Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De theologie van Dr. Karl Barth XXIV1)

Bekijk het origineel

De theologie van Dr. Karl Barth XXIV1)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De mogelijkheid der subjectieve openbaring.
Prof. B. tracht de mogelijkheid der subjectieve openbaring te construeeren, d.w.z. begrijpelijk voor te stellen. Hij gaat uit van de door hem aangenomen stelling, dat de mensch geen orgaan voor de Godsopenbaring heeft. Deze stelling werpt ook eenig licht op de beschouwing van Prof. B. omtrent het vleeschgeworden Woord, en de wijze, waarop hij de belijdenis: ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, wil opvatten. Als de mensch geen orgaan voor de Godsopenbaring heeft, dan ontbeert dus de menschheid als zoodanig zulk een orgaan. De objectieve mogelijkheid der Godsopenbaring, waarover Prof. B. gesproken heeft, en welke hij in de vleeschwording des Woords verwezenlijkt ziet, kan dan moeilijk anders door hem bedoeld zijn als de mogelijkheid om aan de menschheid zulk een orgaan te verschaffen.
Wij kunnen de bedoeling van Prof. B. waarschijnlijk treffen, indien wij aannemen, dat hij het vleeschgeworden Woord wil verstaan als het orgaan, hetwelk God uit de maagd schiep, om zich te kunnen openbaren. Christus zou dus slechts Gods openbaringsorgaan zijn.
Zoo verstaan, wordt het begrijpelijk, waarom Prof. B. de uitschakeling van den man in de geboorte van den Zone Gods zoo met nadruk op den voorgrond heeft gebracht. Den man is inderdaad de verwerkelijkende daad toegewezen in de historie, doch Prof. B. hecht een bijzondere beteekenis aan de uitsluiting van den man bij de vleeschwording des Woords, omdat hij op de alleen in het geding komende werkzaamheid Gods wil wijzen. Op zich zelf is dat juist, maar ook zoo kan het op een wijze worden toegepast, die niet juist mag heeten.
Evenzoo is het gelegen met den nadruk, door Prof. B. gelegd op het feit, dat niet de H. Geest, maar God de Vader van Christus is. Ook dat is juist, doch ook hier schijnt een gedachte door, die, zooals wij zullen aantoonen, op een wijsgeerige idee teruggaat, welke aan de openbaring een beteekenis schenkt, die met haar wezen in strijd is. Hetzelfde treft ook het derde argument, door Prof. B. op den voorgrond geschoven omtrent de heiligende werking des H. Geestes.
De drie aangevoerde argumenten: de uitsluiting van den man bij de geboorte, het nadrukkelijke vaderschap van God den Vader en de heiliging des H. Geestes, wil zoozeer de alleen werkzaamheid en de uitsluitend goddelijke werkelijkheid in de vleeschwording des Woords doen gelden, dat zoowel de menschelijke natuur, als de persoonlijkheid van den H. Geest gevaar loopen van verdoezeling en miskenning. Men heeft reeds kunnen opmerken, dat de heiligende werking des H. Geestes aan de menschelijke natuur van Christus werd verklaard als een genade-oordeel, zoodat Hem de zonde van Adam niet werd toegerekend (zie vorig artikel). Het wordt dus zoo de vraag, waarin die heiligende werking der menschelijke natuur dan bestaat. Indien dit toch realiteit zal wezen, moet de menschelijke natuur als een gelouterde en geheiligde aan het licht komen. Een genade-oordeel alleen zou daartoe niet uitreiken — aangenomen, dat van zulk een genade-oordeel gesproken werd. —
De H. Schrift is omtrent deze dingen door de kerk der eeuwen zoo geheel anders verstaan. Zij ziet de menschelijke natuur als een werkelijkheid. Christus is waarachtig mensch geworden. Hij is de Heilige en Rechtvaardige, de Eersteling onder vele broederen, de Leidsman en Voleinder des geloofs, die gehoorzaamheid geleerd heeft uit Zijn lijden, hoewel Hij de Zoon was. Hij at, dronk en sliep en was ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Als de Heilige en Zondelooze heeft Hij den dood overwonnen.
