Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XV

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XV

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eene der bedenkelijkste dwalingen, waartoe de Westersche volken in het algemeen in den loop der twee laatste eeuwen vervallen zijn, is de steeds verder gaande vervaging der grenzen tusschen Staat en Maatschappij. De Staatsbemoeiingen zetten zich steeds verder uit, zoodat de Staat als een poliep door het gansche maatschappelijke leven zijne vangarmen uitstrekte. Deze verschuiving der natuurlijke grenzen is dan ook ééne der oorzaken, waarom het thans zoo moeilijk is de aanpassing te vinden. Nu is het wel waar, dat de Staatsleer van het officieele Roomsch Katholicisme reeds bij de definitie van den Staat dezen verwart met de maatschappij. En wij hebben dan ook niet nagelaten er op te wijzen, dat Zij in deze bepaling het woord „staat" gebruikten in den zin van als Staten geregeerde volksgemeenschappen, terwijl het hier gaat om de functie van de machtsorganisatie van een bepaald volk, in dit geval van het Nederlandsche. En dan moet de vraag gesteld, of de machtsorganisatie, die wij als de politieke regeering aanwijzen, niet nauwkeurig onderscheiden moet worden van het volksleven in maatschappelijken zin. Naar onze meening hebben wij dit onderscheid nauwkeurig in het oog te vatten en dan ook de grenzen dezer machtsorganisatie, die wij „Staat" noemen, wel te onderscheiden van het maatschappelijk leven, opdat beide, die wezenlijk van elkander verschillen, niet met elkander worden verward. De vervlakking dier grenzen is eene oorzaak van de groote bezwaren, waarmede aanpassing aan het crisis-peil voor ons volk zoo buitengewoon moeilijk is.
Nu hebben wij er op gewezen, dat onder den druk van het opgekomen Marxisme de overheidsbemoeiing zich veel dieper in het leven der maatschappij heeft gestoken dan met de gezonde volksontwikkeling bestaanbaar was. De Staat zelve is op allerlei sociaal gebied gaan doen, hetgeen hij aan de maatschappij had moeten en kunnen overlaten. Daarmede behoefde hij allerminst af te doen van zijne eigenlijke functie. Hij kon zijne taak als besteller van het recht volkomen vervuld hebben, b.v. zonder zelve allerlei, dat tot de taak der bedrijven behoort, te gaan uitvoeren. Het ligt niet op den weg van den Staat als verzekeraar op te treden, noch ook om allerlei arbeidswetten zelve toe te passen. Het is geen overheidstaak op te treden als leverancier van melk, of visch, van brood of vleesch. Al dergelijke zuiver maatschappelijke zaken heeft hier te lande de overheid af en toe op zich genomen. Daarmede is noch het publiek, noch de Overheid waarlijk gediend. De ervaring leert dan ook, dat al deze proefnemingen meestal zeer verkeerd uitliepen. En datzelfde geldt eveneens overheidsbemoeiing met schoolvoeding, schoolbaden, schoolartsen en wat dies meer zij. Dit is geene staatstaak, maar een ingrijpen in het gezinsleven. Wanneer de omstandigheden zoo geworden zijn, dat de ouders niet bij machte zijn hunne kinderen te wasschen of te kleeden of te voeden, of geneeskundig te verzorgen, dan zijn deze gezinnen te helpen op andere wijze, maar zij zijn niet te helpen door de taak des gezins op den Staat af te wentelen. Indien dit gebeurt, dan wordt doordoor zedelijke schade berokkend, die zeer terecht door het Roomsch program wordt afgewezen als verboden, daar juist verheffing van het zedelijk peil de norm moet zijn, die het overheidswerk leidt en nastreeft.
