke taak is niet de minst zware. Omdat hij een diepe inleving had gehad in de deugden Gods kon hij een boodschapper zijn van gericht en zwarigheden. Jezaia, gij zult ijveren voor den Heere der heirscharen, maar meen niet dat gij veel vrucht zult zien op uw prediking. Had de Heere hem bekend gemaakt, dat hij Zijn profeet zal zijn, thans ontsluit Hij Zijn verborgen raad. Een profeet toch is een mensch, die gesteld wordt in Gods raad en dien raad uitdraagt. Ook daarop was Jezaia voorbereid. Anders is die raad Gods als een steen, waarop wij bijten, gelijk een hond, die niet getuchtigd wil worden. Voor Jezaia, die de ontzagwekkende Godheid op den troon Zijner majesteit had geschouwd is die raad aanbiddelijk en we weten dat aanbidding niet vraagt naar begrijpen maar aanvaarden. Het geloof is het altijd met God eens, ook als de storm van grimmigheid losbarst en de orkaan van zijn toorn woedt. De Heere zegt: de menschen zullen u niet hooren; hun ondergang is vastelijk besloten. Het woord, waarmede de Heere zijn profeet tegenkomt en dat ons doet huiveren, wordt in het Nieuwe Testament meermalen aangehaald. Door den Heere Jezus. Ook Paulus herinnert eraan in zijn rede tot de Joden te Rome. Wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jezaia den profeet, zeggende: Ga henen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij hooren en geenszins verstaan en ziende zult gij zien en geenszins bemerken; want het hart dezes volks is dik geworden en met de ooren hebben zij zwaarlijk gehoord en hunne oogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zouden zien en met de ooren hooren, met het hart verstaan en zij zich bekeeren en Ik het geneze. (Had. 28 : 25—27).
In het vervolg zullen wij op deze uitspraken nog nader moeten terugkomen. Thans willen we eerst een andere vraag beantwoorden. En wel deze. Wist de Heere, hetgeen hij tot Jezaia zegt, alléén door vóórwetenschap of krachtens Zijn besluit. Dat wil zeggen: Had de Heere slechts vooruit gezien wat de menschen zouden doen? Zooals de Remonstrant de verkiezing grondt op een voorgezien geloof en goede werken? Die voorstelling is door en door onschriftuurlijk maar ook dwaas; want hoe kan een te scheppen mensch ooit inhoud verleenen aan het denken en weten Gods. Pas de vraag eens toe op de schepping. Kende God de Heere deze wereld omdat zij er eenmaal wezen zou? Kwam de Heere tot kennis dezer schepping omdat zij er zou zijn of wierd deze wereld geschapen omdat en zooals God haar kende in Zijn raad? Immers het laatste. Het kennen des Heeren is een bepalend kennen, een vaststellend kennen. De Heere wist en weet alle dingen krachtens zijn besluit en dat besluit volgt niet op het zijn der dingen, maar gaat er aan vooraf en bepaalt alle dingen. Gods Raad bestaat in der eeuwigheid, Zijne gedachten van geslacht tot geslacht. Hij is de souvereine God, die met het Zijne doet naar Hij wil. In dat willen en bepalen is Hij de wijsheid en de goedheid zelve. Zullen wij dien raad aanbidden, zoo hebben wij van noode een diep besef van ons schepsel-zijn en van het God-zijn des Heeren. Welnu, dat had Jezaia bij zijn roeping ontvangen. Hij kon met Job zeggen: ik vermag niet vanwege Zijne hoogheid. Zijne oordeelen zijn een diepe afgrond. O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods. De Heere stelt ook het oordeel naar Zijn goddelijk recht in samenhang met de zonde, die als schuld den mensch wordt toegerekend. Zijn doen is enkel majesteit en aanbiddelijke heerlijkheid. God rechtvaardigt Zichzelven zoowel in den hemel als in de diepte der hel. Wij behoeven dat niet te doen en kunnen het ook niet. Geen theodicé, geen verdediging Gods! Geen beter middel om ons dat hartgrondig af te leeren dan dat de Heere ons stelt in het licht Zijner majesteit, ons betrekt in het gericht. De mensch doet Gods voornemen niet mislukken, maar verderft zichzelven. Farao verstokte zijn hart en ook leert de Schrift: de Heere verstokte Farao's hart, zoodat hij de kinderen Israëls niet liet trekken. Het oordeel Gods voltrekt zich door de eigen schuld des menschen heen. Want de Schrift zegt tot Farao: Hiertoe heb ik u verwekt, opdat Ik in u mijne kracht bewijzen zoude en opdat mijn naam verkondigd worde op de gansche aarde. Zoo ontfermt Hij zich dan diens Hij wil en verhardt dien Hij wil.
Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want, wie heeft zijnen wil wederstaan?... Maar toch, o mensch, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Of heeft de pottebakker geen macht over het leem om uit denzelfden klomp te maken het eene vat ter eere en het andere ter oneere?
En, of God willende zijnen toorn bewijzen en zijne macht bekend maken met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereid; en opdat Hij zoude bekend maken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid?
Zoo wordt de zaligheid enkel door vrije genade verkregen. Zij is niet toe te schrijven aan ons vernuft of begeerte, maar moet geheel worden toegekend aan den raad Gods. Maar dien Hij verwerpt en het oordeel der verharding prijsgeeft, verwerpt Hij om zijne zonde, die Hij naar dien zelfden raad Gods gewillig zal doen en ook als zijne daad aanvaardt, zoodat het geweten ontschuldigt of wel veroordeelt. Zoo komen de verworpenen uit den verborgen schat van Gods voorzienigheid voort in wien Hij Zijnen naam wil geprezen hebben. Nu is het vleesch hier in opstand wanneer de Schrift ons leert dat het uit Gods goeddunken komt wie verhard wordt en verloren gaat. De mond der goddeloozen laat niet na tegen God te bassen. De mensch wil God als schuldig in zijne plaats stellen. Daarna, als zij de schuld hunner verdoemenis op God hebben geworpen zijn zij toornig op Zijn groote macht. Zij worden wel gedwongen zich Hem gewonnen te geven, maar zij doen het met verbolgenheid, omdat zij Hem niet kunnen wederstaan. Wel zeggen zij: wat klaagt Hij over ons, dewijl Hij ons alzoo drijft naar Zijn goeddunken? Wat doet Hij anders als Hij ons verderft dan dat Hij Zijn eigen werk in ons straft. Wat antwoordt de apostel Paulus hierop? Hij legt den mensch het zwijgen op, maar hij brengt geen oorzaak voort boven het goeddunken Gods. Hij blijft niet bij een middeloorzaak staan, maar klimt rechtstreeks op tot Gods wil die verordent wat Hij wil en naar recht aan Zijn maaksel een zoodanig lot toeschikt als Hij wil. Hij zegt als het ware: dewijl gij een mensch zijt, zoo beken dat gij stof en asch zijt, waarom strijdt gij dan met den Heere over eene zaak, die gij niet bij machte zijt te verstaan? De hoovaardige menschen zijn verbolgen dat Paulus, die niet ontkent dat de menschen door den verborgen raad Gods verworpen of uitverkoren worden, geen andere oorzaak bijbrengt. Maar Gods Geest, geen reden hebbende de verborgenheid, die wij niet kunnen peilen, maar toch met eerbied moeten aanbidden, bedwingt de dartele ' wederspannigheid der menschelijke nieuwsgierigheid. Zoo zullen wij dan weten, dat God met geen ander doel zwijgt, dan omdat Hij ziet, dat Zijne onmetelijke wijsheid door onze kleinheid niet kan begrepen worden, en dat Hij daarom onze zwakheid sparende ,ons tot bescheidenheid en matigheid opwekt. De apostel staat er met nadruk op dat de wil Gods, hoewel zijn oorzaak ons verborgen is, voor rechtvaardig gehouden wordt. Den geloovigen wordt deze regel der ootmoedigheid gesteld, dat zij zich over Gods mogendheid verwonderen, en niet naar hun oordeel waardeeren. Wat in den verborgen raad Gods is vervat valt niet onder het menschelijk oordeel. Den raad Gods kunnen wij niet onderzoeken, maar slechts aanbidden. Het geloof alleen kan in dien raad rusten tot glorie des Heeren. Hoe menigmaal heeft ook onze profeet Jezaia de heerlijkheid van den verborgen raad