Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis II

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis II

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Er is een Fransch spreekwoord, dat zegt: Men moet geschriften beoordeelen naar den tijd, waarin zij verschenen. De juistheid daarvan kan niet worden ontkend. Toch wordt er, als het op een oordeel over personen, hunne daden en hunne beschouwingen en geschriften aankomt, met dezen eersten voor eene rechtvaardige beoordeeling, in elk geval voor eene wetenschappelijke waardeering absoluut noodzakelijken stelregel, gewoonlijk maar weinig gerekend. Zoo wordt Calvijn gescholden, omdat hij den dood van Servet niet heeft voorkomen, hebben zelfs welmeenende menschen eeuwen daarna in Genève een zoogenaamd „monument expiatoire", een monument, dat eene verzoening moest beteekenen, voor hem opgericht, daarmede blijk gevend van een volkomen gebrek aan wetenschappelijk inzicht in de geschiedenis. Calvijn kan alleen gekend worden, evenals alle andere menschen, in het kader van zijn tijd. W i e dit vergeet, hem meet met den maatstaf van latere eeuwen, waarin geheel andere politieke en maatschappelijke toestanden heerschen, doet hem onrecht. En wat nu van Calvijn geldt, is ook van toepassing op anderen, die in andere omstandigheden leefden en werkten. Zoo zou het van gebrek aan diepte en inzicht getuigen, wanneer men Dr. Kuyper en zijn werk, zijne woorden en daden, in bepaalde omstandigheden gesproken en gedaan, ging wegen op de schalen, zeg zelfs van deze dagen, waarin wij nu leven. Dr. Kuyper was van deze waarheid dan ook wel doordrongen, want toen hij tijdens zijn ministerschap eens bestookt werd met citaten uit geschriften, jaren geleden door hem geschreven, heeft hij met eene zekere minachting voor zulk eene wijze van bestrijding op de hem eigen typische wijze met een groot gebaar zich daarvan afgemaakt door schamper te spreken over hen, die op zijne „ouwe plunje" wezen.
Maar dat is nu eenmaal een verkeerde neiging, die de menschen, wanneer zij in eene discussie geplaatst zijn, er toe brengt te snuffelen in het verleden van hunnen tegenstander, of zij daarin niet iets kunnen vinden, dat hen in staat stelt dezen voor te stellen als met zichzelven in strijd. En zoo is het dus niet te verwonderen, dat men ook op Prof. Visscher dezelfde methode toepast, nu het blijkt, dat zijn jarenlang verzet tegen de miskenning van Art. 36 der Confessie, zooals deze in 1905 is geschied door de Synode der „Gereformeerde Kerken" te Utrecht, een vorm aanneemt, die voor het voltallig houden der recruten, die de Hervormde Kerk tot nu toe leverde voor de versterking der antirevolutionaire kiezerstroep, bedenkelijk wordt.
Dit verschijnsel dateert dan ook niet van vandaag of gisteren. Het heeft al eene geschiedenis van eenige jaren. Toen ik een jaar of zeven geleden tot beslechting van het conflict, waarin ik met de A.R. Kamerfractie geraakt was, over mijne houding inzake het Belgisch tractaat, nederzat in het Centraal Comité en daar de aandacht vestigde op de nijpende vraagstukken aangaande de beginselen, die noodzakelijk eene oplossing vorderden, trok daarbij met name de kwestie van Art. 36 der Confessie de aandacht, omdat daarin elementen liggen, die voor de actueele politieke houding van beteekenis zijn. Bij de bespreking dezer door mij opgeworpen vragen zat de Heer Schouten tegenover mij met eene brochure, in 1905 door Prof. Visscher geschreven: „Grijpt