Al dergelijke verschijnselen steunen niet op een zoogenaamd „natuurrecht" en nog veel minder op positief goddelijk gebod of recht. Integendeel, zij zijn in strijd met de natuurlijke orde der dingen. De natuur zelve wijst de ouders aan, als die geroepen zijn hunne kinderen te verzorgen, te voeden, te kleeden en dus ook in geval van ziekte voor hen te waken. En er is geen enkele reden, dat de Staat deze natuurlijke verplichtingen van hen zou mogen afnemen om nu zelve, als in de ouderlijke plichten tredende, te gaan doen wat de ouders behooren te doen. Het is natuurlijk ons wel bekend, dat het socialistisch ideaal tot al dergelijke experimenten drijft, maar daaruit volgt allerminst, dat dit nu ook juist is. Dat de Staat dergelijke huishoudelijke dingen gaat doen, heeft dan ook zeer schadelijke gevolgen. Het ligt in de lijn van het communisme, dat alle kinderen ten laste van den Staat wil brengen. Het gezin is er krachtens de natuur aansprakelijk voor. En indien dit gezin niet bij machte is deze primaire gezinstaak te volbrengen, dan is er de taak van de kerk en daarna eerst van de Overheid.
Langzamerhand heeft de Staat zich er toe laten verleiden zich in deze dingen te steken. Dat ging uiterst geleidelijk. Onze tijd is vol van vereenigingen. Er zijn er van allerlei aard. Onder deze zijn er ook talloos velen, waarvan men moet vragen, of zij niet uiterst gezocht en dus wezenlijk overbodig zijn. Er zijn met name allerlei philanthropische vereenigingen. die als onze samenleving en ons kerkelijk leven waarlijk gezond waren, nooit zouden ontstaan zijn, omdat de kerkelijke organen er voor aangewezen zijn. De kerken hebben organen tot verzorging van ellendigen voortgebracht. Indien de kerken hare taak niet volbrengen, dan moeten zij, indien zij dit niet voldoende kunnen, worden geholpen daarbij. Maar men moet het haar niet uit handen nemen. De Overheid is geen instituut, dat aan de ouders de zorgen voor hunne kinderen mag ontnemen, dat laat baden en voeden en wat dies meer zij, maar behoort de ouders, die uit armoede of anderszins niet bij machte zijn hunnen kinderen te geven wat zij behoeven, den noodigen steun te bieden. En wat hebben wij nu zien geschieden, dat bij de ontkerstening in ons maatschappelijk leven allerlei menschen, vooral dames, vereenigingen maakten om allerlei philanthropisch werk te doen. Van de kerk moesten zij niets hebben, van hare organen ook niet, dus maakten zij eene vereeniging, brachten gelden bij elkaar, begonnen het werk. Weldra stonden zij voor de Overheidsdeur om subsidie. En als dan met die subsidie het werk werd uitgebreid, dan vroegen zij nog meer subsidie en ten slotte betaalde de Overheid zoowat alles. En de laatste stap was, dat de Overheid het zelve ging doen. Dit is het beloop geweest op velerlei gebied, met het gevolg, dat de Staatszorg seeds verder uitbreidde. Wie er tegen waarschuwde, heette conservatief, was te ouderwetsch, kon met zijn tijd niet mee. Zoo werd een verschuiving der grenzen van maatschappij en Staat ingeluid, die heden ten dage zoo ver is gegaan, dat het staatssocialisme welig opgebloeid is.
Het Roomsch-Katholieke program gaat nu in die richting, wanneer het de staatstaak nog bovendien omschrijft II, 3: „Tot de subsidiaire taak behoort: het bevorderen van de geestelijke (verstandelijke en zedelijke) ontwikkeling der burgers, alsmede van een voor allen bereikbare welvaart." Als de Roomsch Katholiek dit zegt, dan is zulks verklaarbaar uit de Thomistische beschouwingswijze, die de Roomsche Kerk officieel aanmoedigt en propageert. Voor ons echter is het de vraag, hoever wij daarin mede kunnen gaan. Ongetwijfeld is het een algemeen volksbelang en dus ook een staatsbelang, dat de burgers een voldoende ontwikkeling deelachtig moeten zijn, zal ons volk in de rij der naties zich kunnen handhaven. Dus de Staat behoort de ontwikkeling des volks te bevorderen. Die ontwikkeling der burgers wordt in het R.K. program eene „geestelijke ontwikkeling" genoemd en nader nog omschreven als „verstandelijke en zedelijke". Dit nu schijnt ons toe eene willekeurige omschrijving van de „geestelijke ontwikkeling". Waarom niet van de godsdienstige en van de aesthetische ontwikkeling? De Roomsch-Katholieke Kerk is toch zeker geen prediker van de zoogenaamde „morale indépendante", door Auguste Comte in de wereld gebracht. Maar als zij dit niet is, hoe kan dan in dit program wel de zedelijke, maar niet de godsdienstige ontwikkeling worden genoemd? Waarschijnlijk is dit eene gedienstigheid der practijk, want het kan niet worden ontkend, dat als de R.K. Kerk geen neutraal openbaar onderwijs begeert, maar Roomsch-Katholiek onderwijs, zij ook geene geestelijke ontwikkeling der burgers genoegzaam acht, indien deze slechts op verstandelijke en zedelijke vorming zou doelen. Het kan niet geacht worden in overeenstemming met de Roomsch-Katholieke beginselen te zijn, wanneer hier in dit program slechts sprake is van eene bevordering door den Staat van de geestelijke ontwikkeling der burgers, die tot het verstandelijke en zedelijke leven zich beperken zou, In dit artikel van het R.K. program staan wij dus voor eene beginselformuleering, die wel in de liberale, maar niet in de Roomsche Staatsidee passen kan.