bezongen. De Heere was hem verschenen in rechterlijke majesteit in den Tempel. Daarom was Gods raad hem aanbiddelijk geworden. Het volk, in welks midden hij woonde, had hij gezien als afvallig. Zij hadden al Gods raad verworpen en Zijne bestraffing niet gewild. Hij zou niet alleen een boodschapper der gerichten Gods zijn, maar moest zelf een instrument zijn om die rechtvaardige oordeelen Gods te doen komen. Voor de massa des volks zou zijn boodschap geen voordeel maar oordeel brengen. Alleen uit het besef, dat hij Gods profeet is, moet hij moed en kracht putten. Als een rechtvaardig oordeel over hun wederspannigheid en hardigheid des harten zou God hun onthouden de genade des gehoors en der opmerking. God zou hen overgeven aan de verstokking, zoodat zij geen profijt van het Woord zouden trekken. De eeltlaag van hun hart en het deksel op hun ooren zou al dikker worden. Zoo zou hun zonde door aanraking met de goddelijke waarheid bovenmate zondigende worden. Jezaia kon dit billijken en daarom met kracht aankondigen omdat hij gestaan had in het licht der goddelijke majesteit. Niet anders gaat het den zondaar, die betrokken wordt in Gods gericht. Hij krijgt eerbied en ontzag voor Gods deugden. Rechtvaardig kan God hem verwerpen. Hij strijdt tegen de zonden, maar ze overheerschen hem telkens weer. Hij gevoelt in zijn hart dat hij weer toegaf en schuldig staat voor den Heere, die hem weldeed. Wanneer dan de Heere de invloeden van Zijn Geest intrekt en over dat menschenhart als een bolster laat komen, wat doet dan die zondaar? Dan siddert hij dat de Heere hem rechtvaardig aan het oordeel der verharding kon prijs geven en het is een verademing wanneer zijn hart weer breekt. Zoo leert die zondaar dus Gode recht toe te kennen ook als Hij hem der verharding prijs gaf. Dit is dan ook om God te eerbiedigen in zijn recht en zelf schuldenaar te worden en te blijven. Dit is ook de eenige weg daartoe. God is rein in zijn richten en rechtvaardig in Zijn spreken. Het gaat ons om God en Zijn recht ook in het evangelie der verlossing. God is rechtvaardig als Hij den goddelooze rechtvaardigt om niet door de verlossing, die in Christus Jezus is. Lezer, zóó moeten wij den weg der genade leeren kennen. De waarheid Gods zonder toepassende genade voert tot verharding. De doornen en distelen groeien op den akker des te weliger als de zon schijnt. Nu openbaart de akker te meer zijn verwerpelijkheid. Als de zon op een moeras straalt, stijgen de verpestende dampen te meer omhoog. Door geestelijke slaapzucht en verachting van Gods Woord maken de kinderen Adams, de kinderen des verbonds bovenal, zich rijp voor het verderf dat over hen komen zal.
Toen zeide Hij: Ga henen en zeg tot dit volk: Hoorende hoort maar verstaat niet en ziende ziet, maar merkt niet.
Opvallend is, dat de Heere niet zegt: Mijn volk, maar dit volk. Had de Heere niet eenmaal tot Mozes gezegd: uw volk zal Ik verdelgen? Het was alsof de Heere het niet meer kende en rekende als het Zijne. Hier zegt Hij: dit volk. Zeker, Zijn volk was nog onder dit volk, maar zeer schaarsch.
Israël heeft mijner niet gewild. Nu zou ook hun roem ijdel blijken dat zij zeiden: Wij zijn Abrahams zaad en... des Heeren tempel is deze. Gods genadeverbond is alleen vast in degenen, die het beleven. Hosea had gesproken: Noem zijnen naam Lo-Ammi (Niet mijn volk) want gijlieden zijt mijn volk niet, zoo zal Ik ook de uwe niet zijn.