Evenals bij alle werken Gods in de schepping en herschepping de drie goddelijke Personen betrokken zijn, zoo ook bij de vleeschwording des Woords. Dit is dan zonder twijfel een werk Gods en wel door den Drieëenigen God alleen, en zeker niet alleen van den Vader. De werkzaamheid van den Drievuldigen God moet dus wel in het oog gehouden en zoo gezien is het ook juist, zoo men er op wijst, dat God alleen de werkende, scheppende en herscheppende kracht is ook in de vleeschwording. Dit mag echter ook niet te kort doen aan de werkelijkheid van de menschelijke natuur, welke Christus aangenomen heeft. Het heeft er echter allen schijn van, dat Prof. B. over de menschelijke natuur voorstellingen huldigt, die met de gegevens der H. Schrift onvereenigbaar zijn. Deze kent toch een menschelijke natuur, die in existentie trad door de scheppende daad Gods, zoodat de mensch als een geschapen en van God onderscheiden wezen, goed was en niet alleen ontvankelijk voor de kennisse Gods, maar als een volwassen mensch verscheen, die — zij het ook ten deele en schepselmatig — een zekere kennisse Gods deelachtig was.
Het is een andere zaak, of wij zulks kunnen verstaan en doorgronden, en of wij menschen de mogelijkheid van zulk een Godsopenbaring en Godskennis kunnen doordenken. Dat kunnen wij zeker niet. Terwille van een begrip, dat wij ons omtrent deze zaken aanmatigen, kan men echter de menschelijke existentie niet opheffen, of aan de creatuurlijkheid ontzeggen, wat Gods Woord daaraan toeschrijft.
De beschouwingen van Prof. B. komen er toch op neer, dat de mensch als creatuur God niet kan kennen. God kan alleen de zichzelf openbarende en zich zelf kennende God in den mensch zijn.
De nadere uitlegging van de mogelijkheid der subjectieve openbaring doet daarover een weinig meer klaarheid opgaan dan de passages, welke voorafgegaan zijn en waarin hij zich den steun der oude dogmatici zocht te verwerven. Telkens krijgt men het gevoel, dat Prof. B. de oude theologen iets wil laten beweren, wat zij niet bedoeld hebben. Heel sterk is dat het geval bij lezing van zijn Römerbrief. Wanneer dit een commentaar moet zijn, dan verwacht men een ernstig betoog om uiteen te zetten, wat Paulus heeft gezegd en bedoeld heeft te zeggen. Spoedig wordt het echter duidelijk, dat Prof. B. zijn eigen theologie op het oog heeft en ons wil voortooveren, dat Paulus een rasechte Barthiaan is geweest. Paulus en de gemeente der eeuwen hebben echter den brief aan de Romeinen nog nimmer begrepen, indien Barth gelijk zou hebben en die brief zou bevatten, wat Prof. Barth daarin leest.
Omtrent de mogelijkheid der subjectieve openbaring dan het volgende. Prof. Barth gaat uit van de stelling, dat de mensch geen orgaan voor de Godsopenbaring heeft. Een merkwaardige stelling in het licht der H. Schrift, zooals de Kerk die verstaat. Immers op Schriftuurlijk standpunt zou men veeleer de stelling kunnen verdedigen, dat de mensch als orgaan der Godskennis en tot orgaan der Godskennis geschapen werd en in de Godskennis zijn hoogste bestemming en het leven vindt. De stelling van Prof. Barth omtrent de menschelijke natuur is dus wel bedenkelijk.
Weliswaar heeft Calvijn gezegd, dat wij van nature blind zijn (III. 2. 24) maar dit is heel iets anders dan dat de mensch de gave der Godskennis in zijn reinen staat zou missen, anders gezegd geen orgaan zou hebben om de openbaring in zijn bewustzijn op te nemen. Calvijn is daarin geheel Schriftuurlijk en spreekt ook van de verlichting, welke de verdorven mensch behoeft. De oogen der ziel moeten geopend worden. Het deksel moet er af, zoodat wij wederom zien.
Prof. Barth gaat van een verkeerde beschouwing uit en geeft een verklaring, welke voor zijn denken kan bestaan, die eveneens van de hand moet gewezen. „Dat de mensch openbaring kan vernemen, spreekt zoo weinig vanzelf, als dat God zich openbaren kan. Van Gods zijde en van des menschen zijde spreekt alles tegen de mogelijkheid der openbaring." (286). Dit nu is een redeneeren over God en de mogelijkheid der openbaring, waardoor niemand en geen enkel belang gediend kan zijn. Wat weten wij van de mogelijkheid van Gods doen af? Bij God zijn alle dingen mogelijk. Prof. B. beweegt zich hier om de critische stelling van Emanuel Kant en maakt een philosophische onderscheiding van Gods wereld en onze wereld, welke door het leven der religie wordt doorbroken. Zou hij willen zeggen, dat de breuk door de zonde teweeggebracht een afstand van leven en dood tusschen God en mensch heeft geopend, dan heeft ook deze situatie met de mogelijkheid der Godsopenbaring niets uit te staan. Op grond van zijn opvatting omtrent de creatuurlijkheid kunnen wij echter wel aannemen, dat dit de grond van zijn betoog niet raakt.