Uit den aard der zaak kan deze beperking der geestelijke ontwikkeling tot eene verstandelijke en zedelijke evenmin door het Gereformeerd Protestantisme worden aanvaard. Naar de Gereformeerde wereldbeschouwing heeft ongetwijfeld de Staat eene taak te vervullen met betrekking tot de geestelijke ontwikkeling, doch dan in dien zin, dat daarbij niet alleen van eene verstandelijke en zedelijke, maar ook van de religieuse ontwikkeling des volks sprake is. Zoo min als het Gereformeerde Protestantisme genoeg heeft gehad aan eene ontwikkeling tot Christelijke en maatschappelijke deugd, zoo min was dit ook met het Roomsch-Katholicisme het geval. Daarom is het eene maskeering van het beginsel, wanneer de geestelijke ontwikkeling wordt beperkt tot de verstandelijke en zedelijke. Evenals het Gereformeerd Protestantisme moet de Roomsch-Katholiek tot de Staatstaak ook brengen de religieuse ontwikkeling. De vraag op welke wijze de Staat vooral in onzen tijd daaraan bevorderlijk zijn kan, zal ik nu in dit verband niet bespreken. Het is thans genoeg te constateeren, dat die eisch moet gesteld.
Een Christelijk Nationale Partij zal dezen eisch dan ook stellen, al ware het alleen reeds omdat in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis in art. 36 daarvan sprake is. Wat dienaangaande in het door Dr. H. Colijn gepubliceerde geschrift: Saevis tranquillus in undis op blz. 101 staat geschreven, dat de taak der Overheid slechts op algemeen zedelijk terrein zou liggen, kan volstrekt niet als juist worden aanvaard. Hij spreekt daar over de taak der Overheid naar Rom. 13 en beweert, dat de apostel „Paulus hier met zijn goed en kwaad niet heeft gedoeld op goed en kwaad in religieusen zin, maar in algemeen zedelijken zin." En hij meent, dat „deze opvatting gesteund wordt door de verzen 6 en 7, waarin gesproken wordt over het betalen van schatting en tol, over het bewijzen van eer, en niet minder in hetgeen dan volgt in de verzen 8—10, waarin verwezen wordt naar 's Heeren wet. En wel opmerkelijk mag het dan heeten. dat in een redebeleid, dat handelt over de taak der overheid inzonderheid gewaagd wordt van de tweede Tafel der Wet". Nu schijnt dit juist te zijn. maar meer dan schijn is dit niet. Inderdaad handelt de apostel in Rom. 13 niet over de taak van den Staat, maar over de plichten van den Christen tegenover de Overheid. In de beschrijving daarvan moet hij nu ook wel ingaan op hetgeen in het maatschappelijk leven de Overheid doet en doen moet en de gehoorzaamheid, die jegens haar te bewijzen valt. Daarbij laat hij nu het licht opgaan over de burgerlijke wetten, zooals die onder alle volken zelfs nog in onze dagen in eere zijn, namelijk: de heilighouding van het huwelijk, de bescherming van het leven, van bezit, van eer en goeden naam. Zelfs gaat hij daarbij zoover, dat hij ook een gebod als: „gij zult niet begeeren", waarvan menigmaal in onze dagen gezegd wordt, dat de Overheid de begeerte niet achtervolgen kan, toch in dit verband noemt. En dat hij bij de opsomming van dit alles niet wil blijven staan bij de tweede tafel der Wet, blijkt daaruit, dat hij de gansche wet der zeden samenvat door te zeggen: „zoo er eenig ander gebod is". De Christenen worden nu vermaand om Gods wil de Overheid te gehoorzamen, schatting, tol en eerbied haar te brengen.