Ga henen en zeg tot dit volk... De Heere openbaart niet alleen aan den profeet wat Hij doen zal met dat wederspannige volk, maar hij moet het hun ook zeggen. Hij moet dus roepen tot bekeering en dit zal strekken tot verzwaring van hun oordeel. Christus is tot een oordeel in de wereld geweest ook in het getuigenis der profetie. Hooren zouden ze. Het zou hun worden bekend gemaakt en aangezegd. Dat had de Heere óók bepaald. Daartoe beschikte Hij ook over Jezaia, den zoon van Amoz. Dat Gods-Woord gehoord met besneden ooren, met onderwerping en nederbuiging onder den goddelijken wil zou behouden. Maar vernomen met een onbesneden oor en afkeerig hart, zou het de verharding des te grooter maken. Ze zouden hooren, maar niet verstaan. Verstand met goddelijk licht bestraald hadden zij verworpen. Het licht hebben zij gehaat en daarom zal het hen niet bestralen tot genezing maar tot verharding. Zij hadden in de duisternis van hun zelfbehagen volhard. Zal nu het overblijfsel naar de verkiezing der genade in zelfverheffing spreken: wij zijn Abrahams zaad en naar de belofte erfgenamen? Immers neen. Duizendmaal neen! Wie zijn ze en wat onderscheidt hen? In diepe verootmoediging aanbidden wij Gods oordeel zonder eenige zelfverheffing. Wij waren van nature niet beter dan de anderen. Hun werd geen geestelijk verstand geschonken. Daarom volgt: en ziende ziet, maar merkt niet. Zien zouden zij. De daden die God doet en die de vromen opmerken met geestelijk verstand als door Hem gedaan die staan ook voor de oogen der wereld. Gods daden zijn publiek. In onze dagen zijn Gods gerichten alom openbaar. Verwarring en oorlogsgedruisch, bloed en tranen, vloedgolven en orkanen, aardbevingen en vuurspuwende bergen teisteren de menschheid. Gods oordeel is publiek, maar zij merken niet. Slaan er geen acht op tot verootmoediging en tot bekentenis van zonde en schuld. Ja, een breede schare wil zelfs niet van God hooren en hield slechts een noodlot of fortuin over. Het geloof in den motor is veler eenig bezit. De wereld consumeert zichzelf, verteert zichzelf. Waartoe zij ook gezet zijn.
Het zou hunne aandacht niet op de rechte wijze trekken en zij zouden niet ingaan op de vraag: wat heeft ons dit alles te zeggen? Wat moeten wij doen om Gode te behagen? Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken en laat ons wederkeeren tot den Heere. Ze wilden hunne zonden niet verlaten. Wat zal dan Jezaia's prediking uitwerken? Allereerst verharding; een rijp worden voor het oordeel. Wat mocht de Heere eischen dat het zou uitwerken? Vernedering, buigen en bukken onder het oordeel. Zuchten en vluchten tot den God des verbonds. Straf ons niet in Uwen toorn, kastijdt ons niet in Uwe grimmigheid. Bewijs ons nog genade. Wij hebben het oordeel verdiend. Uw doen is gansch rechtvaardig, maar om Uws naams wille gedenk ons nog in goedertierenheid. Doorboor ons oor, ontdek ons hart, opdat wij mogen zien en hooren en opmerken, want Uw naam is toch Ontfermer!
We moeten hierbij niet uit het oog verliezen, dat de Heere ook tot het overblijfsel van het ware zaad Jacobs spreekt, opdat zij zouden bekennen dat de Heere God is en zeggen: Wij komen tot U! Gij zijt toch onze God. Wij zullen op paarden niet rijden en tot het werk onzer handen niet zeggen: gij zijt onze god. Hier zijn wij; wij komen tot U.
Maak het hart dezes volks vet, en maak hunne ooren zwaar en sluit hunne oogen, opdat het niet zie met zijne oogen noch met zijne ooren hoore, noch met zijn hart versta, noch zich bekeere en Hij het geneze.
Wat nu Jezaia wedervoer was niets nieuws, want alle eeuwen door is het Woord des Heeren een reuke des doods ten doode geweest. De Heere Jezus wijst daar ook op als Hij in de dagen Zijner omwandeling op aarde deze woorden aanhaalt. Het Woord had de bestemming om de verblinding van het oude volk nog grooter te maken. De apostel Paulus duidt de naaste oorzaak aan van de verharding, wanneer hij in Handelingen 28 den Joden hun hardnekkige boosheid verwijt en zegt, dat zij daarom door het licht des evangelies verblind worden, omdat zij vol bitterheid en opstand tegen God zijn. Dit onderscheid echter moet ook nog uit een hooger bron worden afgeleid. Daar wijst hij op in Romeinen 11, waar hij de vrijmacht der verkiezing predikt en leert, dat Hij eenigen als overblijfsel behoudt, doch de groote massa door een verborgen oordeel Gods, hoewel rechtvaardig, verloren gaat. Ook daar haalt hij onzen text aan, dat de overigen zijn verblind geworden gelijk Jezaia zegt. Dezelfde reden wordt in Johannes 12 opgegeven. Daar toch heet het, dat velen ongeloovig geweest zijn, omdat er niemand gelooft dan degenen aan wien God Zijn arm openbaart. En onmiddellijk wordt er bij gevoegd, dat zij niet hebben kunnen gelooven, omdat er wederom geschreven staat bij Jezaia: Maak het hart van dit volk vet en hunne oogen blind. Hierop heeft ook Christus het oog, wanneer Hij op den verborgen raad Gods doelt en zegt, dat niet aan allen zonder onderscheid de waarheid des Evangelies geopenbaard wordt, maar dat zij van verre onder raadselen voorgesteld wordt, opdat zij het gemoed des volks slechts met te dikker duisternis bedekke. Daarom stellen wij dan ook vast, dat degenen, die God verblindt, altijd die straf waardig zullen bevonden worden, doch degenen, die zien heeft God alleen door vrije genade verlicht tot zaligheid. De verworpenen worden echter rechtvaardig van het licht des levens beroofd, doordien God hun Zijn Woord ontneemt, of hunne ooren en oogen gebonden houdt, opdat zij niet zien en hooren. Degenen, die in een verkeerden zin zijn overgegeven, verblinden zich uit eigen beweging door eene inwendige boosheid. Zoo zijn allen, die God niet door den Geest der aanneming verlicht, van een gezonden zin beroofd en worden door het Woord Gods nog temeer verblind, terwijl zijzelven er de schuld van dragen, gelijk ook in tijd en eeuwigheid hun geweten hiervan getuigenis geeft. Zalig wie dit leerde beamen!