als 't rijpt" luidde de titel. En de heer Schouten las daaruit een reeks van passages voor, die moesten bewijzen, dat diezelfde Prof. Visscher, die daar voor hem zat met den eisch, dat de kwestie van Art. 36 moest worden opgelost, .indertijd in die brochure eenige dingen geschreven had, waarmede hij, de heer Schouten, het volkomen eens was. Hij trok daaruit de geheel onjuiste conclusie, als zou ik mij in dezelfde richting bewogen hebben, als de leiders der A.R. Partij, die na Dr. Kuyper de practische politiek hadden gevoerd namens de Partij. Hij meende toen, dat ik van standpunt veranderd was, afgegaan was van hetgeen ik in die brochure had geschreven. Ik had daarvoor echter geen enkele aanleiding gegeven. Ik handhaafde daarom al wat ik in die brochure geschreven had, hield staande, dat ik aan geen verandering van inzicht dacht en daarom bleef aandringen op een onderzoek van de politieke grondslagen der A.R. Partij, op eene toetsing van de houding, door hare leiders aangenomen bij verschillende gelegenheden in verband met de verhouding van de Staatsmacht tegenover het religieuse leven in het algemeen en de kerkformaties in het bijzonder. En daar ik pertinent geweigerd had te herroepen hetgeen ik in de G r o e n e had geschreven, n.1. dat de Heer Heemskerk „onder de zweep van Nolens was doorgegaan" en de besprekingen dus waren vastgeloopen, werd een uitweg gezocht, die eigenlijk meer schijn dan wezen had, om eene zekere samenwerking te herstellen. Inderdaad ben ik daarop ingegaan. Zooals ik bij eene vorige gelegenheid reeds heb erkend, ik kwam er toe, niet het minst omdat ik een diepen indruk had verkregen van het leed, dat eene breuk den Heer Idenburg veroorzaken zou. Ik had voor den Heer Idenburg diepen eerbied gekregen in den loop der jaren, waarin ik met hem in den politieken strijd had gestaan. Reeds voordat ik hoogleeraar was, had ik voor zijne candidatuur in het district Gouda gesproken, met hem op meer dan eene vergadering gestaan en later was onze relatie voortgezet. Ik had op aandrang van Dr. Kuyper steeds voeling met hem gehouden en hem leeren kennen als een man, voor wien ik diepen eerbied opvatte. En dat nog niet zoozeer om zijne overigens onmiskenbare bekwaamheden dan wel om de diepe Godsvrucht, die ik bij hem vond.
Daarbij kwam, dat ik van 1893 af in de A.R. gelederen had gestaan en nog steeds mij herinnerde, met hoeveel geestdrift er werd ten strijde getrokken, ook al kon daarmede geen enkel ander dan geestelijk voordeel worden behaald. Allen werkten in die dagen uit puur idealistische motieven. Dat gold van Dr. Kuyper, zoowel als van den gewonen recruut in de Partij. En daarom een breuk viel mij ook uit dat oogpunt moeilijk, daar mijn verleden er mede saamgegroeid was. Dat beteekende echter niet, dat ik in den loop der jaren niet menigmaal aanleiding had gehad tot een soms zeer onaangename gewaarwording. Dr. Kuyper had mij gedrongen het vice-voorzitterschap der Partij te aanvaarden. En in die jaren heb ik veel met hem omgegaan, daar hij, soms na zeer korte tusschenpoozen, gedurig behoefte had om van gedachten te wisselen over de aanhangige vraagstukken, die hij gaarne uit beginseloogpunt besprak, voordat er een zet gedaan werd op het politieke schaakbord. Het was mij echter ook daaruit reeds duidelijk geworden, dat er krachten werkzaam waren in de partij-politieke ontwikkeling, waartegen ik bezwaar heb gemaakt. Ik was trouwens niet de eenige, die bezwaren voelde opkomen.