De bedoeling is dus niet eene staatsleer te ontwikkelen, maar het licht te laten opgaan over de verhouding van den Christen tegenover de Overheid in het dagelijksch leven. Het spreekt dan ook vanzelf, dat wij hier niets vinden over de overheid in hare verhouding tot het religieuse leven der volken. Het is hem er vooral om te doen de in het maatschappelijk leven meest voorkomende strafbare overtredingen van Gods Wet op te sommen, de straffende gerechtigheid der Overheid te belichten, opdat de Christen deze werken der duisternis zal afleggen, eerlijk zal wandelen, zich niet zal overgeven aan brasserij, dronkenschap en onzedelijk leven. Maar wie daarbij nu in het oog houdt, dat de Schrift ketterij en valschen godsdienst als zonde brandmerkt, even strafbaar als deze misdaden, voor dien is het duidelijk, dat het allerminst de bedoeling des apostels is, daarmede te zeggen, dat de Overheid met het godsdienstig leven niet van doen heeft. Integendeel uit dezen zelfden brief aan de Romeinen (1 : 21—32) wordt duidelijk, dat zijne beschouwing over de obscoene eerediensten, de zonden dus, die met den heidenschen godsdienst gepaard gaan, de beide tafelen der Wet schenden en er evenzeer onder vallen.
Het is trouwens vanzelf sprekend, dat in Paulus' beschouwing aan de Overheid de bevoegdheid niet ontzegd wordt hare bemoeiing uit te strekken over het godsdienstig leven. Het is immers zóó, dat de gansche oudheid en de middeleeuwen incluis, evenals de reformatorische tijden, nooit een Staat hebben gekend, die deze bevoegdheid miste. Zulk een soort Staat komt eerst met de Fransche revolutie op. Bovendien doet men de Schrift onrecht, als men haar gebruikt op de wijze, zooals dit in de 18e eeuw wel geschiedde, waarbij de leer gegrond werd op eenige losse teksten, zoogenaamde bewijs-plaatsen. De Gereformeerde leer verklaart de Schrift in het licht der Schrift. Noch de Evangeliën, noch de Handelingen der Apostelen, noch eenig Nieuw Testamentisch geschrift, bewijzen, dat het in de bedoeling der heilige mannen Gods, die door den Heiligen Geest gedreven werden, gelegen heeft aan de Overheid de bevoegdheid te ontzeggen ook over het godsdienstig leven der massa een wakend oog te doen gaan en de taak der Overheid te beperken, zooals Dr. Colijn's geschrift t.a.p. doet, tot algemeen zedelijk terrein. Dit is een absoluut onjuiste opvatting, die nergens in de Schrift wordt geleerd. Dat men tot zulke verklaringen komt, is het gevolg van de neiging om de Schrift te wringen naar de hedendaagsche toestanden in ons moderne leven, haar pasklaar te maken voor onze, zoo sterk gedifferentieerde maatschappij, die zoo diepgaand ontkerstend werd, dat zij in hare God-loosheid verre overtreft alle eeuwen, die er aan zijn voorafgegaan. Groen van Prinsterer's devies luidde: „Tegen de revolutie het Evangelie". Doch de nieuwe A.R.-leer beteekent, dat de Christelijke levensbeschouwing zich niet aan de eischen van Gods Woord, maar aan de revolutie zou hebben te conformeeren. Dat is dus het omgekeerde van de leer, door Groen van Prinsterer voorgedragen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 januari 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XV

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 januari 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's