Wat nu Jezaia wedervoer, werd bij Christus' omwandeling nog sterker vervuld in het Joodsche volk, dat zich afwendde van de Woorden des levens en het Evangelie des vredes. Nu is de leer van Christus niet in zichzelven of door haren aard de oorzaak dier blindheid en doofheid en verharding, maar tengevolge eener bijkomende omstandigheid. Gelijk de oogen van bijzienden, wanneer zij in de zon komen, daardoor nog te meer van het gezicht beroofd worden en dit gebrek niet de schuld der zon, maar van hunne oogen is, zoo is het ook bij de verworpenen hun eigene bepaalde schuld, dat het Woord des Heeren hen verblindt en verhardt, aangezien dit door hunne verdorvenheid geschiedt. Wat hén dus betreft is het natuurlijk, maar wat het Woord aangaat is het bijkomstig.
„Overigens ligt hier (zoo merkt Calvijn elders nog op) een troost voor de dienaren des Woords, wanneer hun arbeid menigmaal geen vrucht naar wensch draagt, en velen zoo weinig baat bij hun onderricht hebben, dat zij er nog slechter door worden. Daarmede gebeurt hun hetzelfde, wat den profeet wedervoer boven wien zij niet verheven zijn. Het zou wel wenschelijk zijn, dat zij allen tot gehoorzaamheid aan God brachten en het betaamt hen hiertoe te ijveren en er zich toe te bevlijtigen. Niettemin moet het hun geen verwondering baren, dat God het oordeel, dat Hij vroeger door den dienst van den profeet ten uitvoer bracht, ook heden volvoert. Wij moeten echter ijverig toezien, dat de vrucht van het evangelie door onze traagheid niet te loor ga."
Zeker was niemand dieper overtuigd van de waarheid van hetgeen de Heere door en aan Jezaia heeft geleerd over verharding en verstokking, over vrijmacht en verborgen raad Gods, dan Paulus, maar dat verhinderde hem niet te getuigen: wij bidden u alsof God door ons bade, wij bidden u van Christus wege: laat u met God verzoenen.
Hoe hartelijk, hoe innig smeekt hij hen zich te bekeeren, zich te laten verzoenen met God. Wat hebben ook de profeten geworsteld met hun volk, om hen, zoo mogelijk, te behouden. Zoo is nog de praktijk en de ervaring van degenen, die vrije genade kennen in hun ziel. Zij rusten in Gods welbehagen en treden uit naar zijn geopenbaarden wil. Zij gevoelen daarin volstrekt geen tegenstelling, maar het een is even waar als het ander. In het geloof wordt beide aanvaard en beleden. En het geloof weigert volstandig redelijk te maken of ook maar een poging daartoe te doen wat buiten de rede ligt en eeuwig liggen zal.