Denk slechfs aan Mr. P. C. 't Hooft, het A.R.-lid der Eerste Kamer, die voortdurend een afzijdige houding aannam, daar hij als man van diepgaande overtuiging, toegerust met een fijn critisch verstand en grondige zakenkennis, zich maar al te vaak verzette, omdat hij niet slechts de landsbelangen, maar met name ook de principieele belangen en daarmede de Partij zelve bedreigd achtte. Zoo heeft deze zich dan ook met zijn woord en met zijne stem verzet tegen den koehandel, die er met beginselen gedreven werd bij stemrecht- en onderwijspolitiek. En daar ik Mr. 't Hooft ook persoonlijk wel ontmoette, heb ik meermalen gehoord uit zijn eigen mond. hoe hij met bezorgdheid de ontwikkeling der A.R. Partij en hare practische politiek gadesloeg. Ik was dus niet de eenige, die met den loop der dingen geen vrede had. Alleen dit onderscheidde mij, dat ik in Utrecht zat buiten alle relatie met de groote heeren in den Haag, die ten slotte de practische politiek maakten. Ik kon dus niet anders doen, dan wanneer daarvoor aanleiding bestond, bij Dr. Kuyper aandringen op een ingrijpen zijnerzijds. Doch het bleek mij, dat hij het eigenlijk meestal wel met mij eens was. maar dat ook hij, die zich destijds als een eenzame schildwacht op een eenzame post gevoelde, er weinig tegen vermocht. Ik heb toen ten laatste gemeend als vice-voorzitter ontslag te moeten nemen. Ik heb dit natuurlijk niet gedaan, zonder daarover ernstig met Dr. Kuyper gesproken te hebben. Ik wist, dat het hem groot leed deed. En ik heb dan ook geaarzeld de daad te doen, maar ik meende, dat in die omstandigheden het mij niet langer mogelijk was verantwoordelijkheden te dragen, die ik droeg tegenover dat deel der A.R. Partij, met name het Herv. deel, dat in mij vertrouwen stelde. Daarom besloot ik af te treden, daar het mij duidelijk was, dat ik aan den steeds bedenkelijker wordenden loop der dingen niets veranderen kon. Ik schreef de brochure Na eer en staat, waarin ik in volstrekte objectiviteit de bezwaren bloot legde en de perspectieven teekende op grond van de feiten, zooals zij destijds voor mij lagen. Het is een absoluut onjuiste waardeering dier brochure haar uit te leggen als gericht tegen Dr. Kuyper. Zij was gericht met name tegen de naar mijne meening volstrekt verkeerde politiek van Mr. Heemskerk, die ik in dit verband nu niet nader zal karakteriseeren. daar dit thans alleen maar eene betrekkelijke historische waarde zou hebben. Zelfs 'heb ik die brochure geschreven op aandrang van Dr. Kuyper zelve, die dan ook bladen, die ik niet meer bewaard had, tot mijne beschikking stelde. Maar dit beteekent natuurlijk niet, dat waar het mij te doen was om strikt objectieve feitelijkheid en waarheid, er niet een en ander in stond, dat hij er liever niet in had gezien. Wie Dr. Kuyper gekend heeft, die zal dat kunnen begrijpen. Zoo maakte hij mij er eene opmerking over. dat ik tot de linkergroepen. die op hem scholden en hem hoonden om zekere dingen, die publiek opspraak maakten, gezegd had: ,.Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op Dr. Kuyper". Zeker, daarin lag de erkentenis, dat niet alles, wat Dr. Kuyper gedaan had, goed was. En zoo had ik hem ook gezegd, dat hij soms tegenover zijn beste vrienden niet steeds sympathiek handelde. Over zulke critische opmerkingen voelde hij zich dan gekwetst. Ik heb hem toen gezegd, dat ik van oordeel was, dat een goede verdediging niet daarin bestaan kon, dat men alles goedpraatte, doch dat alleen zulk eene verdediging de juiste was, die gevoerd werd naar den maatstaf van hetgeen hij zelve steeds had gepredikt en die uitging van het beginsel, dat niemand zonder zonde is. Dat ik dit beginsel aanvaardde voor mij zeiven en ook voor hem, doch dat ik ditzelfde beginsel aan hen, die hem hoonden, voorhield naar de leering door den Heere Jezus ons gegeven. Doch het geschrift was absoluut niet tegen Kuyper, maar richtte zich tegen de politiek met name van Mr. Heemskerk, die uitsluitend op belangen en niet op beginselen gegrond was. En die politiek heeft doorgewerkt in de A.R. practische politiek en vond haar onaangenaamste openbaring in het Belgisch tractaat. De houding daarbij aangenomen, ook door den Heer Colijn, heb ik niet kunnen goedkeuren en ik verwerp die nog. Zij leverde mij het bewijs, dat in de critieke omstandigheden, waarin het land destijds verkeerde, ook bij de leidende antirevolutionairen geen genoegzaam grondig gefundeerd inzicht had bestaan, dat er andere motieven geweest waren, dan die het waarachtig volkswelzijn vorderden. En toen dan ook Mgr. Nolens, een paar dagen nadat het artikel in de G r o e n e was verschenen, mij in de Kamer ontmoette, was hij in hooge mate ontstemd en vroeg toornig: ..Waarom hebt gij dat gedaan? Waarom hebt gij dat gedaan?" Ik heb hem ten antwoord gegeven: „Monseigneur, om Gods wil. Misschien