De mensch heeft geen orgaan voor de openbaring en openbaring is niet-openbaring. De mensch zou zich zelf als niet-bestaand moeten begrijpen, om het tot hem gekomene Woord Gods te begrijpen. De mensch aan wien God zich werkelijk openbaart, moet zijn eigen onmogelijkheid voor de openbaring inzien (blz. 287).
Het is duidelijk, dat Prof. B. het wezensverschil tusschen God en mensch absoluut neemt — dat wezensverschil is inderdaad absoluut — en daaruit logisch besluit tot de onmogelijkheid der openbaring, die er echter toch is en dus klaarheid voor het denken vraagt. Eigenlijk moest hij zeggen om God te kennen, zou men God moeten zijn en derhalve kan de mensch God niet kennen. Doch ook zoo gesteld, kan dit nog niet beteekenen: en derhalve kan God zich niet openbaren, zoodat een creatuurlijke Godskennis onmogelijk is.
In den grond der zaak wil Prof. B. dan ook van een creatuurlijke Godskennis niets weten. Veeleer zoekt hij een kennisse Gods van God zelf, door God gekend, gewild en gewerkt in den mensch. Een geheel en al den mensch doordringen Gods. God orgaan, weg en brug van menschelijke beweging en dadelijkheid. God zelf voor den mensch intredend met het vermogen dat slechts in God zelf voor God zelf voorhanden is. (288—289).
Men zou kunnen zeggen een geheel en al van God vervuld zijn, doch dat maakt het niet duidelijker, want het menschzijn des menschen komt niet tot zijn recht, als wij dit Barthiaansch verstaan. Bovendien wordt het probleem verschoven. De tegenstelling God en mensch wordt niet overwonnen, maar schijnt opgeheven als God den geheelen mensch inneemt en de mensch als mensch, naar dezen gedachtengang, zijn bestaan inboet.
Het vraagstuk, door Prof. B. aan de orde gesteld, is ook niet nieuw. In andere termen hebben de wijsgeeren der 17e en 18e eeuw zich er mede beziggehouden en zij kwamen tot beschouwingen, welke door de logische structuur bepaald, als zekere mogelijkheden voor het denken steeds weer opgeld doen.
Malebranche leerde, dat God de plaats van alle geesten is, zoodat alleen in Hem alle denkbeelden zijn. De mensch heeft volgens hem het vermogen om de ideeën in God te lezen. De wijsbegeerte van Kant sneed dien weg af en ontzegt den menschelijken geest het vermogen om in God en de goddelijke dingen in te dringen. Prof. B. is in dat opzicht een volgeling van Kant. En, zooals wij zagen, poogt hij een verklaring van de mogelijkheid der openbaring te geven, die er logisch op neerkomt, dat God de zich openbarende en zichzelf kennende in den mensch is. Deze opvatting zweemt naar wijsgeerige denkbeelden van Spinoza. God is het denken van ons denken.
Logisch is geen andere uitweg mogelijk dan die van Malebranche of Spinoza, die elkander in den diepsten grond ook zelfs verwant zijn. De mensch gaat op in God of God gaat op in den mensch. Dit is de uitkomst van alle philosophie, welke in haar doorwerking tot gevolgen leidt, die het geestelijk en zedelijk leven verwoesten.
De religie van Christus stelt ons voor de werkelijkheid van den verhevenen en heiligen God en de werkelijkheid van den mensch als Zijn schepsel en is het levend getuigenis van een Godsgemeenschap, die als werkelijkheid biedt, wat voor het menschelijk verstand ondoorgrondelijk en onmogelijk is: n.l. dat God door Zijn Geest inwoont in den mensch, woning kiest in den zondemensch — terwijl God God is en blijft en de mensch als mensch zich van Hem in geheel zijn bestaan onderscheiden weet, maar mensch blijft, ook in de gelijkvormigheid aan Christus' lichaam.
Philosophie en theologie vermogen dit niet denkend te verklaren, maar de werkelijkheid des nieuwen levens ervaart dat het zoo is. (Wordt voortgezet.)


1) In het voorafgaande gedeelte zijn enkele zinstorende fouten ingeslopen. De lezers hebben wel begrepen, dat Levi niet in Adam, maar in Abraham tienden heeft gebracht. Verder staat in die passage voorbestemd in Adam, hetwelk moet zijn voorbestaand, een voorbestaan hebben in Adam.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De theologie van Dr. Karl Barth XXIV1)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 november 1935

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's