Nu is Jezaia echter ook blijde evangelietolk. Het woord van goede boodschap klinkt na tot op dezen dag. Maar in zijn beteekenis voor zijn tijdgenooten staat de oordeelswerking op den voorgrond. Indien zij den Heere der heerlijkheid gekend hadden, zoo zouden zij Hem ook toen niet gekruisigd hebben. Nu klaagt de Messias door den mond van Zijn profeet: Wie heeft onze prediking geloofd en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? Doch ik zeide: Ik heb te vergeefs gearbeid; ik heb mijne kracht onnuttelijk en ijdellijk besteed: gewisselijk mijn recht is bij den Heere en mijn werkloon is bij mijnen God. Zoo sterkte de Messias zich. Doch hoort, hoe de Vader Hem toespreekt: En nu, zegt de Heere, die mij Zich van den moederschoot af tot eenen knecht geformeerd heeft, dat Ik Jacob tot Hem wederbrengen zoude; maar Israël zal zich niet verzamelen laten; nochtans zal ik verheerlijkt worden in de oogen des Heeren en mijn God zal mijn sterkte zijn. Voorts zeide Hij: Het is te gering dat Gij Mij een knecht zoudt zijn om op te richten de stammen Jacobs en om weder te brengen de bewaarden in Israël, Ik heb U ook gegeven tot een licht der heidenen om mijn heil te zijn tot het einde der aarde.
Klein was dus in de dagen van Jezaia het getal der ware vromen onder het bondsvolk Israël. Toch was er ook toen, gelijk nu, een overblijfsel naar de verkiezing der genade. Ook had de profeet een zekere kring van naaste vrienden rondom zich: Bind de getuigenis toe en verzegel de wet onder mijne leerlingen (8 : 16). Onder die leerlingen zijn de geloovige hoorders te verstaan. Er is een kleine kring, die met den profeet eens-geestes is. In dezen kleinen kring zal het Woord Gods bewaard worden. Het moge ons tot leering zijn en de kerkmenschen, die zoo met het verbond sollen, mogen het ter harte nemen! De verharding neemt dubbel toe door de dwaze dusgenaamde verbondsmatige prediking, waarbij de menschen als wedergeboren en bekeerd worden behandeld. Een wonder behoeft er toch eigenlijk niet te gebeuren zooals aan een dronkaard of vloeker. Maar de profeten en Christus zelf predikten dit volkje, dat hoeren en tollenaars hen zouden voorgaan in het Koninkrijk Gods. Gij adderengebroedsel, zoo werd hen in het aangezicht geslingerd, hoe meent gij de helsche verdoemenis te ontgaan? Het geheel van het bondsvolk rijpte voor het oordeel, door de prediking heen. Voor het overblijfsel der eeuwen in het bijzonder werden de profetieën opgeteekend met de heilsbeloften en dit overblijfsel bewaarde ze en gaf ze door aan de nageslachten. Zoo zorgde de Heere voor Zijn erfdeel.
De profeet spreekt over den Messias in Zijn naturen, ambten en staten, meer als evangelist dan als profeet. En toch verhardt het volk. Dit zet zich voort later onder Ezechiël en Jeremia.
Nog op één punt moeten wij wijzen, wat de aanhaling van deze plaats betreft. Bij Jezaia is Jehovah de spreker. Bij Johannes is het de Christus en bij Paulus, in Handelingen 28, is het de Heilige Geest. Zoo blijkt ons ook hier, dat alle werken der genade, alle spreken Gods, een spreken is van een der drie Personen in de eenheid van het Wezen.
En ten slotte. Als zoodanig heeft het Gods-Woord niet de strekking om het hart als met een vetlaag te overdekken, om het ongevoelig en stijf te maken. Ezechiël zal des Heeren stem hooren: Menschenkind, gij zij hun als een lied der minne en als een, die wel speelt. Het Woord is echter op zichzelf hartopenend, hartverteederend, hartzaligend, hartvervullend. Het is een macht der genade door den Heiligen Geest. Het brengt den vrede en leven in het hart. Ja, in geloove opgenomen brengt het Jezus in het hart. Het heeft als zoodanig niet de strekking om onze oogen te sluiten, maar wil het instrument zijn, dat wij den Koning in Zijne schoonheid zouden zien. Uw Woord is een licht op mijn pad en een lamp voor mijn voet. Het schijnt in eene duistere plaats. Het is niet als zoodanig bestemd om ons oor te sluiten maar om als muziek te ruischen tot in de binnenkameren van ons hart. De opening Uwer Woorden geeft licht, de slechten verstandig makende. Het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen. Maar dit is de nevenwerking des oordeels.
Lezer, is het dat voor u? Hebt gij met Jeremia bij het hooren van des Heeren Woorden ze opgegeten en zijn ze u geweest tot vreugde des harten?
Hij is gezet tot een val en tot een opstanding, tot een teeken, dat wedersproken zal worden... maar u die gelooft, is Hij dierbaar.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 september 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het roepingsvisioen van Jezaia V

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 september 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's