Daarom toen ik daar op dien Zaterdagmiddag in 1928 zat te midden van het Centraal Comité, was het mijn streven weder klaarheid te brengen in de verhouding tot de beginselen, waarvan ik in de fractie zelden of nooit iets bespeurde. Ik weigerde iets terug te nemen van wat ik achtte de teekening der waarheid te zijn, zooals ik haar zelve had gezien onder de Kamer-debatten. Niemand, ook de Heer Heemskerk niet, deed dan ook eene poging om de onjuistheid mijner critiek aan te toonen. Zelfs waren er, die toegaven, dat de uitslag de juistheid mijner houding had bevestigd. Doch ik heb met een schijnformule mij vereenigd, zooals ik zeide, vooral omdat ik zag, hoezeer de Heer Idenburg pijnlijk zou getroffen worden door een breuk. En toch, en dat wil ik er hier bijvoegen, heb ik met die schijnverzoening nimmer vrede gehad. En ik beschouw het als een fout, dat ik toen niet heb doorgezet en mij door gevoelsoverwegingen heb laten leiden, hoewel mijn verstand het mij anders zeide. Doch ik heb de hand der verzoening niet aanvaard zonder den eisch te stellen, dat de A.R. leiding opklaring zou geven over de beginselvragen, die in dat Art. 36 der Confessie liggen. Mij werd toen beloofd, dat er weldra eene Commissie zou worden aangewezen om dit vraagstuk tot oplossing te brengen en dat ook ik daarin zitting zou verkrijgen. Men heeft wel getracht dit te ontkennen door uit de notulen dier vergadering iets te publiceeren, dat eene andere lezing gaf. maar ik heb terstond toen mij zulks door den Heer Schouten werd medegedeeld, verklaard dat ik die notulen nimmer gezien had, ze ook nimmer had goedgekeurd en ook nooit zou hebben goedgekeurd, indien ze mij waren voorgelegd. Voor mij en voor andere Hervormde medestanders staat het vast, dat die Commissie beloofd is, zooals het voor mij vast staat, dat die belofte nooit is vervuld. Ware die vervuld, dan zou ik van zelf gelegenheid hebben gehad ook die brochure „Grijpt als 't rijpt" desgewenr.cht nader toe te lichten. Dat is nu niet mogelijk geweest.
Het doet mij leed maar ik heb geen anderen indruk kunnen krijgen, dan dat de Heeren geen lust hebben die beginselvragen op te klaren. En ik meen te mogen aannemen, dat de grond daarvoor deze is, dat zij zich van hun oud-liberale zwenking bewust zijn. Ik laat het oordeel over deze methode daar, wil er alleen van zeggen, dat zij niet getuigt van wat verwacht mocht bij de leiders der Partij. Ik zal nu echter, alvorens op den inhoud van Art. 36 in te gaan, waarvan ik mij tot heden toe steeds zorgvuldig heb onthouden, eerst die oude brochure ter hand nemen, aan onze lezers voorleggen, om duidelijk te maken, dat ik daaruit niets behoef terug te nemen. Alleen is er één punt, dat ik destijds ben voorbijgegaan en waarover ik mijne opvatting nu zal geven. Doch dit staat buiten de beschouwingen, die ik uit sociologisch oogpunt heb gegeven en die voor mij heden nog even wetenschappelijk vast staan als voor dertig jaren, toen ik deze neerschreef.
Indien er uit de feiten zelve iets blijkt, dan zeker wel, hoe wezenlijk onwaar het driemanschap in zijn geheime circulaires praat over de bereidheid, die er is om grieven en bezwaren te behandelen. Zij weten alle drie, dat mij de belofte wel gedaan, doch nimmer ingelost werd. Er is alleen gevoel voor bezwaren en grieven, als de stembus voor de deur staat en er vrees is voor verlies van Hervormde stemmen. Dan zijn zij gul met beloften. Daarna is alles vergeten, want de heeren hebben dan weer de macht.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 januari 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 januari 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's